| |
| |
| |
Journaal
VERHOEVEN: Er wordt veel en oeverloos gemeierd over de verhouding tussen school en maatschappij. Er gaapt een kloof tussen beiden, constateert men; de overgang brengt moeilijkheden mee. De oorzaak wordt bij voorkeur gezocht in de aard van de leerstof, die te theoretisch en te levensvreemd zou zijn, te weinig aangepast aan de aard van het kind en te weinig vooral vooral aan de merkwaardige eisen, die de maatschappij dwz. de maatschappijen stelt of stellen. Enerzijds moet het dus meer ‘bloedwarm’ worden met het oog op de ontvankelijkheid van de kindertjes, maar van de andere kant meer praktisch. De school zal dus wel te theoretisch blijven zolang men er niet met rijbewijs en steno-diploma vandaan komt. Maar er is nog iets heel anders, dat veel belangrijker is en nooit ter sprake wordt gebracht. De school kweekt of tolereert een houding, die men nergens anders zou tolereren. Het is zowat de houding van Sijmen tegenover de belasting. In deze houding is het bv. onmogelijk en volstrekt onaangepast graag naar school te gaan of ervan te houden. Om een flinke jongen of een leuk meisje te zijn, behoor je een afkeer te hebben van alles wat met de school te maken heeft. Spijbelen is een leuke streek en spieken is een sport, waarover in de schoolagenda - uitgerekend daar - een olijk stukje te lezen staat. En men kan zich afvragen, of er ergens buiten de school nog zulk een paradijs te vinden is, waar de meest onbenullige wezens en geblaseerde welvaartsdieren zo naar hartelust en niet alleen ongestraft, maar zelfs aangemoedigd, hun tijd kunnen verdoen en serieuze volwassenen tot wanhoop kunnen brengen, om dan tegen het examen in blanke onschuld te kunnen rekenen op morele en misschien zelfs zakelijke steun bij iets waarvoor zij zich nooit de geringste inspanning getroost hebben en dan na deze vertoning liefdevol nagewuifd te worden, wanneer zij het ‘volle leven’ ingaan en de wereld die voor hen heet open te liggen? Wat hebben ze anders gedaan dan
hun leerplicht uitgezeten? Wanneer zij in de maatschappij ook maar een week lang dezelfde houding zouden aannemen, die zij op school normaal gevonden hebben, en die door begrijpende paedagogen gesanctioneerd is, krijgen zij geen voet aan de grond. Zij vallen in de kloof, die er gaapt tussen de school en de maatschappij, het bestaan waarvan wij allen betreuren en met mooi-idealistische gezichten continueren.
Men heeft dan het einddiploma gehaald of gekregen en begeeft zich naar de Universiteit. Daar heersen andere mores. Het is daar bv. geen gewoonten de lessen te storen met geklets. Zoiets doet men daar niet; op de middelbare school doet men dat wel, maar dat is dan ook geen universiteit; dat is het verschil. Want verder heb je hier het studentenleven. Het is de gewoonte hier uit te halen wat erin zit in die mate, dat je daar een heel leven met genoegen op terug kunt zien. De studententijd wordt enorm geheroïseerd. Voor velen is het, als je dat zo hoort, een legendarische periode in hun leven geweest. Maar alweer: de rol van de studie bij dat alles wordt gewoonlijk verzwegen. De studax is een vreemde eend in de bijt - of was hij dat en is hij dat ook buiten de Sowjet-Unie niet meer? In mijn studietijd, die niet zo heroïsch was, gold een studax als neurotisch, wel te verstaan aan de universiteit, niet in een steenfabriek. Het kan natuurlijk wel waar zijn, maar het is toch een merkwaardig soort van waarheid: het is iets geks de wetenschap lief te hebben en opwindend te vinden. Het is niet gek, acht uur per dag te trainen om een goed roeier te worden voor de duur van een
| |
| |
paar jaren, maar het is uitgesproken raar acht uur per dag te studeren en dat heerlijk te vinden. Het is niet alleen gek, het wordt nauwelijks getolereerd. Dit betekent niet alleen, dat het intellect in de hoogconjunctuur de wind niet meeheeft, het betekent, geloof ik, ook, dat de houding, die men er tegenover aanneemt, bepaald wordt door degenen, die er net genoeg van hebben om de afwezigheid van de rest te rechtvaardigen. Zo ontstaat dan die vervelende kloof, waarover zoveel wijze hoofden geschud worden.
TEGENBOSCH: Ter kennismaking via de post het Benedictijns Tijdschrift, XXII, 2 gekregen.
Begeleidend schrijven: ‘Onder de vele stemmen die u van alle kanten bereiken, mogen die van de monniken niet ontbreken, omdat ook hun leven een wezenlijke component van de kerkgemeenschap vormt. Zeer veel leden van het Thijmgenootschap hebben zich daarom reeds geabonneerd op het Benedictijns Tijdschrift voor bezinning op kerkelijk en kloosterlijk leven. Juist hun reacties op hun bijdrage tot het gesprek tussen kerk en wereld zullen ons stimuleren. Wij rekenen alleen ook nog op u.’
In het boekenoverzicht leest men dan naar aanleiding van Reninca, Beschaving wij rapen u als schelpen: ‘Na tien jaar zwijgen heeft de nu 38-jarige dichteres haar stem laten horen in een keuze van 50 gedichten uit de overvloed, die zij in haar stille tijd geschreven heeft. R. is een woordkunstenares van het zuiverste gehalte. Haar verzen reiken ver uit boven de verkapte poëzie van onze tijd, die niets anders is dan kletspraat in een fluwelen jasje. Bij R. krijgen diep-menselijke gedachten hun beeldende, ongeveinsde gestalte’. Tekent hiervoor zekere D.A.v.d.W., pag. 81.
Ik abonneer me niet op het Benedictijns Tijdschrift. Ik wil de stem der monniken niet vernemen. Niet omdat D.A.v.d.W. diepmenselijke gedachten beeldend en ongeveinsd gestalte ziet krijgen bij R., terwijl ik dat persoonlijk niet vermag, maar omdat de monniken er tegenwoordig blijkbaar niet tegen op zien, in hun drang naar samenspreken met de wereld, een gesprek aan te gaan met kletspraat in fluwelen jasjes. Ik heb de regel van Benedictus met aandacht gelezen, maar niet bemerkt, dat hij tot het aangaan van zulk gebabbel een passende inleiding vormt. Benedictus moedigt het ook niet aan. We schrappen dus voorlopig deze ontaarde Benedictijnen van de lijst. We zullen naar de monniken luisteren zo gauw ze weer zwijgen. Intussen behelpen we ons met de verkapte poëzie van onze tijd. Wat dat dan ook weze.
VERHOEVEN: Ik heb mij al dikwijls afgevraagd, hoe het toch zou komen, dat aan de ruimtevaart zulk een op het eerste oog buitensporig belang wordt gehecht. Voorzover ik dat niet begrijp, vermoed ik, dat het verband houdt met de concurrerentie tussen wereldmachten. Dat juist dit wordt uitgekozen, vloeit misschien voort uit de omstandigheid, dat vorderingen op dit punt zo duidelijk en sensationeel zijn; het is dus een geschikt criterium. En men leeft en denkt naar dit criterium, maar deze vooruitgestoken spits toe. Wetenschap was vroeger wijsbegeerte, later natuurwetenschap, nu is het ruimtedeskundigheid. De waarneembaarheid van de resultaten maakt ons misschien een beetje blind voor een eventueel gebrek aan belangrijkheid.
Als men nu bv. zou ontdekken, dat er een flinke laag QX 34 op de maan ligt, wat dan? We zouden dat weer weten en iets te weten is altijd prettig. Maar dit te weten is toch niet zoveel prettiger dan te weten, hoe een pas ontdekt schrift gelezen moet worden. En dat is dan vanouds al heel wat sensationeler en belangrijker gevonden dan een nieuwe wijsgerige gedachte. Ik geloof daarom, dat het sensationele hier een geweldige rol speelt, misschien zelfs bij de onderzoekers zelf. En dit sensationele bestaat niet hierin, dat men stralen of deeltjes in de ruimte ontdekt - dat is niet meer dan de wetenschappelijke rechtvaardiging - maar dat de mens de ruimte ingaat. Of ik een mens of een baksteen de ruimte instuur, maakt wetenschappelijk misschien niet eens zo'n groot verschil, maar de sensatie is in het eerste geval duizendmaal groter. Uiteindelijk draait toch ook hier alles
| |
| |
om de mens. Pas als die een ruimtevaart maakt, is de ruimte veroverd; bemande ruimtevaart is pas echte ruimtevaart. Men leest dan, dat de fijnste instrumenten niet zoveel kunnen waarnemen als menselijke zenuwcellen en dat zal wel zo zijn. Maar het is de vraag, of mensen de ruimte ingestuurd worden om waar te nemen. Want juist de dingen, die waargenomen moeten worden, zouden alleen instrumenten kunnen waarnemen nl. de aanwezigheid van deeltjes zus en stralen zo. Ik geloof daarom, dat de mens niet de ruimte ingaat om waar te nemen, maar om waar te maken. Pas de mens kan waarmaken, dat de ruimte veroverd is en hij kan dat alleen door haar zelf te betreden. De aanwezigheid van een mens in de ruimte is van oneindig meer belang dan van een televisiestation, ook al zou dat laatste veel nuttiger en wetenschappelijker zijn. Het belang van die aanwezigheid is niet een wetenschappelijk belang, maar een menselijk belang. Dit belang is zeer primitief, zoals elk menselijk belang. Ruimtevaart heeft veel meer te maken met menselijke dromen dan met wetenschap.
KAPTEIJNS: Een bezoek gebracht aan Santpoort en Driehuis. In het eerste plaatsje staat een internaat van de Witte Paters, een internaat gebouwd naar plannen van architect Holt. Men zou zich er bijna met het internaat gaan verzoenen, zo goed is het gedaan. Modern, eenvoudig, met hier en daar geniale vondsten. Ik die het een karwei vind voor zeven kinderen slaapruimte te creëren, moet zeggen dat Holt er voor de honderd leerlingen die het Lavigeriecollege bevolken een klein wonder heeft gedaan. Idem met het paviljoen voor de oudere-jaars.
Wat de menselijke kant betreft moet ik zeggen, dat het me vooral opviel, hoeveel gelegenheid er is voor persoonlijke ontplooiing, hetgeen vooral bevestigd werd door het feit dat je de indruk kreeg in een gewoon (groot) huis te zijn, niet in een massa-inrichting. Hetgeen natuurlijk in het opvoedingssysteem zal begonnen zijn, maar in de architectuur toch maar mogelijk blijkt. In Driehuis is onlangs geopend het Gymnasium Paulinum, waar (betrekkelijk novum) de M.S.C. en de W.P., gewapend met het jus promovendi en gesteund door de rijkssubsidie, gezamenlijk hun seminaristen naar het officiële schoolexamen loodsen. Bouwmeester van de school is Strik. Ik acht me niet bevoegd een vakmansoordeel te geven, maar ik vind het een fraaie school, functioneel én qua esthetische vormgeving, als ik dat zo leekachtig mag onderscheiden.
Ik betwijfel ernstig, of er voor de jongelingschap die 's morgens en 's middags van het Lavigeriecollege naar het Gymnasium Paulinium fietsen of omgekeerd, ooit een ex-seminaristenprobleem zal bestaan. En ik verheug me zeer, dat er aan het geknutsel en getimmer (zowel wat de opleiding betreft als de huisvesting en de ‘totale vorming’) op de ‘juvenaten’ steeds meer een einde gaat komen.
VERHOEVEN: Men zegt graag, dat de moderne mens ‘symboolblind’ is. Wat met dat blind bedoeld wordt, laat zich dan wel raden, maar wat onder symbool verstaan moet worden, wordt bij deze diagnose niet vermeld. Men is symbool-blind, dat is het, en er zijn geen pillen voor. De vraag is nu maar of deze diagnose juist is en deze vraag is er een naar de aard van het symbool. Zolang niet duidelijk is, wat een een symbool is, heeft niemand recht de diagnose symboolblindheid te stellen. Want het kan heel goed zijn, dat men hiermee de blindheid voor iets anders dan een symbool constateert. Een symbool nu is iets anders dan een teken of een allegorie. En wat het dan ook is, het is in elk geval iets, waarvan niet met een paar woorden te zeggen is, wat het is. Want dan zou het iets worden, waar niet veel over te denken is. Maar het symbool moet nu juist iets zijn, waar veel over te denken en te voelen is.
Het symbool is een hele wereld, door een niet kritisch denken gedacht rondom een concreet ding. Het symbool is een vorm, die verwijst naar een wereld, die in deze vorm verschijnt; het teken daarentegen is een vorm, die verwijst naar een aspect van de wereld, dat buiten die vorm gedacht of verwacht wordt.
| |
| |
Brood en wijn zijn symbolen, niet automatisch, maar wanneer ze gedacht worden als levenssubstanties. Gebeurt dat niet of op te gemakkelijke wijze, dan zijn zij geen symbolen.
En het gebeurt misschien maar zelden. Zijn wij dan symboolblind? Ik geloof het niet. Het kan zijn, dat wij voor het ogenblik genoeg hebben van dat eeuwige gepraat over traditionele symbolen. Maar wij zijn niet blind voor symbolen; wij zijn er integendeel heel gevoelig voor. Wij hebben, om maar iets te noemen, heel gevoelige zintuigen voor statussymbolen. Het statussymbool bij uitstek is de auto. Een snelle, mooie dure wagen is bijna tot een sacraal ding geworden; het rijden erin tot een sacrament. Men heeft misschien niet zoveel gevoel meer voor het sacrale van oude symbolen, die al doodgemoraliseerd en beallegoriseerd zijn, maar wel voor symboliek in de pure gedaante van ding-mystiek. Wij zijn niet blind voor symbolen, maar wij zijn uitgekeken op allegorieën. Een allegorie ervaren wij als een opgeblazen abstractie, een flauw kunstje met vage begrippen als Rechtvaardigheid, Vruchtbaarheid, Vrijheid, voorgesteld voor vrouwelijke nuditeiten in diverse poses en met telkens andere attributen. Maar dat is geen symboliek en wie er blind voor is, is niet symboolblind. Een allegorie verwijst naar iets anders, een symbool niet; het is zelf de wereld, waarnaar hij verwijst. Juist hierdoor onderscheidt het zich van teken en allegorie. Het symbool is het ding zelf, niet de lege huls, die overblijft, als de inhoud eruit geïnterpreteerd is ten behoeve van iets ‘hogers’. Brood is brood en niets anders, maar juist als brood is het heel wat meer dan zomaar brood. De extra aandacht, die het in dit schijnbaar sofistische beweginkje krijgt, maakt het tot een symbool, niet tot iets anders dan brood. Zolang de mensen blij zijn met de dingen in de wereld, is er symboliek, al is men doof voor het moralistische getetter, dat aan bepaalde traditionele symbolen hun ínhoud ontneemt. Deze worden hierdoor tot allegorieën. En allegorieën kunnen niet sacraal zijn. Wie het sacrale tot allegorie maakt, desacraliseert het en legt daarmee misschien
een grondslag voor een ongewenste sacralisatie van profane zaken.
WOLKEN: Het verschil tussen ageren en handelen: handelen is eigen, ageren oneigen, het tweede terecht een leenwoord. Niettemin is ageren meer in trek dan handelen: men heeft het er verlossend druk mee en het is nog het gemakkelijkste ook, omdat het oneigen is.
Handelen is: een standpunt zichtbaar maken, ageren is: het gemis aan een standpunt verbergen. Handelen gebeurt krachtens een inzicht, ageren krachtens een leuze.
Toen Ter Braak ruim vijf en twintig jaar geleden het fascisme brandmerkte, was dat een handeling uit een diep verworven inzicht. Als op dit moment iemand zeer uiteenlopende verschijnselen van autoritair optreden fascistisch noemt, maakt hij zich schuldig aan een vergroving, die minder bij Ter Braak dan bij de door hem gebrandmerkten aansluit. Als men wil tonen een les geleerd te hebben, maar men doet dit te pas en te onpas, dan lijkt de les een leuze geworden. Men ageert alleen maar.
TEGENBOSCH: Onze vriend Jan A. is gestorven. Hij was in de journalistiek terecht gekomen, ofschoon niemand minder dan hij geschikt leek voor de dagelijkse aanmaak van visverpakkingsspul. Altijd gregoriaanse melismen in het hoofd, vond hij die zogenaamde actualiteit de grootste van alle vergissingen, een dwaasheid overigens waarom hij zonder sarcasme, met bevrijdende hartelijkheid lachen kon. Als hij desondanks niemand voorkwam een mislukking te zijn, kwam dat zeker omdat hij één van die zeldzame mensen was, die ernst maken met het ‘unum necessarium’. Genietend van water en koren, van sigaar en koffie, en boven alles genietend van zijn gregoriaans, kon hij verwonderd uitbrengen: en wat moet het dan hierna niet worden! de dood moet ons toch wat poorten opengooien.
Op zijn sterfbed zei hij een vriend die vroeg hoe het met hem was: ‘Het is niet goed met Jan, jongen, maar we blijven lachen: alles kómt goed’. Hij wist dat het wat het dokterswerk betrof niet goed zou komen: het kwam in zijn oog desondanks goed.
| |
| |
Wij hadden het met een kapelaan over dit christen-zijn - christen-zijn zonder kramp of somberheid, het zonnigste, ernstigste leven dat zich denken laat -, en zondags preekte de kapelaan over wat hij een ‘oer-christelijke uitspraak’ noemde: ‘dat alles uiteindelijk goed komt’ en dat ‘de christen dus slechts optimisme past’ enzovoorts en bij het horen greep me de ellende naar de keel. Aanstonds zouden ze van Jan een heilige gaan maken.
Toen we buiten de kerk kwamen, zeiden wij, twee vrienden van Jan: dat zullen we voorkomen, daar is Jan te echt en te goed voor. Een heilige! En voor de zoveelste keer overviel me die gekke gêne die me vaak overvalt als het over iets ‘oerchristelijks’ gaat, of gewoon maar over een christelijk gebruik. We moeten ons tegenover redelijk denkenden meestal alleen maar generen over de in onze kringen gebruikelijke woorden, namen, gebaren, gewoonten, daden, praktijken. Niets zou valser zijn dan van Jan, die een christen was zoals een mens het maar worden kan, een kapelaanse heilige te maken. Men zou hem deze echtheid roven en juist alle kwaliteiten, waarom hij juist nu, na zijn dood, leeft in het hart van wie hem gekend hebben. Wat een walgelijke, alle ‘anderen’ buitensluitende clubvereniging hebben wij dan van het christendom gemaakt, wat een bargoens van de taal waarmee wij eigenlijk het hoogste zouden moeten aanduiden, dat al ons christelijk geijkte, als het er op aan komt het levende te wijzen, volkomen ongeschikt blijkt. Alle officiële christendom doet ons die gêne aan: als een of andere kardinaal een uitspraak heeft gedaan, verontschuldigen wij hem vanwege zijn Italiaanse of Spaanse komaf, de bisschoppen en pastoors excuseren we vanwege hun aderverkalking, hun hart of hun opleiding, de kapelaans vanwege hun jeugd en onze instellingen vanwege hun ouderdom. Zo gaan we voort de hele zichtbare kerk te verontschuldigen omdat het de zichtbare maar is - maar intussen verliezen we de namen en de smaak voor het onzichtbare. Komt er eens iemand die zichtbaar en echt christelijk is, dan weigeren we één der oer-christelijke predicaten op hem toe te passen. Geen vuil naar deze man. Scheld hem geen christen, zullen we aanstonds zeggen, hij was een man die al te zichtbaar goed was.
WOLKEN: Wat is onze filosofie onpoëtisch geworden. De nog 't meest in poëzie geïnteresseerde wijsgeer, Heidegger, wendt zich nu tot Nietzsche. Dat zijn dan twee mislukte dichters bij elkaar. Heidegger belooft echter nog steeds iets. Hij schrijft beter, naarmate hij dichterlijker schrijft. Op sommige ogenblikken lijkt het wonder zich in zijn taal te zullen gaan voltrekken, ik denk: nu moeten er gedichten komen. Maar dan wordt hij weer bang.
VERHOEVEN: ‘Wederopbouw’ is een lelijk woord, dat op een mooie manier gebruikt wordt. Zou men immers het woord in zijn letterlijke betekenis gebruiken, dan zou men moeten ophouden het in de mond te nemen, wanneer datgene wat verwoest is geweest, weer opgebouwd is. Wederopbouw geeft niet meer aan dan herstel van de toestand vóór de katostrofe of de oorlog. Maar men houdt zich hier niet aan; men spreekt nog van wederopbouw, wanneer de status quo allang hersteld is en er oneindig meer gebouwd is dan er vernietigd was. En dat opbouwen wordt dan in de ruime zin van herstellen of welvaart scheppen verstaan. Het heeft niet alleen een technische en economische betekenis, maar vooral ook een morele. Kortom: men hanteert het woord als een inspirerende mythe. De oude toestand, die erin wordt aangeduid, is maar een uitgangspunt, niet een eindpunt. Hij kan dat ook niet zijn, omdat hij verleden is. Het woord is alleen maar verbaal een concessie aan het mythe van een groot, normgevend verleden. In werkelijkheid wordt het verleden, dat door de katastrofe afgesloten is, niet hersteld of als te herstellen voorgesteld, maar uitdrukkelijk tot verleden gemaakt in een nieuwe beweging, die daar haar uitgangspunt vindt. Niet het verleden, maar de katastrofe inspireert de opbouw. Alle bloeitijdperken liggen na een katastrofe; bloei is wederopbouw; welvaart is herstel. Alleen een ramp schijnt te kunnen inspireren tot de panische activiteit waarvan de bloei het gevolg is. De ontoegankelijkheid van
| |
| |
het afgebroken verleden dwingt tot een tijdsbesef, dat zich op de toekomst richt. Dit is een gevaarlijke situatie, want het stagneren van de opbloei schijnt om een nieuwe ramp te roepen. Het is daarom zaak de katastrofe in de herinnering vast te houden, om er voortdurend inspiratie in te vinden. Het gebruik van het woord en de mythe wederopbouw is een middel daartoe.
WOLKEN: Onze spelling deugt niet.
JOSE BOYENS: Zou er veel literatuur bestaan over de glimlach? De geïnteresseerde zou waarschijnlijk in heel wat psychologische en fysionomische handboeken terecht kunnen, maar mocht de literaire en kunsthistorische werken niet geopend laten. Me dunkt - en dit vermoeden is zeker niet vrij van poëtische insluipsels - dat er veel meer over geschreven zal zijn, dan over de brede lach. Deze wordt gepropageerd door iedere Amerikaan die afhangt van de volksgunst. Die propaganda geschiedt gratis, maar is besliste voorwaarde voor het verwerven van populariteit. Geen fysionoom heeft een prijs uitgeloofd voor de breedste kakenstand, maar elke lacher krijgt de kiezers op zijn hand.
Láchen dus, zonnig en probleemloos en jong. Ja, vooral jong. Lachen brengt sukses, voert naar de top. Daag de zon uit. Wees aantrekkelijk.
Onweerstaanbaar.
De brede lach is een eksportartikel dat een groeiende aftrek vindt. Van een hausse kan in Europa op het moment nog niet gesproken worden. Er zijn nog altijd vooraanstaande figuren die vinden dat ze recht hebben op hun eigen fysionomie en humeur. Die de moed hebben om hun ochtendziekte op hun gezicht te laten zitten als ze om tien voor negen tegen een blitzlamp moeten knipperen. Die gewoon hun gang gaan in het ongekompliceerde vertrouwen dat hun toevallige gezicht een oprechter artikel is dan de internationale kaakstand. De chinezen zouden van deze laatste anders misschien opmerken, dat alle westerlingen de laatste tijd nóg meer op elkaar zijn gaan lijken...
WOLKEN: Wat is onze wetenschap onpoëtisch geworden. We kunnen een heleboel met die wetenschap, dat zou je wel zeggen. Maar toveren kunnen we er niet mee. Dat kan poëzie nog wel. Men vindt toveren echter niet meer de moeite waard.
De godsdienst is bezig net zo redelijk te worden als men haar in de Verlichting graag had.
Toveren moet ze liever ook maar niet meer doen, vindt men. De poëzie is wat ongodsdienstig geworden, misschien wel daarom. Ze gaat echter door, de aarde te veranderen in de werkelijke aarde, zoals Andreus het helder formuleert.
Voor weinigen, helaas. De anderen veranderen de aarde liever in gedachten. Daar heeft niemand wat aan. Of in materie, en dat is ook nep.
TEGENBOSCH: In twee sociale groepen is het de gewoonte ten onrechte - maar als bewijs van hun superioriteit - leden van een andere groep te tutoyeren. Dit is het geval:
1. | bij agenten van politie die iemand verbaliseren; |
2. | bij biechtvaders in het toespraakje vóór ze de absolutie geven. |
Voortgaand besef van behoorlijkheid in de omgang doet de laatste tijd verbetering intreden bij de agenten van politie.
WOLKEN: Die goede Nescio. Ik lees alles van die man. Een voortreffelijk schrijver voor luie lezers: een lui schrijver.
Voor Nescio neem ik de tijd. Hij laat me nog wat tijd over ook. Als ik oud ben, zal ik hem nog graag lezen. Er zijn niet veel schrijvers, zeker prozaïsten, van wie ik dit durf zeggen.
En Vestdijk maar door-urmen. Sneller dan God kan lezen. Nou ja, dat gaat me niet aan, maar 't zou me niet verbazen als God 't er allang bij gelaten had. Hij zou de enige niet zijn.
JOSE BOYENS: Behalve het onbewolkte humeur heeft Amerika een ander ideaal geeksporteerd. Het ideaal van de jeugd. Was ‘jong’ vroeger synoniem met onervaren, tegenwoordig is het dat met rappe volwassenheid maar evengoed met gekonserveerd frisheid. Daar zijn de teenagers, de twens and life begins at forty.
| |
| |
Waar de jeugd ontbreekt, wordt hij gekreëerd en als de lichamelijke feiten tegenwerken, kan die onwilligheid nog lang verbogen worden, verborgen, want life begins en we hebben er nog alles van te verwachten... Zou het dát zijn, wat aan al deze hardnekkige pogingen tot konservering van een onrijp idool toch iets onroerends geeft? De verwachting waarvan de meesten zich niet bewust zullen zijn?
De échte jeugd heeft een gretige belangstelling voor zichzelf en voor al wat jeugd is (echte). Hoe zou ze ook niet, als de volwassenen haar als superieur erkennen. Ze heeft alleen maar ronde hoon of op zijn best meewarigheid over voor krampachtig geperseveerde jeugd. Omdat ze voelt, dat deze volwassenen onvolgroeid zijn, angst hebben voor de verantwoordelijkheid van hun leeftijd en ten slotte voor het leven. -
Zullen zij de cirkel durven doorbreken? Het lokt niet aan zo te vergroeien als de ouderen, maar het doordringt hen er wel van, dat het bezit en het behoud van jeugd iets onvergelijkelijk kostbaars is.
Ik ken een vrouw, die halverwege tussen de veertig en de vijftig zal zijn. Naar modemaatstaven is ze te dik. Ze draagt de ongekompliceerde kleren die ze toevallig aan heeft, nooit sjiek, nooit opvallend. Maar ook nooit onverzorgd of zonder smaak. Ze kan er niet veel tijd aan besteden, want er zijn te veel mensen aan haar toevertrouwd. Ze maakt zich nooit op. Als ze dat wel zou doen, zou haar privécharme de kleursels eenvoudig opheffen.
Zelden heb ik een mooiere vrouw gezien als deze akademika. Haar rustig evenwicht, haar warme belangstelling, haar ‘ja’ zeggen tegen het leven schijnen naar buiten uit elk gebaar, uit elke trek van haar gezicht. Zij heeft de moed om volgroeid te zijn, al is ze dit zichzelf niet als zodanig bewust en zou ze ook niet zonder inspanning begrijpen, waarom anderen die moed missen. Hoevelen zullen uiteindelijk toekomen aan het beleven van Romano Guardini's woorden, waar hij zegt dat elke levensperiode zijn eigen schoonheid en wijsheid kent? En dat er unieke kansen liggen in de laatste dagen van een overrijp man.
WOLKEN: Leve minister Van Elslande. Letterlijk: ik wens hem een lang leven toe.
Want hij zal 't zwaar krijgen. Laat hij, als uiterste konsessie, de uitvinders van de laatste spelling vergunnen, deze te behouden voor eigen gebruik. Misschien scheelt dat. Het ging er hun immers toch om, zo dicht mogelijk bij hun kaduke huis te blijven.
Maar onderwijzers en leraren zullen hun leerlingen nuttiger zaken kunnen bijbrengen in de uren die ze nu verknoeien aan spelling-onderwijs. Al degenen die de pen hanteren, zullen meer tijd hebben om hun hersens te raadplegen als ze de woordenlijst kunnen laten rusten.
| |
Met een vriend in Versailles
‘Daar ligt nou dat château waar jij had kunnen leven
als - zeg maar - Maribeau z'n... voet niet had verstuikt
als Frans Voltaire geen boeken had geschreven
of als Jean Jacques z'n hersens had gebruikt.
Enfin, ik heb nog honderd francs voor een pernod
als jij dan straks de taxi wilt betalen
zal ik bij Plon een voorschotje gaan halen
op 't tweede deel van m'n verzamelde Bons Mots’
‘Accoord. Dan wijd ik jou mijn eerstvolgend sonnet
al had je, dukt me, liever goud-regalen
of - waardevoller nog, destijds - een lettre de cachet’
‘Geef mij maar 't gedicht
- Met geld kan alleman betalen,
wel vraag ik me nou af, wat je deronder zet:
prins - graaf - baron - of, doodgewoon: Capet?’
Louis de Bourbon
|
|