Roeping. Jaargang 37
(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||
KroniekOntsnapt aan het leefnet‘Hij sprak zacht en langzaam. Niet als een, die er zeker van is zelf het goede pad te wandelen, maar als iemand die zoekt naar iets, waarvan hij zeker is dat het bestaat.’ Dat beweert Klaas de Wit op blz. 12 van zijn debuut Agapê (1946) over Franciscus, die ‘van oneindigheid tot eeuwigheid’ op zoek is naar de ‘liefde tot leven en dood’. Hij beweert het nogal gedecideerd, maar waarmaken kan hij het niet, en ook daarvan zal het wel komen dat het toen bekroonde boekje voor ons, na vijftien jaar, een typisch geval van eigenwijze literatuur geworden is, een heel exquis snoepje voor fijnproevers van literaire humbug. Voor Klaas de Wit is dit oordeel zeker geen nieuws. Zijn nieuwe roman bewijst dit, ook al zal hij er waarschijnlijk bij het publiek niet zo'n succes mee hebben als met De Sleutel is gebroken ('57). Dat sprak wel al langzaam, maar nog te zeker om zo zacht te zijn als de Wit waarschijnlijk heeft gewenst. De gedemptheid die hij nu bereikt heeft, kon wel eens behoren tot de onvervreemdbaarheden van zijn literaire signatuur. Het is een moderne gedemptheid die niets meer weg heeft van het elegisch sourdine-effect, dat Agapê nog wel eens had op ouderwets poëtische momenten. Het zit hem ook minder in de toon dan wel in de structuur van zijn zinnen. Een zin van de Wit is eigenlijk een mierennest. Een kriebelig beweegsel van te hoop gedreven gedachte-insecten, door verborgen onrust gealarmeerd. Meestal zijn ze veel te lang, maar doen toch nergens denken aan die fraai uitgespannen perioden waaraan evenwichtiger tijden zo triomfantelijk hun intellectuele kracht gedemonstreerd hebben. Ze zijn ook niet eens geconstrueerd, en fraaiheid is het laatste dat ze beogen. Ze zijn van een grilligheid, die bij veel meer hardheid kristal zou lijken. Nu zijn het sponsdieren geworden, zuigend en zich verslikkend aan diep water, voos en vormeloos, maar met een eigenzinnig taai gevezelte. Ze klinken niet en krijgen op de lange duur een landerig, verveeld verloop, maar dat komt ook omdat er zoveel wrevel in zit weggedrukt over mogelijkheden die maar geen werkelijkheid willen worden, omdat al ranzig is geworden wat nog lang niet rijp was. In die stroefheid van de Wit een symptoom zien van intellectuele onmacht is zijn tegenstrevend wantrouwen miskennen tegen duizend klinkklare waarheden die niet anders uitrichten dan dat ze tienduizend onomstotelijke werkelijkheden tiranniek onttakelen. Maar hij is geen oproerkraaier, hij is geduldig en vasthoudend in zijn geloof dat hij zoekt naar dingen waarvan sommigen zeker weten dat ze bestaan. Het is een geloof dat moeizaam opkruipt tegen orthodoxe overtuigingen, een geloof van larven, die door zwarte oneindigheden van zand zich heenvreten in de | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
absurde zekerheid van glinsterende vleugelvliezen, een toekomst van licht en ruimte. In die zin schrijft Klaas de Wit afgrijselijk. Er is geen vaart, geen klank, geen helderheid, er is wel dat erbarmelijk mieren en wurmen met kleine weerbarstigheden die allemaal tussen komma's en haakjes en streepjes stekeltjes op blijven zetten en de geslotenheid van de volzin onmogelijk maken. Het pleit voor hem dan zijn boek niet anders is dan zijn zinnen, zoals de sleutel van het onnozelste deurtje in gotische kerken spreekwoordelijk de ruimte daar zelf voorspelt. Ook hier dat over en in en tegen elkaar inschuiven van kleur- en vormloze deelstukken die, zonder in elkaar te passen zo dat het geheel reconstrueerbaar is, toch ergens een volstrektheid doen vermoeden van heel andere dimensies. Een soort grondverschuiving heel vroeg in de morgen met een vochtige molshoop die overblijft van wat daar gaande is geweest aan woelen en wroeten van en zwart blind beest. Wie dus exact zou willen weten wat er gebeurd is, vist achter het net. In die toepassing kon ook De Sleutel is gebroken wel dezelfde titel dragen, en het is geen profeet meer, die al weet dat dit bij voorbaat geldt voor alles wat de Wit nog schrijven zal. Vissen achter het net doet op bijzondere manier ook iedereen die in dit boek meespeelt. In termen die schooljongens tegenwoordig verstaan is het immers de roman van gefrustreerde menselijke betrekkingen. Vriendschap, liefde, moeder- en vaderschap, dochter- of zoon-zijn: het is allemaal vergeefs. Het zijn verraderlijke uitnodigingen om zichzelf te boven te komen in ontmoeting met de ander, maar wat het belooft kan het onmogelijk geven en iedereen valt terug op zichzelf. Daar had gevoeglijk een roman van de eenzaamheid uit kunnen groeien, maar in die richting is het niet dat het sociologische tijdvak belangstelling heeft. Aanleg op gemeenzaamheid is nu eenmaal gegeven, en iedereen leeft daarnaar, onbewust allicht, maar consequent. Het individu veronderstelt men maar, de menselijke realiteit ligt in vangarmen en in tentakels met trilhaar. Bij Klaas de Wit trilt alles in de leegte, maar trillen blijft het. Ergens in die leegte, ergens in die klemming tussen de ontoereikendheden moet het licht beginnen waar er vliezen groeien aan de larven, moet de werkelijke ruimte opengaan, waarin alles er helemaal toe doet. Maar als dat aan de orde komt is het boek natuurlijk afgelopen, zoals alle goede boeken die bedenktijd vragen. Een boek is immers maar de molshoop, zoals in het begin van de roman een handvol aarde op een doodskist onbedoeld bijna grafschennis wordt, doordat de grond is ingedroogd tot de hardheid van cement. Bonken van steen op hout, waarin versteende vriendschap wordt beklonken. Door zo te beginnen is de roman, die dan achteraf het relaas van die vriendschap geeft, van meet af aan in het teken van dodelijke ontoereikendheid komen te staan. Wat is er gebeurd? Op een kritiek moment, bij het opgeven van een muzikale carrière, is David Schmidt, katholiek gedoopt, maar al haast helemaal buiten de kerk, in aanraking gekomen met een jonge Indo, Sydzo, en diens halfzuster Mirjam. Eigenlijk is | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Davids vriendschap voor Sydzo maar een experiment, een nieuw communicatiemiddel dat zich ongezocht heeft aangediend, bijna een surrogaat voor de uitingskansen van de muziek. Die vrijblijvendheid nestelt zich in hun betrekkingen als een onzuiver element. Sydzo die niet om de vriendschap gevraagd heeft, maar wel alles bijbrengt wat er toe vereist is, wordt er het slachtoffer van terwijl hij ook al van veel andere omstandigheden de dupe is. Dat hij zijn vader niet gekend heeft, is nog niet zo erg als dat hij wonen moet bij een vrouw die beloofd heeft zijn moeder te zijn, maar die belofte nooit inlost. Tussen hem en Mirjam, zijn blanke halfzus, ontstaat een erotische binding, waarvan hij de consequenties afwijst, uit nostalgie naar zuiverheid. Extreme betekenis krijgt dit als hem blijkt dat David zich tussen hem en Mirjam heeft gedrongen - oorspronkelijk met medeweten van Sydzo om hem uit die onmogelijke situatie te bevrijden - maar uiteindelijk zo drastisch dat Mirjam zwanger blijkt. Dit leidt ertoe dat het meisje op een morgen aanspoelt aan het strand, verstrikt in een visnet. Drie dagen later wordt, niet ver daarvandaan, ook de Indo gevonden. Vissen achter het net. Overal in tussenpositie, niet van het ene ras en ook niet van het andere, overal bereid tot toenadering, maar halverwege teruggestoten of teruggedeinsd, en onveranderlijk teruggeworpen op zichzelf, zou Sydzo eigenlijk de ideale held zijn van een existentialistische roman. Dat hij het niet geworden is, mag men beschouwen als een oorspronkelijk stuk schrijverswerk. In het derde van de negen hoofdstukken, daar waar Sydzo aan het woord komt over zijn moeder, hoort men door zijn heftig betoog heen het spartelen van een vis, gevangen in het leefnet. Dat is een symbool, zoals die ingedroogde aardkluit uit het begin er een was, en zoals de goede verstaander er verder nog tientallen tegenkomt. Als symbolen ondervangen ze doeltreffend het bezwaar van vele bladzijden bespiegeling. Geen romanschrijver kan er buiten, al zullen weinigen ze zo onnadrukkelijk, zo achteloos bijna, verwerken als Klaas de Wit. Door de gedeelten bijvoorbeeld die op Sydzo's omgeving betrekking hebben, waart een satanisch soort kater die zich telkens onttrekt aan de toenadering van de mensen. Wie er al te intellectueel bij aan het denken raakt komt tot de uitspraak, dat hier iedereen, en vooral Sydzo zelf, achter het net vist. Maar het is geen beeld, het is een rijm, als van een gedicht of van een film. Men kan er maar beter niet over praten. Dat doet de Wit dan ook nooit, behalve juist in het ene geval van die vis in het leefnet. ‘Het is nu eenmaal zo’, zegt David, ‘je zit erin en je mag er nog in leven tot je opgegeten wordt’. En als Sydzo vraagt wie dan de eigenaar is van dat net: ‘Ja, God, zei je met een geeuw, wie is de eigenaar? Laten we daar nog maar es een nachtje over slapen. Welterusten’. Het is - en passant - een tekenend staaltje van wat de Wit al manoevrerende weet uit te richten met zijn woorden: ‘Ja God’, zou op zichzelf een antwoord geweest zijn, dat, hoe nietszeggend ook, in elk geval een erkenning inhield en als zodanig aan Sydzo's verwachtingen. (hij is ongedoopt, maar intens benieuwd naar de mogelijkheden van het geloof) had kunnen beantwoorden; nu door de rest van de | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
zin die eerbiediging tot een lichtvaardig tussenwerpsel verschrompelt, wordt het ineens een welbewuste afwijzing, een luchthartige godslastering. Later in het boek wordt - alweer op een critiek moment - opnieuw naar het leefnet verwezen als iets wat volop rijmt met de condition humaine. Maar op Sydzo maakt het niet veel indruk. Exsistentialistische wanhoop is hier speelgoed geworden van een katholiek. Die wanhoop, lijkt de Wit te willen zeggen, ligt niet in de onbedorven natuur van de mens. Maar katholieken worden erdoor aangelokt als ze zich onttrekken aan de consequenties van hun doopsel. Als Sydzo besloten heeft, met Mirjam aan de onontkoombaarheid van het voldongen feit te ontsnappen in de dood, doet een natuurlijke aanleg tot geloven hem schrijven (p. 256): ‘...ik vertrouw op de bereidheid van de Natuur (de enige moeder die ik ken, de enige God die ik ken) om mijn en haar leven terug te nemen’, en even verder (sterven vergelijkend met liften): ‘Je het er geen idee van hoe lang je ergens zal moeten staan wachten, noch wat het voor een soort vent is die uiteindelijk voor je zal stoppen, maar de hoop opgeven dat je meegenomen wordt doe je nooit. Maar nu heb ik het alweer over dingen waarmee jij geen ervaring hebt.’ Daartegenover meent David, en het lijkt een ogenblik op het duisterste van alle kwaad, de zonde tegen de heilige Geest, dat zijn schuld onherroepelijk is, zijn leefnet benauwend een doodnet. ‘Angst... in je bloed, in het merg van je botten.’ Het ongedoopt geloof van zijn dode vriend en de wijsgeworden bereidheid van een andere figuur uit het boek, de ongelovige mislukkeling dr. Heering, lijken aan het eind van de roman in staat, David Schmidt uit deze bevangenheid te bevrijden. Maar dat is al geschiedenis van buiten het boek. Het is duidelijk hoe de titel - en het werk! - wil worden verstaan: achter het net van afgesneden menselijke mogelijkheden ligt nog een openheid, een vrijheid en oneindigheid van kansen, waarin het zelfs maar menselijk is te geloven.
Het valt niet te betwijfelen dat Klaas de Wit zich met vissen achter het net heeft aangediend als modern katholiek romanschrijver. Al komt er geen enkele priester in voor, zoals nog in De Sleutel is gebroken, het proces dat zich afspeelt in Davids geweten, veronderstelt zijn doopsel. Om zo minimaal te zijn in zijn geloof, om ongeloviger te zijn dan de heidenen, om tot een zonde tegen de heilige Geest in staat te zijn moet men eerst gemerkt zijn met de klare beslissende keus van het doopsel. Toch kan men zijn boek niet verwijten ongrijpbaar te zijn voor niet-christenen, wat bij romans van Katholieken soms het geval schijnt. Wat het voor anderen aan onwaarschijnlijks inhoudt, behelst het ook voor gelovigen. Ik voor mij moet bekennen dat ik in de opengelaten mogelijkheid van Davids vertrek naar Kongo voor Christelijk hulpbetoon niet meer dan een bevlieging zie, en dat ze mijnentwege mee kan waaien met het papiertje waarop het telefoonnummer staat voor nadere instructies dienaangaande. Voor het overige zal iedereen erkennen dat het heidense zee- en rivierwater dat in dit boek aanhoudend hoorbaar is een magnifieke tegenstroom vormt tegen de verstopte bronnen van het doop- | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
water, zonder dat het dit laatste onhoor- of onhoudbaar maakt. En toch heeft de Wit hier, na het huwelijk in De sleutel is gebroken resoluut het fundamenteel sacrament van het doopsel aan de orde gesteld, en zijn levensvatbaarheid afgemeten aan die van natuurlijke menselijkheid. Daar had een irritant katholiek vertelsel uit kunnen groeien, zoals er al veel geschreven zijn. Uit alles blijkt wel dat de Wit, die een langzaam schrijver is, zich de problematiek van wat altijd katholiek roman genoemd is ten volle gerealiseerd heeft. Het is daardoor alleen al een boek geworden dat meespreekt. Daar komt bij dat ook als letterkundig werkstuk dit boek opmerkelijke kwaliteiten draagt. Dat hij - zonder vlagvertoon - een intelligent rijmspel op touw krijgt van motieven, symbolen en sousentendus, daarop is al gewezen. Als Sydzo zelf, en niet David, paradoxaal maar profetisch, de vis uit ht leefnet bevrijdt, is dat de voltooiing van een hoofdmotief, dat nu volop zijn verbindende en ruimtescheppende functie binnen het verhaal kan vervullen. Dit hoort al tot de compositie in ruimere zin. In engere zin genomen, berust die compositie op een vondst. Alleen het tweede hoofdstuk, de geschiedenis van dr. Heering, staat in de derde persoon, en als zodanig geïsoleerd en buiten spel, om pas later daarin betrokken te worden als al dat praten in de tweede persoon in de rest van het boek, inderdaad een persoonlijke verantwoording wordt tegenover diezelfde Heering. Voorlopig blijft het echter een stem binnen in David, ‘monotoon en monomaan rapporterend over wat alleen jezelf (David) aanging’ (p. 257). Het is een procédé dat men maar liever niet te gauw moet identificeren met wat Teirlinck heeft gedaan in zijn Zelfportret. Bij de Wit is het de consequentie van een totale kortsluiting in het contact met anderen, een teruggedreven en geperverteerde uitingsbehoefte van iemand die spartelt in de fuik. Van die afgeknapte communicatie is tenminste ook een gevolg de overspannen behoefte tot die anderen een toegang te forceren, waarvan David zich bewust wordt vanaf het moment dat hij - nu volkomen onschuldig - nageroepen wordt als ‘Sale voyeur!’ Zo krijgt hij wederrechtelijk brieven en notities van Sydzo en Mirjam in handen, waarmee hij rondloopt als met een tastbare last van verantwoordelijkheid. Op die manier is uit splinters en scherven - want David zit inderdaad met de stukken - een gebroken compositie ontstaan, een werkelijke aardverschuiving waaronder blind de wanhoop zijn spoor zoekt. Daarmee lijkt mij wel recht gedaan aan de bedoelingen die de schrijver ertoe verleid hebben, deze roman in de tweede persoon te concipiëren. Maar het is de vraag, of wat logisch en psychologisch verklaarbaar is, ook artistiek effect sorteert. Jij en jou zijn per slot van rekening nogal persoonlijk gerichte aanduidingen. Zit ik alleen met een boek, en dit boek zegt jij, dan spring ik overeind, daar kan ik weinig tegen doen; het boek heeft mij te pakken bij de knoopjes van mijn overhemd, en daar houd ik niet van. Een roman is een eigenstandig relaas, ik wil daarbij niet staren in een holle mond die mij aangaapt, heel een avond lang en morgen weer. Dat ik psychologische ook wel weet, dat ik er helemaal niet mee bedoeld ben, neemt artistiek niet weg dat ik de kriebel | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
krijg van naar een vent te moeten kijken die, pratend tegen heel iemand anders, mij ondertussen met zijn ene dwalende oog voor zijn part ignoreert, maar voor het mijne daarom toch niet minder biologeert, hypnotiseert, irriteert. De proef op zo'n experiment is tenslotte de ervaring der gebruikers; welnu, wat mij betreft, het loenst, en niet zo'n beetje. Het is intussen haast niet te geloven, dat een roman, die zo duidelijk anti-episch lijkt: kleurloos van beschrijving, moeizaam van bewoording, met breuken en met lege plekken in de compositie-episch, gestaltescheppend, toch nog zo geslaagd is. David, Mirjam, vooral Sydzo en wat minder Dr. Heering, zijn figuren, die men niet gemakkelijk vergeet, zoals men ook een scherp besef bewaart van de tragiek in hun verbroken verbindingen. Achteraf een boom opzetten over de vraag of Klaas de Wit wel werken kan met die verontrustende samenschuifsels van heden, verleden en toekomst, in ijlkoortsen en dromen, heeft niet zo erg veel zin, maar zo rationeel als in zijn boek zal dat bij werkelijke mensen - geen romanhelden - wel niet helemaal verlopen. Dubbel artificieel doen die dromen aan nu ze noodgedwongen bij die allesbeheersende keus van de tweede persoon, weer moeten worden terugverteld. Kunstmatig is ook die linkse manier van doen om over ‘het wezen’ onder de dekens te orakelen, als men liever nog even voor zich houdt dat ‘Dr. Heering’ hier in bed ligt. Dit is een gevolg van een andere keuze, die zeker wel zin heeft, de voorkeur voor een uitgestelde identificering van een nieuw optredende figuur, die hallucinerend moet opdoemen voor de verbeelding, meestal een veel doeltreffender middel om lezers in beweging te houden dan het gebruik van jij en jou, al doet ook dit wel eens gewrongen aan. Zo zijn er wel eens meer gevallen waar berekening de gaatjes dicht moet stoppen die de ingeving nog open liet. Misschien dragen ze bij tot de indruk die dit boek op sommige lezers zou kunnen maken, dat het nl. met weinig bewogenheid geschreven is. Klaas de Wit lijkt immers meer te verwachten van een goed stuk werk dan van de overmoed die wel eens inspiratie wordt genoemd. Maar overmoed is iets anders dan bewogenheid, en bewogenheid die zich uitleeft mist diepte en duurzaamheid. Werkelijke bewogenheid kan weg kruipen in zinnen en de grondstructuur van onze levenswerkelijkheid veranderen. En dit is zeker het geval bij Vissen achter het Net.Ga naar voetnoot[1] Fons Sarneel | |||||||
Twee toekomsten der religieMisschien dat het succes van Szczesny's essay De Toekomst van het Ongeloof de uitgver van Vestdijk's boek over de Toekomst der Religie,Ga naar voetnoot[2] in 1947 verschenen en in 1952 herdrukt, ertoe deed overgaan om na acht jaar een nieuwe druk te bezorgen. Beide | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
boeken, waarvan het eerstgenoemde hier al uitvoerig besproken is, zijn van ongeveer gelijke strekking. Maar Vestdijk is wat minder polemisch en heel wat meer systematisch, zodat een vergelijking zeker ten gunste van onze landgenoot zou uitvallen. Of dit een reden is om de vaderlandse borst fier vooruit te steken, is een andere kwestie. Maar het lijkt mij wel nuttig om naar aanleiding van deze herdruk nog eens in te gaan op dit zeker interessante werk. Het boek handelt dus over de toekomst van de religie, met name over de bestaanskansen en het bestaansrecht van het Christendom in die tijd die komen gaat. De auteur begint met te zeggen, dat hij geen profeet wil zijn - dat hij eindigt met te profeteren, zal straks nog ter sprak komen. Uitgangspunt is de vraag: wat is religie? Na enige boeiende beschouwingen o.a. over het ‘totale’ en het onderscheid tussen geloof en bijgeloof - het bijgeloof is nooit ‘totaal’, maar altijd wat speels en verstrooid (p. 20) - blijkt de vraag ‘wat is religie?’ om te staan in de vraag ‘waarom is de mens religieus?’ ‘Religie’ zo wordt dan gedefiniëerd, berust op het streven, onuitgesproken en onbewust, naar de vereniging met het ideaal, dat de natuurlijk-volmaakte mens, of de natuurlijk-volmaakte mensheid (...) realiter in zich belichaamt’. (p. 37) Een toonbeeld van dit bereikbare geluk is het kind, model van de natuurlijk-volmaakte mens, de totale mens, die nog geen van zijn mogelijkheden verloren heeft, de Zoon. In een interessante beschouwing over de sexualiteit als zijweg (p. 62) wordt althans één aspect van deze pretentieuze stelling enigszins geadstrueerd. De mythische begrippen van volmaakte mens, eeuwige mens, zoon zijn echter maar hulpconstructies, die concrete gestalte moeten geven aan de idee van een beweging naar universiteit, waarin het individu oplost. De weg van deze beweging kan verschillen, zodat er onderscheiden typen van religiositeit zijn. Zo worden achtereenvolgens behandeld: het metaphysische type, dat een godheid buiten de wereld projecteert en waarvoor het Christendom model staat, het sociale type, welks religiositeit zich uitleeft in betrekkingen tot de medemens, een religieus socialisme, en tenslotte het mystiek-introspectieve type, dat de eeuwige mens als ideaal verlegt in de mens zelf en dat in het Boeddhisme overheerst. Bij de bespreking van deze door helderheid uitmuntende schematische typologie geeft de auteur blijk van een grote kennis en belezenheid - merkwaardig overigens dat hij bij de bespreking van het sociale type Emile Durkheim zo totaal vergeet, met het gevolg dat deze beschouwing wat dilettantisch en politiek blijft - en, wat heel wat meer is, toont hij over het algemeen een zindelijkheid van denken, die op zich reeds een boeiend verschijnsel is. Hij is echter hier in het hele boek meer scherpzinnig dan diepzinnig, zodat men bepaald toch niet duizelig wordt. In aansluiting hieraan volgt dan een rijkelijk theoretische uiteenzetting over typologie in het algemeen, waarbij in het bijzonder Jung en Jaensch besproken worden, aan welke laatste het begrippenpaar integratie en desintegratie ontleend wordt en bij wiens typologie de auteur aansluiting zoekt. Hiervan uitgaande beschrijft hij het Christendom, dat uit een metaphysische projectie heet te zijn ontstaan, als een religie van een desintegre- | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
rend type, in welke zin zich ook de geschiedenis gewillig laat interpreteren. Het Christendom wordt dan door Vestdijk in een beschouwing, die niet zo onnozel is als ze in deze beknopte samenvatting misschien kan lijken, schuldig bevonden aan de desintegratie van de Westerse cultuur.
In de laatste hoofdstukken wordt dan bekeken, hoe de kansen van het Christendom staan bij een streven naar reïntegratie van de cultuur. Het is uit het voorafgaande wel duidelijk geworden, dat deze kansen vrij gering zijn. Meer succes schijnt er weggelegd te zijn voor een mystiek-introspectieve beweging als het Boeddhisme, - waarnaar sinds Nietzsche alle schrijvers van essays over religie schijnen te haken en dat ook in hoge mate model staat bij Vestdijk's schildering van de ideale opvoeding die hem voor de geest zweeft, - of een synthese van Christendom en socialisme, als die mogelijk is - want het Christendom is in wezen onverdraagzaam. Intussen vindt Vestdijk, dat dit Christendom toch op waardige wijze uitgeluid moet worden en voelt hij met name weinig sympathie voor degenen, die een interessante instelling als de katholieke kerk een onnatuurlijke dood willen doen sterven. We zullen dus niet voor de wilde beesten gegooid worden, en het kan trouwens nog wel even duren voordat het afgelopen is. Maar ofschoon het vaststaat, dat de metaphysische projectie van het Christendom eenmaal teruggetrokken zal worden, is de profeet Simon te exact om zich aan exacte voorspellingen te wagen; men kan daar vervelende ervaringen mee opdoen. Hij wil het nog een 500 jaar aanzien, maar dan zou hij wel eens kunnen overgaan tot invoering van een systematische teeltkeus om de metaphysische projectoren weg te selecteren. Met deze verandering van toon wil ik maar zeggen, dat dit toch wel ernstige boek hier ergens begint over te koken op een komische manier, zoals dat ook wel gebeurt met al die theorieën die zich zo heerlijk laten ontwikkelen aan de bittertafel. Voor dit verlies van het contact met de werkelijkheid, zijn geloof ik, twee oorzaken aan te wijzen, die beide verband houden met dit tot eigenmachtig spel geworden getheoretiseer. Ten eerste zegt de auteur uitdrukkelijk, dat hij over het Christendom spreekt en niet over de leer van Christus, die, van algemener, en in zekere zin niet projecterend karakter, buiten zijn beschouwing valt (p. 324) Hij schijnt dus aan te nemen, dat er een wezenlijk onderscheid tussen beiden is. Maar dit hoogste belangrijke punt wordt niet nader toegelicht. Daarmee komt het Christendom als een willekeurig historisch gegroeid instituut geheel in de lucht te hangen, als een logge zak, waar boksers op trainen. Want als het Christendom niet beantwoordt aan Christus' leer en louter een historisch groeisel is, dan is het daardoor al veroordeeld en zullen de Christenen dwz. zij die in Christus geloven de eersten zijn om deze veroordeling uit te spreken, zoals inderdaad ook herhaaldelijk is gebeurd. Maar dit maakt dan de polemiek even gemakkelijk als het antwoord daarop onnozel. De enige waardige houding van de gelovigen is dan, om met Vestdijk's eigen woorden te spreken, te zwijgen en zijns weegs te gaan, totdat de andere | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
partij als thema van gesprek zou willen aansnijden de vraag, hoe het Christendom de aansluiting bij Christus' leer zou kunnen verwerkelijken en daardoor de schande te niet te doen dat het iets geheel anders is dan zijn naam doet vermoeden. Misschien zou dan blijken, dat de leer van Christus bij uitstek sociaal en integrerend is. Een tweede punt van overtheoretisering is, dunkt mij, de leer van de metaphisysche projectie, die hier gepresenteerd wordt op een heel wat meer Feuerbachsche wijze dan in het bekende boek van Sierksma over de religieuze projectie. Deze psychologische benadering van religieuze voorstellingen krijgt al gauw metaphysische pretenties, wanneer men er wat al te dartel mee omspringt. Vestdijk nu handelt over de religie als menselijke aanleg, psychologisch, en dat is zijn goed recht. Hij weet, voorzover ik dat kan beoordelen, ook heel wat van psychologie, maar hij is te veel Vestdijk om psycholoog te zijn en zich aan de psychologie te houden. Reeds uit zijn benaming ‘metaphysische’ projectie blijkt dit. Want men kan als psycholoog niet over een metaphysische projectie spreken; dan is men immers geen psycholoog meer. Nu is het niet zo erg geen psycholoog te zijn, maar het is niet juist, wanneer men met psychologische kunstgrepen een metaphysisch standpunt verdedigt. Hier leidt het psychologiseren tot een overtheoretisering, waardoor het zoals de auteur ook suggereert (p. 272) een reeds aanwezig atheïsme tot steun wordt. Of dit met alle psychologiseren over religie het geval is, zoals prof. J.H. van den Berg in een magistraal boekje over Psychologie en Geloof omstandig betoogt, kan veilig in het midden gelaten worden. Beperkt men zich tot de menselijke wereld, zoals ook de godsdienstfenomenologen dat doen, dan moet men het transcendente eenvoudig buiten beschouwing laten. Dat is iets anders dan het uitsluiten, ontkennen of herleiden tot iets immanents. Hoogstens kan men de menselijke bijdrage tot de voorstelling van het transcendente aanwijzen; maar het is moedwil deze horizon, die in het religieuze leven van zo grote betekenis is, met een paar psychologismen dicht te gooien. Vestdijk echter wil, zoals hij zelf zegt, met alle geweld, en desnoods tegen beter weten in, aan de natuurlijkheid van de eeuwige mens vasthouden. (p. 54) Ook dat is zijn goed recht, maar hij ontleent dat niet aan de psychologie, die hij wil beoefenen. Want gesteld, dat de psychologie mij in staat stelt het godsbeeld te ontmaskeren, zoals dat met deze projectieleer in feite gebeurt, dat zegt dat ten aanzien van de werkelijkheid van God niet meer dan wanneer ik iemands voorstelling van welke realiteit dan ook, aan het bestaan waarvan ik niet kan twijfelen, tot een hersenschim herleid. Maar ook hierover valt uiteraard moeilijk te discussiëren. De discussie ligt niet op een te betheoretiseren terrein Het is dan ook niet mijn bedoeling met enige trucjes Vestdijk's omvang- en belangrijke studie te ‘weerleggen’. Misschien is het nuttiger te wijzen op een door Kohnstamm ingevoerde distinctie, die wellicht hier enigszins verhelderend zou kunnen werken. Deze denker maakt onderscheid tussen godsdienst en religie. Godsdienst is personalistisch en objectief; religie impersonalistisch en subjectief. Aan religie zou eventueel een relatieve zelfstandigheid | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
ten opzichte van godsdienst toegekend kunnen worden, waarbij de verhouding tussen beide dan wel enigszins moeilijk komt te liggen, maar in elk geval toch niet noodzakelijk zo behoeft te worden voorgesteld dat de laatste een product van het eerste zou moeten zijn; een omgekeerde verhouding laat zich evengoed denken. Spreken over de religie en de toekomst der religie is dan spreken over een zuiver menselijke aangelegenheid; God en godsdienst worden hierdoor niet bereikt, althans niet adekwaat. Want zeggen, dat hier geen problemen liggen zou grove huichelarij zijn.
De genoemde distinctie tussen godsdienst en religie figureert ook in de titel van een nieuw boekje van de Amsterdamse psychiater Dr. C.J. Schuurman, dat dit jaar eveneens bij van Loghum Slaterus te Arnhem verscheen. Het ligt voor de hand, na de lectuur van Vestdijk onmiddellijk te grijpen naar een geschrift over Psychologie, Godsdienst en Religie. Misschien dat hier een bevrijdend of verhelderend woord zal worden gesproken door de man, die U vanaf de folder zo vertrouwenwekkend toeblikt. Nu, dat bleek niet het geval te zijn. Een vluchtige blik in de beknopte literatuurlijst, waarin naast de namen van prof. Bleeker, Hidding en Jung ook deskundigen als Bert Schierbeek en Harry Mulisch optreden, wiens Stenen Bruidsbed blijkbaar overal goed voor is, leert mij, dat ik hier minstens met een eigenaardig boek te doen heb. Maar ik wil proberen de inhoud, voorzover ik die begrijp, te schetsen, zonder de auteur al te zeer te verraden. Het boekje bevat de tekst van zes voordrachten, gehouden in de internationale school voor Wijsbegeert te Amersfoort. Hierin werd, volgens het voorwoord, uitdrukking gegeven aan des schrijvers steeds sterker wordende overtuiging, dat wij mensen ons in dit tijdsbestek in de overgangsfase bevinden naar een laatste opbloei van de westerse cultuur, voordat deze gaat uitmonden in een wereldcultuur, een gedachte welke de schrijver optimistisch gestemd doet zijn. Het zal weinig moeite kosten deze overtuiging te begrijpen; zij is trouwens al eerder vernomen. De schrijver gaat dan op zoek naar de bronnen waaruit de bezieling zal voortkomen, nodig om een nieuwe opbloei te dragen. Deze bezieling nu komt voort uit de ziel en de ziel is op een of andere wijze dan ook het eigenlijke object van dit boek. Hierbij wordt voortdurend gebruik gemaakt van het onderscheid tussen erotiek en egotiek, die met elkaar in ritmisch verband de oerdrang vormen, welke de mens tot zijn wezenlijke vervulling voert. Egotiek is de bundel driften, waarin het eigene zich openbaart; de erotiek, zijn tegenspeler, is de drang naar gemeenschap; in de religie bewerkt hij een verhouding tot het grote geheel (p. 9). De westerse beschaving nu wordt gekenmerkt door een steeds grotere overheersing van het egotische boven het erotische binnen het grondpatroon van archetypische krachten, welke deze cultuur bepalen. Slechts tijdelijk kon deze drang aan banden gelegd worden door een totalitair instituut als de staatskerk, die echter van de andere kant ook weer aan de egotische drang tegemoet kwam door zelfbehoud in het vooruitzicht te stellen. Vanuit | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
de wisselwerking tussen egotiek en erotiek wordt aldus de geschiedenis op een bepaalde wijze doorzichtig. (p. 37) In het verloop van het ik-proces zijn drie aspecten te onderscheiden nl. de identificatie, de participatie en de integratie, die resp. hun verwerkelijking vinden in het expressieve, het executieve en het dienende en hun ontsporing in het intolerante, het normatieve en het heersende. Vooral sinds de tweede helft van de 19 eeuw heeft de egotiek zich met enorme kracht kunnen ontwikkelen, met als gevolg een toeneming van het individualisme, inclusief vereenzaming, en van het nationalisme, dat eigenlijk een vorm van collectief individualisme is. (p. 53) Zodoende heeft de westerse cultuur een uitgesproken egotische en dat wil zeggen mannelijke accent. Volgens de auteur is er echter een tegenbeweging op komst, die van de westerse cultuur een wereldcultuur kan maken mits de ziel daar bezieling aan geeft. Dit is ook duidelijk op religieus terrein; hier ligt het uitgangspunt voor een nieuwe golf van universele cultuur. Met religie bedoelt de auteur echter niet het christendom of welke andere confessie dan ook. Religie is het wezen der ziel, het punt waar erotiek en egotiek elkaar ontmoeten. Religie is iets anders dan godsdienst en Schuurman toornt een beetje tegen Hidding, die beide begrippen door elkaar haalt en zodoende van de godsdienst iets verwacht wat alleen de religie kan geven. Godsdienst is het instituut - ik geloof althans dat S. zoiets bedoelt - dat de religieuze bezieling aan banden legt en er een macht van maakt. Zo ontstaat de kerk. In de kerk verstart de religie; de kerk maakt het zelfoffer overbodig. Het is dan de diepte-psychologie, die deze verstarring doorbreekt en de creatieve krachten van de ziel vrijmaakt. Aansluitend bij deze constatering volgen dan beschouwingen over de innerlijke weg en een nieuw inzicht in het menszijn alsmede een prospectieve beschouwing over de huidige grenssituatie. Ik ga dit alles niet meer zitten samenvatten; het komt geloof ik hier op neer, dat alles nog best in orde zal komen, als het westen maar naar Schuurman luistert. Ik heb de indruk, dat ik in het voorafgaande het boek al helderder gemaakt heb dan het is. Want als dit résumé te volgen was dan is dat omdat ik het hele ratjetoe van gnosticisme, astrologie, symboliek en alles wat meer raar is in mijn katholieke ogen, heb weggelaten om een lijn te kunnen ontdekken. Wij leven in een vrij land en iedereen mag natuurlijk geloven en denken wat hij wil. Maar wat de schrijver van dit boek gelooft en denkt en wil, begrijp ik niet zo goed. De overweging, dat wat voor de een wartaal is, voor de ander misschien glashelder of minstens van een prikkelende duisterheid is, kan mij niet afdoende troosten. Maar misschien moet de auteur ook wel glimlachen als hij een rooms boek leest over Maria of het H. Hart; dat is ook niet allemaal zo direct duidelijk voor buitenstaanders. Ik kan dus moeilijk een eerlijk oordeel geven en laat het hier maar bij, doch niet zonder de geïnteresseerden een alinea Schuurman-puur voor te leggen, die ik aantrof op p. 124. Daar kan men lezen: ‘Hiermee zien we dan het eindpunt van het pisces-tijdperk zich voltrekken, het tijdperk, dat gekenmerkt is door het zelfoffer. Dit tijdperk zal niet z'n betekenis hebben geopenbaard, wanneer Europa alleen maar geofferd zou worden, want het gaat juist in | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
wezen in dit teken om het zelfoffer, zoals dit immers door Jezus oorspronkelijk bijzonder duidelijk gevoeld is, het zelfoffer, vrijwillig en uit overtuiging, alleen dat kan aan de as pisces-virgo (de vissen-de maagd), chaos en ordening, recht doen.’ C.W.M. Verhoeven | |||||||
Een mooi boek betutteldOver Leven en werken van Louis Couperus vindt men een overvloed van feiten en meningen in het aldus geheten werk van Henri van Booven, dat uit 1933 dateert. Maar Van Booven doseert die feiten zonder veel gevoel voor evenwicht en hij geeft aan zijn meningen de irriterende toon van gelijkhebberige verering. We zaten dus te wachten op een biografie van evenwichtiger en overtuigender aard. Toen kwam het gerucht dat de ervaren biograaf Dr. van Tricht aan Couperus een monografie gewijd had. Het werk moest echter - zo fluisterde men - bij leven van de weduwe Couperus-Baud in de ijskast blijven, omreden van pikante onthullingen waarvan de aard niet moeilijk te raden was. Nu komt vier jaar nadien het boekGa naar voetnoot[1] uit die ijskast, en het blijkt geen alomvattende kartering te zijn maar een beperkte verkenning, waardoor weinig onthuld wordt en wel allerminst pikante biografica. Daardoor stelt het werk al meteen de verwachtingen van enkele groepen lezers teleur. ‘Het boek heeft op tal van plaatsen iets hinderlijk onvolledigs, tot in de voetnoten toe’, - zo zou men de bezwaren van een groep nette, erudiete lezers kunnen samenvatten. Lezers van deze klasse willen bijvoorbeeld weten wat er van en over Couperus nu precies aanwezig is in de kollekties van het Nederlands Letterkundig Museum, de Koninklijke Bibliotheek en de firma L.J. Veen, over welke kollekties Dr. van Tricht in een noot op blz. 204 lakoniek vermeldt dat hij ze gezien heeft. (Dat hij er ook het een en ander van heeft gebruikt blijkt o.a. twee bladzijden verder, in noot 25.) De vragen van deze beroepsnieuwsgierigen blijven echter onbeantwoord: ‘Hoe omvangrijk waren die kollekties en uit welk periode(s) van Couperus' leven, wat frappeerde u en wat vond u biezonder belangrijk?’ Dit dan nog enkel over één voetnoot, de bronnen betreffend. Aangaande de gebruikte studies zou men van deze weetgierige lieden vragen van dezelfde aard kunnen horen. Waarom bijvoorbeeld wél de opstellen vermeld die Van Deyssel gewijd heeft aan Eline Vere en aan De stille kracht (en dan nog gelezen in de Verzamelde werken, een vrij slordig samenraapsel uit de tweede hand, inplaats van in de Verzamelde opstellen, waaraan Van Deyssel zelf al zijn zorgen heeft besteed), - maar verder niets uit diens indrukwekkende reeks minutieuze beschouwingen over werken van Couperus? En - om de geleerden nog even hun vervelende vragen te gunnen -: waarom niets vermeld van | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
studies uit de jaren nadat Van Tricht zijn werk in handschrift voltooid had? Het was toch een kleine moeite vóór het drukken even daarnaar te verwijzen, zij het maar in een noot. En zelfs zonder dat: Hoe kan iemand in hemelsnaam, na vermelding van zgn. germanismen en anglicismen in De ongelukkige, in volle ernst meedelen: ‘Ook in Iskander komen zulke dingen voor’ (bl. 220, noot 39)? Terwijl heel het werk van Couperus bijna barst van ‘zulke dingen’, zodat ik Dr. van Tricht prompt meer dan 1000 voorbeelden daarvan op zijn lessenaar zou kunnen schuiven, dan nog maar gekozen uit tien boeken. Maar genoeg, meer dan genoeg. Want het is niet eerlijk, iemand kwalijk te nemen dat hij niet geeft wat men zelf graag zou krijgen. Ook van een wetenschappelijke gift worden aard en grootte bepaald door de gever, niet door de vrager. Wat Dr. van Tricht dan wél geeft, en wat hij bescheidenlijk aanduidt als een verkenning, is gebaseerd op een brief van Couperus aan E. d'Oliveira. Deze had voor zijn bundel interviews De jongere generatie (1914) een onderhoud gevraagd met de schrijver, kreeg de belofte van een ‘interview per post’, maar werd naar d'Oliviera's eigen woorden door Couperus ‘lichtelijk in 't ootje’ genomen, toen die hem inplaats van ernstige mededelingen over zichzelf uit München iets als een Korte Arabeske zond, tegelijk met een portret, opgedragen ‘Aan den Heer E. d'Oliveira, met de groeten van zijn ontsnapt slachtoffer...’. Omdat hijzelf eigenlijk nooit nadenkt, verzoekt Couperus de interviewer dat voor hem te doen, en hij verwijst hem voor materiaal naar zijn scheppend werk: ‘U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview.’ (A.w., bl. XV, door V. Tr. grotendeels aangehaald bl. 49). Dat dit citaat, door Van Tricht losgemaakt uit zijn ironische kontekst, een voorbeeld is van de manoeuvre waarin hijzelf Couperus een meester noemt: ‘het zich-blootgeven-en-toch verbergen’, zij terloops vermeld. En eveneens dat dit mag gelden als een der trekken van het dandyisme dat Van Tricht Couperus op bl. 170, m.i. ten onrechte, ontzegt (omdat hij in hem zekere kenmerken mist van een bepaald soort dandyisme; maar er zijn heel wat soorten). Dit citaat nu, in volle ernst geïnterpreteerd, met de kennelijke bedoeling zich niet te laten misleiden door het ‘toch-verbergen’, heeft Dr. van Tricht gebruikt als handwijzer voor zijn verkenning. Hij wil dus iets heel anders dan wat Dr. Blok beoogde in zijn hier onlangs besproken boek over een roman van Couperus: hij wil de schrijver zoeken in zijn werken. En ook een dergelijke speurtocht, literair-wetenschappelijk misschien van niet zo essentieel belang, lijkt mij wenselijk en legitiem. Wat Van Tricht nu van deze schrijver in zijn werken naspeurt zijn een aantal psychische trekken die zich grofweg laten aanduiden als: gebrek aan maatschappelijke aanpassing, opstand tegen het vaderlijk gezag en homo-erotische aanleg, trekken waarvan de onder- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
linge samenhang wordt nagegaan. Psychische eigenschappen, want verder zegt Dr. van Tricht niet te gaan en daarmee stelt hij zeker een aantal andere lieden teleur die gretig naar zijn boek grijpen. ‘Er valt inderdaad niets te vermoeden. Dat Couperus psychisch androgyn was, met een sterk overwegen van de vrouwelijke factor, is zonneklaar. Noch over zijn fysieke toestand, noch over zijn levenswijze is daarmee iets gezegd.’ Aldus alweer een noot, op bl. 214. Toch vermeldt de auteur elders Couperus' vriend, de officier R..., en heeft hij het over Orlando. En weer elders zegt hij dat hij ‘de betrouwbare berichten over losbandige relaties omstreeks 1919 nauwelijks nodig heeft om te begrijpen’ wat hij uit werk al begrepen heeft (bl. 196 v.). Het is nu maar de vraag of hij inderdaad zonder betrouwbare berichten over het leven zoveel had kunnen aflezen uit het werk. Want het is niet waar dat hij de persoonlijkheid van de schrijver zomaar opdiept uit diens boeken. Hij begon met een heleboel te weten omtrent de auteur, en toen ging hij dat allemaal terugzoeken in diens werk. Hij wist van de Indisch-ambtelijke traditie waarop de familie Couperus prat ging, en hij wist dat Louis in dit opzicht de verwachtingen van zijn vader had teleurgesteld en dus minderwaardig bevonden was. Dan is het niet moeilijk in het verhaal van de ondergang der Van Oudijck's, lieden met een overeenkomstige traditie, het begin te zien van een afrekening. Hij wist dat Couperus' vader eind 1902 gestorven is, en dan is het aardig te laten zien hoe de zoon, na een reeks romans van opstandigheid en afrekening, in Dionyzos, dat van 1903 dateert, eindelijk zichzelf kan zijn en naar hartelust kan delireren over de andrognye Dionyzos en over Hermafroditos, en daarbij vrij zijn boek met het fallisch symbool van de wijnstok mag sieren. Het klopt inderdaad mooi, maar is nu ook bewezen wat Van Tricht beweert: ‘Bij het leven van zijn vader had hij Dionyzos niet kunnen, dat wil zeggen niet durven schrijven’ (bl. 131)? Waarop de ervaren pedagoog die de auteur is, zich bewust van zijn zielekennis laat volgen: ‘Hij zal zijn vader later met genegenheid herdenken: zo gaat dat.’ Van Tricht is overtuigd van zijn visie op Couperus en hij brengt die overtuigend onder woorden. Wie zijn boeiend betoog leest zoals het geschreven is: snel en zonder hapering, laat zich makkelijk meeslepen door deze geestdrift. Het kan niet alleen het pikante zijn van enkele toch helemaal niet pikant opgediste ingrediënten dat dit boek tot een bestseller heeft gemaakt. Het is nu eenmaal een voortreffelijk geschreven boek, en dat zijn graag-gelezen boeken. Wie wat minder snel leest of herleest, zal echter niet overal zijn geestdrift kunnen handhaven. Terwijl het boek in de hoofdzaken niet meer aandraagt dan we al wisten, is het in de detaillering niet altijd even voorzichtig. De schrijver is hier en daar wat al te blij dat het zo mooi klopt, zodat de lezer zich afvraagt óf het wel helemaal klopt. ‘Veel belangrijker als zelfportretten zijn Eline en Vincent. Zij zijn de enigen die van binnen uit getekend worden, hun sensaties en introspecties zijn zo subtiel dat ze, in dit stadium van Couperus' ontwikkeling als schrijver, alleen zelfbeschrijving kunnen zijn’ (bl. 57). Dat | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
klinkt overtuigend, er zit ook wel een kern van waarschijnlijkheid in, maar alleen kunnen is net iets te absoluut om geen twijfel te wekken. En dan vergaloppeert de schrijver zich geestdriftig, als hij laat zien hoe dicht het portret van Eline Vere komt bij een hier en daar wat aan aangedikt portret van de jonge Louis. Hij vervangt in haar beschrijving eenvoudig de vrouwelijke pronomina door mannelijke en een enkel adjektief en substantief door zijn mannelijk equivalent. En aldus verschijnt op bl. 58 Louis in de gedaante van Eline. Ik citeer maar een korte passus: ‘De lichte druppel, trillende onder de facetten van den brillant aan zijn ringvinger, wekte, met den verwelkenden geur van een sachet, eene aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in hem op...’ (kurs. van mij). Verwijfde vent, die Couperus! Inderdaad, maar al mag het portret dan al lijken, het is niet eerlijk geschilderd. Want ook de mannelijkste man zou je kunnen ontmannen door hem als vrouw te portretteren.
Aldus acht de kritische lezer zich gerechtigd een schrijver met al te geestdriftig vertrouwen op zijn overtuigingskracht hier en daar te betuttelen. Maar hij kan gelukkig niet verhinderen dat de wat minder kritische lezer deze studie een mooi boek vindt. Want dat blijft het, ondanks alle betutteling. En daarbij, ook ondanks alles, in hoofdzaken een geloofwaardig boek. Hoog tijd dus om het betuttelen te staken. Karel Reijnders | |||||||
Het engagement als vluchtIn het januari/februari-nummer van Plein 1961 heeft Harry Scholten gereageerd op de kritiek die ik de Pleinjongens in het Roeping-journaal van januari naar het hoofd heb geslingerd. Gevaarlijke dingen zijn die journaaltjes, verleidelijke kansen je even in de gauwigheid van een ideetje of emotie te bevrijden. Maar nu zie ik mij toch genoopt te konstateren dat die vlieger niet altijd opgaat. Het antwoord van Plein-redakteur Scholten is té irenisch dan dat ik mij niet, ietwat beschaamd over mijn bitsigheid, zou moeten haasten de kwestie op het meer menselijk niveau van het gesprek te hernemen.
De reaktie van Harry Scholten laat zich in een drietal punten samenvatten:
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Meteen maar op deze laatste opmerking inhakend: ik geef toe dat ik het niet-klerikale deel van de Plein-redaktie niet helemaal rechtvaardig behandeld heb. Dat had ik reeds bedacht toen ik onlangs weer eens een uitstekend artikel tegenkwam van redaktielid dr. J. de Valk (in Wending, april 1960: ‘Het katholicisme in beweging’); daar raakte ik nog meer van overtuigd toen ik, in hetzelfde Plein waarin Harry Scholten mij zo schappelijk bejegent, een artikeltje van pater Jelsma aantrof ‘Lief zijn voor Luns?’, dat mij een perfekt specimen leek van het soort radikalisme waartegen mijn journaaltje bedoelde stelling te nemen. Het lijkt mij daarom niet ondienstig een citaat uit dit stukje van Jelsma te gebruiken om mijn bezwaren wat te verduidelijken.
‘Ten aanzien van het Algerijnse probleem aarzelt’ (anders dan t.a.v. de rassendiskriminatie in Zuid-Afrika) ‘de Nederlandse regering niet. Zij acht de kwestie-Algerije een Franse aangelegenheid. Zulks in tegenstelling tot de Franse regering die inmiddels reeds over een Algerijns Algerije is gaan spreken en niet ongenegen is met (desnoods opstandige) Algerijnen te onderhandelen, in de overtuiging dat de kwestie-Algerije ook en zelfs voornamelijk een Algerijnse aangelegenheid is. De kwestie is vervolgens in feite ook een Franse en een Afrikaanse en een Europese en een Atlantische en een Sovjet-Russische en -Chinese en mondiale aangelegenheid, zoals langzamerhand wel ontstellend duidelijk is geworden. Maar ondanks alle internationale kontakten en konferenties van ministers en politici, waaraan minister Luns heeft deelgenomen, ondanks de humaniteit als wezensbestanddeel van het christelijk ethos en ondanks de wereldwijde gerechtigheid waarvan in elke ware katholiciteit intrinsiek wordt gewaagd, heeft de christelijk ingestelde regering bij monde van zijn katholieke minister van Buitenlandse Zaken over hetgeen zich in en tussen Algerije en Frankrijk afspeelt alleen maar te zeggen: het is een Franse aangelegenheid.’
Het lijkt allemaal zonneklaar. Of is slechts sprake van een helderheid die voortkomt uit simplifikatie? Er zijn naar ik meen enkele opmerkingen te maken die het antwoord op deze vraag bevestigend doen uitvallen:
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Ik zou uit dit alles nog geenszins willen afleiden dat de door Nederland in de Algerijnse kwestie ingenomen houding dient onderschreven te worden. Er zou bijvoorbeeld ook dit gezegd kunnen worden: het is van de allerhoogste urgentie de V.N. tot een deugdelijker orgaan in dienst van vrede en rechtvaardigheid te doen uitgroeien. Onttrekking aan het gezag van de V.N. van kwesties die objektief beschouwd kennelijk onder haar bevoegdheid vallen kan moeilijk in deze richting meewerken. Men dient dit feit voor ogen te houden, ook wanneer men in een konkreet geval van de bemoeienis van de V.N. geen heil verwacht. Pater Jelsma mag dan ook, wat mij betreft gerust van de juistheid van zijn standpunt overtuigd blijven. Ik stel enkel de vraag of zijn retoriek niet wat hol klinkt, of zijn stijl | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
van argumenteren - alsof men zou mogen oordelen zonder zich in de situatie waarin gehandeld moet worden in te denken - wel helemaal eerlijk genoemd mag worden.
*
Ik zou zeker niet zo fel tegen de Pleinjongens zijn uitgevallen als ik het niet diepgaand met hen eens was geweest. Ik heb in mijn journaal-notitie de uitdrukking ‘christelijk radikalisme’ gebruikt om de trait d'union aan te duiden. Meer konkreet gezegd: ik voel me met deze mensen verbonden in het besef dat tegenover de grote nood en het groeiend gevaar waarin onze wereld verkeert het antwoord wordt gevraagd van een authentiek christelijke ethos en deel met hen (en met vele anderen) de bezorgdheid over het uitblijven van zulk een antwoord. De christelijk geheten volken zouden zich bewust moeten zijn van een plicht tegenover de wereldgemeenschap blijk te geven van een houding die wordt bepaald door zedelijk verantwoordelijkheidsbesef; zij zouden de moed moeten kunnen opbrengen hun uit een verleden van nationalisme, materialisme en verabsolutering van de westerse kultuur stammend zelfontwerp te herzien in het licht van wat de huidige wereldsituatie vraagt. Maar daarvan is, met name ook in Nederland, nog bitter weinig te bespeuren. Wat wij aan zelfherziening opbrengen huppelt achter de feiten aan in plaats van er kreatief op vooruit te grijpen. Maar nu vind ik het, en hier gaan de wegen kennelijk uiteen, toch altijd nog de moeite waard, en zelfs harde noodzaak, te proberen de diskussie met mensen die de toestand anders inzien, en met name met de politici, gaande te houden. Ik geef toe dat het een lastig karwei is bovenomschreven gevoel van onbehagen met de huidige situatie om te zetten in zakelijk gefundeerde kritiek op beleidsdaden. Ieder konkreet geval kan immers van verschillende kanten bekeken worden en voor een argumentatie dat Nederland, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in bepaalde gevallen te kort schiet t.a.v. wat men redelijkerwijs mag verlangen, dient men daarom behoorlijk beslagen ten ijs te komen. En dan nog staat men voor de moeilijkheid dat men de tegenwerpingen van de politikus, die natuurlijk de risiko's van een koers die niet in zijn denkraam past breed uitmeet, eigenlijk alleen zou kunnen ontzenuwen door hem het roer uit handen te nemen en hem in de praktijk te bewijzen dat hij zich vergist. De verleiding is dus inderdaad groot de moeizame diskussie op zakelijk niveau maar op te geven en zich te beperken tot het in al of niet krachtige woorden spuien van het onbehagen. Wie daar behoefte aan heeft mag van mij gerust zijn gang gaan. Hij geeft zodoende in ieder geval een zekere achtergrond aan het streven van hen die wél konstruktief te werk willen gaan. Maar ik keer mij tegen de opvatting dat men rechtstreeks uit ethische desiderata politieke konklusies zou kunnen trekken. Want daarmee bereikt men alleen dat de politici worden gestijfd in hun overtuiging dat met die ethische schreeuwers toch geen redelijk woord te praten valt. In de uitzending van het etherforum van donderdag 23 februari | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
vertelde van Randwijk [wellicht niet zonder overdrijving] dat het begrip ethikus tegenwoordig bij de politici als scheldwoord geldt; dit ten bewijze van de afgeslotenheid van de politici t.o.v. van wat de ethiek verlangt. Maar men kan dit ‘scheldwoord’ evengoed interpreteren als een bewijs van het onbegrip van een bepaald soort ethici voor politieke realiteit; zo wordt het een van de symptomen van de kloof tussen groepen lieden die elkaar eenvoudigweg niet willen verstaan. Het tragi-komische van deze situatie is dat het ene kamp voortdurend bezig is zijn politiek straatje ethisch te rechtvaardigen, terwijl het andere kamp niet ontkomt aan het verpolitieken van zijn ethisch straatje. Houden de politici er hun kraam op na waarin kommunistische terreur in Hongarije of Tibet wèl, maar Franse terreur in Algerije niet van pas komt, de ethici hebben hun tegenkraam met de tegenovergestelde waarderingen. Als de ene partij roept: we moeten het kommunisme afwijzen, reageert de andere: we moeten proberen het kommunisme te begrijpen; wanneer de een voorstelt: we moeten proberen begrip te hebben voor de situatie van de blanken in Zuid-Afrika, volgt prompt het antwoord: we moeten die ellendelingen onze verontwaardiging in de oren schreeuwen. Alsof men wat men afwijst niet zou kunnen proberen te begrijpen en wat men tracht te begrijpen niet zou kunnen verwerpen. Ik neem het de Plein-redaktie geenszins kwalijk dat zij meer aandacht schenkt aan de Algerijnse kwestie dan aan de kerkvervolgingen in China. Men is in wat men ter sprake kan brengen nu eenmaal faktisch beperkt, dus kiest men wat men het meest nodig acht ter sprake te brengen. En dan ben ik mèt de Plein-groep van mening dat de misstanden van onze eigen christelijk-humanistische wereld ons wezenlijker aangaan dan de gruweldaden van hen die onze zedelijke voedingsbodem niet delen; en dat wij door middel van de H-bom ons het kommunisme wel een tijdlang van het lijf kunnen houden, en via zelfvernietiging zelfs voorgoed, maar dat wij het slechts zullen ‘overwinnen’ door het, inzover het een tegen ons gericht ideologie is, tot een slag in de lucht te maken. En daartoe is nodig dat de westelijke wereld wordt weggerukt uit de zelfgenoegzaamheid en het denken in cliché's waarin zij nog maar al te zeer zit vastgeroest. Maar ik meen dat men iemand die alleen uit het rechteroog kijkt niet korrigeert door zelf alleen uit het linker te gaan kijken. Een dergelijke houding betekent in feite dat men de eigen stellingname niet wenst te relativeren, dat men haar aan de spanning tegenover het gegevene in zijn totaliteit onttrekt.
In deze weigering zichzelf te relativeren schuilt volgens mij de onoprechtheid van de ‘oprechte puber’, het mensentype dat ik volgens Harry Scholten over het hoofd zou hebben gezien. De leeftijdspuber is inderdaad niet onoprecht wanneer hij engagementje speelt, zichzelf spontaan doet opgaan in de identifikatie met mensen die strijden tegen onderdrukking en uitbuiting en zich zodoende beleeft als kampioen (met schone handen) voor een nobele zaak. Dit is voor hem een zinvolle manier zich te betrekken op | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
een samenleving waarin hij nog niet als verantwoordelijke meedoet. Maar er ligt, geloof ik, mauvaise foiGa naar voetnoot[1] in de houding van degeen die zich in een puberale stellingname verschanst in verweer tegen de vernederende beperktheid die de mens in de verantwoordelijkheid toekomt. Daarom meen ik dat ‘de oprechte puber’ nooit een oprechte formule kan zijn voor een blad of een beweging. Verleidelijk is zij echter wel omdat zij de mogelijkheid schept zich te beleven op het niveau van de verantwoordelijkheid zonder dat men daarvan de volledige konsekwentie op zich neemt. Ik weet dat ik hier niet de houding mag aannemen van iemand die hooghartig neerziet op verschijnselen waar hij ver bovenstaat. Ik denk dat de houding van de oprechte puber mij vooral daarom goed bekend is omdat ik er zelf om de haverklap in verval. Maar ik heb mij er niet in geïnstalleerd. Ik vind het moeilijk te verwerken dat de westelijke volken en in het bijzonder de christenheid in de wereld zo'n belabberd figuur slaan. En de opgekropte teleurstelling daarover ontlaadt zich op die situaties waarin de ellende van het falend christendom het schrijnendst openligt. Wanneer ik bijvoorbeeld lees van de starre rassenwaan van de Afrikaander, die hij met de bijbel in zijn hand rechtvaardigt, wind ik mij meer op dan over tien gemartelde bisschoppen in China. Want dat een christen om zijn geloof vervolging lijdt is om zo te zeggen passend en normaal, een schandaal dat Christus heeft voorzegd en aan het schandaal van Zijn kruisdood vastgehecht en gemaakt tot teken van overwinning en heil. Maar dat de christenen zelf zich ontpoppen als vervolgers, onderdrukkers en uitbuiters, zodat de gestalte van Christus in hen geheel verduisterd en onherkenbaar wordt, dat is een schandaal dat haast niet te verteren valt. Je zou zo'n Afrikaander wel in het gezicht willen schreeuwen: kijk dan toch in de bijbel en lees eindelijk eens wat daar staat. Maar dan besef je dat hij onbereikbaar voor je blijft, zelfs al stond hij werkelijk voor je. Hij leest wellicht iedere dag in zijn bijbel en zij zal hem nooit anders leren dan dat hij tot het uitverkoren ras behoort. En dan stel je je voor dat die kerels maar moeten worden geprest hun vervloekte rassendiskriminatie op te geven, met protestakties, met boycot, met geweld desnoods. Hoe dan ook moet deze schandvlek van de aarde worden weggewist, hoe eerder hoe beter. En zo ontwikkel je voor jezelf een imaginaire greep op de situatie en engageer je je (en zo ook op andere fronten) in een grimmig projekt je zo welsprekend mogelijk van al die rottigheid te distanciëren. Ik besef dat ik met deze bekentenis een enigszins riskant spel speel, want als de Pleinmensen mij gaan verzekeren: wij beleven dat allemaal heel anders, kom ik in mijn hemd te staan en mijn kritiek voor een stuk op losse schroeven. Ik geloof intussen niet dat de | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
zaak bij hen zo heel anders ligt als bij mij. Daarom, wanneer Harry Scholten zegt: we mogen niet voor noodzakelijk positie kiezen op de vlucht slaan, antwoord ik: ik vrees voor de vlucht in een magie van positie kiezen, in een opgewonden geronk van tekorten signaleren, ageren en protesteren, waardoor wij trachten te ontkomen aan de beperktheid van wat het leven ons te doen geeft en aan een schande die wij weigeren als de onze te herkennen. Ik vraag me overigens af of de Pleinbeweging met haar behoefte tot positie kiezen in politieke kwesties niet heel wat mensen afstoot die zich anderszins toch wel tot haar voelen aangetrokken. Want het moet worden gezegd dat zij in verschillende opzichten een frisse indruk maakt, met haar oekumenische initiatieven, haar eenmaal-geen-maal bijeenkomsten, haar aandacht voor het Concilie, enz. Het is trouwens opvallend dat de Pleingroep alleen inzake een beperkt aantal politieke aangelegenheden er zo'n uitgesproken eigen standje op na houdt, terwijl zij op andere terreinen de front-mentaliteit weet te vermijden. Zou men, wil ik Harry Scholten c.s. vragen, met een nuchter vragende en kritisch onderzoekende houding niet veel zinvoller de mensen bereiken dan met het enegament van de oprechte puber? Aan de huidige leeftijdspuber te oordelen gaat immers het type van de oprechte puber uit de tijd raken. De gerichtheid op oprechtheid is bij de hedendaagse jongeren heviger dan ooit. Maar zij zijn eerder dan hun voorgangers bereid - of zo men wil gedwongen - te erkennen dat het leven voor absoluut gestelde eisen ontoegankelijk blijft. Het standpunt van de wereldverbeteraar, de kompromisloze aanklager wijzen zij af. Het lukt hen niet meer hun onmacht tegenover de schandaleuze wereld der volwassenen met haar schrijnende oneerlijkheid, haar gapende kloof tussen wat de mensen voorgeven te zijn en wat zij werkelijk zijn, op de magische manier van het engagementje spelen te boven te komen. De vooroorlogse generaties jeugdigen leerden de wereld nog overwegend kennen door de bril van een betrekkelijk homogeen milieu. Zij vormden zich aldus een gestruktureerd wereldbeeld waartegen zij - d.w.z. de kleine elite die tot zulk een kritische distanciëring in staat was - haar rebellerend idealistisch wereldbeeld optrok. Bij de huidige jeugd schijnt de konfrontatie met de wereld daartoe te chaotisch. De kritische beleving van de wereld is veel meer algemeen geworden maar de idealistische puber verdwijnt. Een relatief kleine groep jeugdigen vervalt tot demonstratief negativisme, bij de meerderheid overheerst de wens door het aanvaarden van maatschappelijke verantwoordelijkheid een positief uitgangspunt in de samenleving te verwerven. Dreigde vroeger het gevaar van het overspannen idealisme, de krampachtig volgehouden weigering van het kompromis, op het ogenblik valt eerder een te snelle kapitulatie voor het kompromis te vrezen. Maar dit konformisme lijkt toch meer voorlopig en minder negatief geladen dan dat van voorgaande generaties. De beroemde tegenstelling: idealistische en radikale jongeren - gearriveerde en konservatieve ouderen zal wellicht blijken minder en minder op te gaan. (Zij was natuurlijk altijd al een vorm van | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
zelfrechtvaardiging van de arrivé's die aldus hun echec tot een natuurlijke zaak proklameerden.) Zo ontwikkelt zich, naar het zich laat aanzien, een mensentype dat zich sterk betrekt op de dingen in de persoonlijke sfeer en zich niet zo gemakkelijk druk maakt over wat daar buiten ligt, maar waarin toch een geest van beschikbaarheid en aanspreekbaarheid leeft die, als men haar weet te winnen (want zij stelt haar eisen) tot merkwaardige dingen kan leiden. Het mondiale solidariteitsbesef dat speciaal in de jongere generatie groeiende is lijkt er dan ook om te vragen, boven incidentele manifestaties als hulpakties voor Kongo en Algerijnse kinderen uit, te worden aangesproken als mogelijkheid tot heroriëntatie op onze vanzelfsprekendheden inzake welvaart, christelijke en demokratische superioriteit en nationaal prestige. Juist omdat ik in deze mogelijkheid geloof lijkt het mij noodzakelijk kritisch te staan tegenover een aanpak die door haar simplisme en onecht pathos de situatie eerder bederft dan vooruit helpt. Ik hoop dat de Plein-redaktie mij de ongenuanceerdheid waarmee ik in eerste instantie aan dit kriticisme uiting heb gegeven zal kwijtschelden en vraag haar deze nadere explikatie in welwillende overweging te nemen. Clemens Raming |
|