| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Longos, Dafnis en Chloe, in het nederlands overgebracht door Jan Prins, uitg. L.J.C. Boucher, Den Haag z.j. f 8,90.
Een paradijs op aarde kan men zich op drie verschillende wijzen voorstellen. Men kan zich het paradijs denken in de oertijd, voordat de geschiedenis en daarmee het verval intraden, dus in het verre verleden; voorts kan men dezelfde voorstelling projecteren in een verre toekomst als een te bereiken of althans na te streven ideaal.
Beide voorstellingen zijn eigenlijk eschatologisch; slechts heeft het ‘eschaton’ waarop ze betrekking hebben, telkens een andere gestalte. Een derde voorstelling is utopisch te noemen in die zin, dat het paradijs hier niet geprojecteerd wordt buiten de tijd, maar buiten de ‘topos’, buiten een in de wereld aanwijsbare plaats. Men kan die plaats wel aanwijzen, maar onderzoek ter plaatse leert, dat daar toch het paradijs niet ligt, dat men zich dacht. Dat doet er ook niet veel toe, want Utopia verschuift zich met het toenemen van de geografische kennis naar de rand van de aarde.
Ergens moet het toch liggen, want zonder Utopia als wijkplaats van onze nostalgie houden wij het niet uit. Een van de Utopia's is Arkadië, waar de mensen leven als de ‘bon sauvage’ van Rousseau, rustige, gelukkige herders, die op de fluit spelen en minnen; het barre landschap Arkadie is een idylle geworden. De herderspoëzie speelt zich daar bij voorkeur af, omdat het, zoals Prof. Van Groningen in zijn mooie boekje Heimwee en Fantasie zegt, door zijn geïsoleerde ligging weinig deel had aan de hoge vlucht van de beschaving. Eenmaal dit gesteld kunnen er meerdere Arkadië's zijn; elk dorp kan er een zijn.
De herdersroman van Longos, uit de derde of vierde eeuw na Christus, speelt in zo'n Arkadië op Lesbos. Hij is wel de meest geslaagde en beroemdste in dit genre. Het verhaal is nauwelijks de moeite van het vertellen waard: twee herderskinderen krijgen elkaar lief en na enige avonturen krijgen zij elkaar ook echt, waarbij dan blijkt dat zij helemaal geen herderskinderen zijn. Goethe heeft ooit gezegd, dat men dit gouden boeksken elk jaar moest lezen en in zijn land verschijnt er ook wel ongeveer elk jaar een vertaling van, in 1960 nog van O. Schönberger. Ik houd mij niet aan dit advies. Men kan door dit genre geroerd worden, men kan het aardig vinden met het idee te spelen dat zulke mensen bestaan, maar dat heeft niets van een ideaal. Het genre heeft min of meer de oneerlijkheid van Bop en Daphne. Maar Dafnis en Chloë is mooier geschreven en vooral, wat hier aan de orde is, prachtig vertaald in een vloeiend en sophisticated Nederlands, dat aan het bucolische Grieksje van het origineel alle recht doet wedervaren. Het is bovendien uitgegeven op een wijze die de nagedachtenis van de grote vertaler Jan Prins eer aandoet.
C. Verhoeven.
| |
C.J. Bleeker, Op zoek naar het geheim van de Godsdienst, Meulenhoff Minerva pockets No. 10. Amsterdam 1961 f 1,75.
‘De studie van de fenomenologie van de godsdienst wordt beunhazerij zonder een behoorlijke kennis van de godsdienstgeschiedenis’, schrijft de auteur op p. 200 van dit boekje. Hij heeft zich dan ook de moeite gegeven de resultaten van de godsdienstwetenschap in haar geheel nog eens bondig samen te vatten, voordat hij een schets van die fenomenologie geeft, die hij toch wel als het aantrekkelijkste deel van zijn wetenschap beschouwt. Want ik geloof, dat het nu al de vierde keer is dat Bleeker de hoofdlijnen van de fenomenologie van de godsdienst uiteenzet. Ook in de voorafgaande hoofdstukken die resp. de godsdiensten van het heden en die uit het verleden behandelen, vindt men veel wat in vroegere geschriften ook al voorkomt. Maar hier
| |
| |
staat alles in een handzaam boekje bijeen onder een titel, die misschien even te sensationeel is. De ondertitel ‘inleiding tot de godsdienstwetenschap’ geeft beter de bedoeling weer. De achterkant vermeldt ietwat aanstellerig, dat prof. Bleeker er ‘terecht’ van overtuigd is, dat onze generatie, vaak voor ongodsdienstig versleten, een veel oprechter belangstelling heeft voor godsdienstige verschijnselen dan men doorgaans vermoedt. Ik weet niet van wie deze grote woorden zijn, maar ik geloof ten eerste niet dat godsdienstwetenschap zonder meer de godsdienstzin bevordert en verder ook niet dat uit interesse voor de religieuze verschijnselen tot godsdienstigheid van ‘onze’ generatie te besluiten valt. Er staat mij een uitspraak voor de geest in de trant van: ‘Pour connaître une religion il faut y avoir cru, mais ne plus y croire’. Maar dit is weer overdreven naar de andere kant. In het boekje worden zulke dingen niet gezegd en de auteur tracht de belangstelling voor zijn vak dat hij met grote ijver en bekwaamheid beoefent, ook niet in die richting uit te buiten. Wel is hij er voortdurend op uit de problemen van de godsdienst zuiver te stellen, zoals ook nu weer blijkt uit zijn schets van de godsdienstpsychologie.
Hierin kan men zijn evenwichtig oordeel bewonderen, wanneer hij stelt, dat deze discipline weliswaar veel bijgedragen heeft tot beter inzicht in religieuze processen, maar van de andere kant te worstelen heeft met het gevaar de objectieve factor hierbij over het hoofd te zien. Wellicht, zou men kunnen zeggen, heeft zij haar grootste bloei gehad, toen een jonge en nog gulzige psychologie zich overal op stortte en is zij nu bezig een onderdeel te worden van de wetenschappelijke uitrusting van de godsdienstfenomenoloog van de ene kant en van de zieleherder aan de andere kant. Zou men hetzelfde niet kunnen zeggen van de godsdienstsociologie, die hier ook nog afzonderlijk behandeld wordt? Als dit een afzonderlijk vak moet zijn, waarom dan ook niet een godsdienstfilologie? Overigens blijft er toch in dit boekje een duidelijke eenheid tussen het historisch en het theoretisch gedeelte; beide vullen elkaar aan. Men had sommige schetsen graag wat uitvoeriger gezien; de samenvattingen van bv. de godsdiensten van Voor-Indië zijn hier en daar zo volgestouwd, dat men ontmoedigd wordt. Die over de primitieve godsdienst is plotseling meer beschouwend. Deze religie spreekt ons op een of andere wijze meer aan, omdat hij als archaïsche rest nog in ons leeft. Daarom schijnt hij zo op het eerste oog het interessantste onderdeel van de godsdienstwetenschap. Bleeker relativeert echter weer dit idee en wel op goede gronden, waarvan de voornaamste is, dat deze zgn. primitieve godsdienst geen eenheid is. Maar ik geloof, dat het primitieve dat hierin zo fascineert, in een naar psychologische zin primitief is: het eerst gegevene, de religieuze aanleg buiten openbaringen en godsdienststichters om; dus niet: godsdienst van de primitieve of schriftloze volkeren overal op aarde, maar: primitieve godsdienst, het primitieve in de godsdienst. Misschien dat we dit ten onrechte alleen bij schriftloze volkeren zoeken, het is overal en de fenomenologie van de godsdienst heeft er altijd
grote aandacht aan geschonken.
Op p. 109 trof mij een definitie van het religieuze gedrag in verband met de Romeinse religie, waarvan een goede, zij het wat schrale schets wordt gegeven. ‘Echte godsdienst is wellicht het gemakkelijkst te herkennen aan een bepaalde levenshouding, die zich uit in gedragingen van een heilig pathos vervuld’. Dit heilige pathos wordt in het fenomenologische deel verder besproken. Eigenlijk zou dit deel, dat nu al de meeste bladzijden in beslag neemt, veel uitgebreider moeten zijn. Vraagstukken van methodologische aard zouden gevoeglijk plaats kunnen maken voor beschrijvingen van concrete verschijnselen. Zonder een zekere uitvoerigheid komt de fenomenologie niet aan haar niveau toe.
De omvangrijke literatuurlijst die als gids bij verdere studie wordt gegeven, kan goede diensten bewijzen. Ook een register is bij zulk een werk
| |
| |
onontbeerlijk; dit ontbreekt echter, terwijl de gedetailleerde inhoudsopgave dit gebrek niet helemaal kan goedmaken. Op p. 40 stiet ik op het werkwoord ‘zich bemachtigen van’, wat mij een germanisme lijkt, evenals ‘eigenaard’, dat een vijftal malen voorkomt. Nog frequenter leest men de uitdrukking ‘hierachter steekt’. Maar dat zijn kleine schoonheidsfoutjes die alleen in werkelijk mooie boeken een kans krijgen op te vallen.
C. Verhoeven
| |
Hans Andreus, Bezoek, Uitgeversmij Holland, Amsterdam 1960, f 4,50.
Wanneer men de dagbladbesprekingen over Hans Andreus' boekje Bezoek naast elkaar legt, ziet men het boze vermoeden bevestigd dat zo vaak wordt uitgesproken met betrekking tot de werkmethode van de heren critici. als zouden zij de te bespreken werken met een natte vinger lezen zoals dat heet. De bespreking in de N.R.C. waarin genoemde novelle zeer ten onrechte als een niemendalletje wordt afgedaan geniet de twijfelachtige eer dit vermoeden op de meest overtuigende wijze in zekerheid te hebben omgezet. Deze bespreking is nauwelijks een uitbreiding van de flaptekst wanneer verteld wordt, dat de ikfiguur uit het verhaal een dag lang bezoek krijgt van allerhande lieden die een praatje komen maken, zich tegoed doen aan thee, speculaas en sigaretten, en die 's avonds en masse terugkomen om het nog eens dunnetjes over te doen. De man van de N.R.C. vindt de telkens terugkerende ceremonie van het aanbieden der consumptieartikelen wel komisch, en de onbelangrijkheid der gesprekken in deze situatie wel verantwoord en besluit: ‘Het is zeker mogelijk zich met Andreus' proza te amuseren, als we naar niets anders verlangen dan iets luchtigs, zonder problemen en met weinig pretenties. Superieure humor krijgen we dan weliswaar niet te lezen, maar wel hoofdstukken waar we om kunnen lachen. Of Andreus iets anders bedoeld heeft is ons niet bekend.’ Volgt nog de verzuchting, dat het allemaal zo onbelangrijk, zo zinloos is, en dat het net zo goed ongelezen had kunnen blijven.
Een aandachtig lezer zal bemerken, dat deze novelle heel wat meer is dan ‘iets luchtigs, zonder problemen en met weinig pretenties’ namelijk: een goed gekomponeerd en goed geschreven verhaal, met dichterlijk raffinement in elkaar gestoken, waarin onder de schijn van een luchtige vertelling met vleugen humor en sarkasme, een fijnzinnige satire wordt geleverd over de eenzijdigheid van diverse kontakten in de samenleving. Misschien is de humor inderdaad niet suqerieur, maar er zijn ook geen ‘bladzijden waar we om kunnen lachen’ zonder meer. Niet om het: ‘In Nederland lacht men niet, Prof. Colenbrander ziet ons,’ maar omdat de humor in dit boekje de tragische situatie van de ikfiguur relativeert en tegelijk een weemoedig aksent verleent. Men weet niet meer of men lachen of huilen moet; men is nog het meest geneigd de raad op te volgen die aan het verhaal als motto werd meegegeven nl. ‘Het is om te wenen, mevrouw.’
Allereerst is het procédé van het telkens aanbieden der konsumptieartikelen niet zo maar een zinlooos grapje, en de gesprekken zijn niet volslagen onbelangrijk, ondanks hun schijnbare oppervlakkigheid. Het aanbieden van de rokertjes en versnapperingen is als het ware een test, waaraan de gastheer zijn bezoekers onderwerpt. De wijze waarop en de mate waarin zij toetasten tekent, aangevuld door de gesprekken, het karakter van de gasten op scherpe wijze. De absurde hoeveelheden die zijn soldaat maken zijn
| |
| |
symbool voor wat uit de gesprekken blijkt nl. dat de bezoekers alleen maar gekomen zijn om iets te halen. Zij komen halen: aandacht voor hun waanwijsheid, kreten, sukses, belangwekkendheid, exklusiviteit; ze komen boeken halen, een maaltijd; ze komen hun nieuwsgierigheid voldoen; ze komen aandacht vragen voor hun blaséheid, brani, theorieën en kreaties. Het enige wat zij voor hun gastheer meebrengen is: kritiek, hinderlijke belangstelling en gevraag, gemoraliseerd en wijze levenslessen. Een vage uitnodiging in de trant van: ‘kom het maar eens terughalen’ maakt weinig goed als uit het gesprek duidelijk gebleken is dat dat straal onmogelijk is! Slechts twee bezoeksters verschillen in een belangrijk opzicht van de rest, al wordt dit door de veelheid aan mensen wat gecamoufleerd. Een van de eerste bezoekers - ene Willy Blank - en de laatste - het winkelmeisje met het neusje als een kleine glijbaan - zijn de twee positieve polen waartussen de hele negatieve troep zit opgesloten. Willy Blank heeft wèl iets fijns voor de gastheer meegebracht, een aardigheidje maar nl. een rode espadrilles. Het past helemaal in de sfeer van absurditeit die het verhaal beheerst, dat dit bescheiden cadeautje waar de ikfiguur zeker voorlopig niets mee kan doen, door hem in ontvangst wordt genomen als iets heel uitzonderlijks; dat is het in de gegeven omstandigheden eigenlijk ook.
Deze espadrilles vormen verder in het verhaal een objekt waar de belangstelling van de bezoekers naar uitgaat, en waarrond hun inhaligheid kulmineert. Uiteindelijk is er zelfs iemand - een analyste - die ze aantrekt en ze rustig mee naar huis neemt, hoewel ze haar niet passen en hoewel ze weet dat het een cadeautje is. De laatste zin van het boek luidt dan ook: ‘Mijn espadrilles kan ik nergens vinden, ik denk dat de analyste ze heeft meegenomen al zijn ze haar te groot. Maar wat hindert dat eigenlijk?’ M.a.w. bij zoveel gebrek aan fijngevoeligheid is dit maar een kleinigheid.
Het winkelmeisje brengt ook iets fijns mee voor de gastheer in zoverre, dat ze zichzelf heeft meegebracht en een nachtje blijft slapen. In hoeverre dit voor haar iets betekent wordt niet duidelijk. Voor de gastheer betekent het blijkbaar heel veel. De andere bezoekers aksentueren slechts zijn eenzaamheid; het winkelmeisje zal deze eenzaamheid misschien opheffen, want ze zal terugkomen, ‘maar dat noem ik geen bezoek,’ zegt de gastheer. M.a.w. ‘Dat is dan ook geen bezoek zoals de anderen.’
Na deze uitspraak kan het niet anders of men gaat ‘Bezoek’ met bezoeking' associëren. Men zou in het verhaal dan ook de volgende strekking kunnen vermoeden: het lijkt alsof Andreus heeft willen zeggen: de meeste bezoeken die worden afgelegd worden niet ondernomen om een ander
| |
| |
mens werkelijk te ontmoeten, maar om een klankbodem te vinden voor de problemen, plannen en ideeën waar je zelf vol van bent. De bezoekers zoeken alleen zichzelf.
Het doet weinig ter zake, of ‘Bezoek’ al dan niet een sleutelverhaal is, zoals wel wordt betoogd. In elk geval spreekt uit ‘Bezoek’ duidelijk een gevoel van onbehagen ten aanzien van de wereld rondom, en dit waarschijnlijk niet alleen in engere zin.
Voor zekere critici zou het zeker nuttig geweest zijn het boekje werkelijk te lezen. Want met een variatie op het motto: ‘Het is om te wenen, mijne heren.’
Daaldreef
| |
Hubert Lampo, Joris Minne, beeldhouwer, uitg. S.M. Ontwikkeling, Antwerpen 1960.
Er is geen levend Nederlands beeldhouwer waarvan een monografie bestaat. Bij de schilders is het weinig beter. In het algemeen ontbreken hier de biografieën van kunstenaars, zoals trouwens ook de verhandelingen die zich wijsgerig met kunst bezig houden. Maar men hoeft maar enkele kilometers buiten Holland te reizen of men treft beide genoemde genres druk beoefend. In België zijn een paar reeksen gewijd aan schrijvers en een lange reeks, van regeringswege gefinancierd, is gewijd aan de beeldende kunstenaars. Buiten die reeksen verschijnt dan nog eens een boekje als dit van Lampo over Joris Minne, de beeldhouwer, een essay van dertien pagina's vergezeld van een dertigtal foto's. Minne was tot de eerste biennale te Middelheim in 1950 slechts bekend als graficus, toen toonde hij een eiken tors die voor velen een verrassing is geworden Er werd in alle geval een talent in gedemonstreerd Het talent ligt wat dicht bij de stijl waarin het zich uitspreekt, een van de expressionisten afgeleide stijl met die schele hang naar het classicisme die we van Lehmbruck kennen. In het recensentenjargon wordt deze stijl afwisselend nobel genoemd en verfijnd. Dat het talent dicht bij de stijl van zijn producten ligt, wil zeggen, dat het talent wel bepaalbaar is, en nogal beperkt Het wil eigenlijk zeggen dat men niet zo stellig gelooft in de creativiteit van de beeldhouwer, meer waardering heeft voor zijn habiliteit.
Creativiteit vertrekt van een nulpunt, ontwijkt de stijl, vlucht de inspanning en het gemak van het herhalen, op zoek naar het telkens weer unieke. Het opstel van Lampo blijft zeer lang, er in zeer lange volzinnen, verwonderd over Minne curieuze overgang van graficus naar sculpteur, of schoon hij tegelijk duidelijk maakt dat zoiets voo de hand ligt. Hij is een oprecht bewonderaar van Joris Minne. Hij doet geen poging zijn man te situeren in het artitieke landschap van vandaag. Het zal wel een lapsus zijn als hij zeggend, dat Minne streeft naar louterende abstractie, daaraan toevoegt: ‘niet te verwarren met het non-figura tieve streven van deze tijd, want nimmer het volle leven verradend’. Maar Lampo weet genoeg van psychologie om deze vergissing eventueel te kunnen duiden.
Lambert Tegenbosch
|
|