| |
| |
| |
Geertrui Burger
Een Dorpskroniek
Of diermensen, zo ge wilt: mensdieren, altijd bestaan hebben is een vraag, waarvan ik de beantwoording graag overlaat aan degenen, de van de geschiedenis der mensheid beter op de hoogte zijn dan ik. Heden zijn er echter vele mensen tenhalve of voor een nog groter gedeelte dier: dit zal door velen bevestigd kunnen worden.
Mogelijk kent ge de vismensen nuchtere rekenaars, wier bloed traag vloeit en kil is. Warme spontaniteit ontbreekt hun, het onverwachte zal zelden de gelegenheid krijgen hen te verrassen, de verrukkelijke huiver om wat elke komende minuut brengen kan is hun vreemd. Zelf noemen zij zich bij voorkeur: overwegend verstandelijk ingesteld. Ze zijn er zich niet van bewust dat ze vismensen zijn, alleen bij nauwlettend toezien is het mogelijk hun schubbig achtereinde te ontdekken.
Zoogdiermensen komen veelvuldig voor. De aarde is hun vaste woonplaats, waarop ze zich nestelen met intens welbehagen en een stellig voornemen die nooit meer te verlaten. Hun wensen gaan uit naar de voldoening van al hun natuurlijke behoeften en verheffen zich zelden daar bovenuit. Ook zij zijn overtuigd van hun volledigheid als mens.
Vogelmensen tenslotte zijn zeldzamer, alhoewel men ze toch nog vrij dikwijls ontmoet. Ze willen altijd iets ‘hogers’ en blijven vaag in de formulering van hun verlangens, die ook voor henzelf niet vastomlijnd en zwevend zijn. Vismensen zijn voor hen onbegrijpelijk, voor zoogdiermensen voelen ze slechts minachting. Bij aandachtig toezien zal men snel de vlerken ontdekken, meestal klein-opgevouwen soms wijd uitgespreid. Weest gerust, het blijft bij een hoger-willen. Tot werkelijk hoger-gaan komt het niet. Dit laatste kan alleen een volledig mens en dit zijn ze niet, hoezeer ze het betuigen.
Onder de personen, die in onze dorpsgeschiedenis genoemd moeten worden, waren verschillende diermensen. Wanneer ge dit tevoren weet, zult ge er een verklaring in vinden voor hun wijze van handelen en zult ge ze niet te hard vallen. De burgemeester bijvoorbeeld was een vismens. Ik had dit al direct vermoed toen mij de gestroomlijnde vorm van zijn lichaam opviel vanaf de heupen tot zijn voeten. Mijn vermoeden werd zekerheid toen ik hem hoorde spreken. De wijkverpleegster was een volbloed zoogdiermens. De maatschappelijk werkster, evenals de onderwijzeres waren zoogdiermensen, die hun best deden voor vismens door te gaan.
| |
| |
Vrouwen zijn bijna allen zoogdiermensen, wat weinigen onder hen willen toegeven. Hoe zelfstandiger hun beroep, hoe meer ze hun best doen vismens te zijn. Ik zou ze pseudovismensen willen noemen. Vogelmensen komen onder vrouwen niet voor, wat haar eerder tot voor- dan tot nadeel strekt.
In dit dorp nu, op een stuk land, dat te wachten lag om bebouwd te worden, werd tussen braamstruiken, distels en brandnetels een kind gevonden, van naar schatting enkele uren oud. Ik weet, dat ge nu uw veronderstellingen onmiddellijk klaar hebt en volkomen aannemelijk zult kunnen maken hoe en waarom dit kind hier gekomen kon zijn. Ik zou u van harte gelijk kunnen geven en er mij verder niet het hoofd over breken, zelfs deze geschiedenis niet hebben opgetekend, wanneer er niet een bijzonderheid bij vermeld dient te worden. Het bleek namelijk niet een gewoon mensenkind te zijn, dat al dan niet bij het volwassen worden van vis- zoogdier- of vogel allures blijk zou geven; dit kind was een plantmens.
Het opmerkelijke verschil met diermensen, wier uiterlijk alleen voor ingewijden kenmerken van hun innelijk vertoont was, dat het aan iedereen zijn half-plant, half-menselijk wezen tastbaar en zichtbaar maakte.
Het schreide erbarmelijk, met een stem die zich in niets onderscheidde van die van elke menslijke boreling, het maakte met de armpjes dezelfde zinloze bewegingen. Want van hoofdkruin tot middel was het een mensenkind, vanaf het middel echter bestond het uit een dikke, ruige stengel, die stevig in de aarde geplant stond en grote, harige bladeren, die vanuit de steel breed zijwaarts uitliepen en als het ware een trechter vormden waaruit het bovenlichaam van het kind rechtstandig oprees. Op deze vondeling passen uw voor de hand liggende verklaringen niet, laat ons daarom zonder meer onze kroniek vervolgen.
De veldwachter, die - zoekend naar ongerechtigheden over het bouwland lopende - het kind ontdekte, haastte zich naar de politie, die een agent naar het gemeentehuis zond om de burgemeester te waarschuwen. Deze vergezelde veldwachter en politieagent onmiddellijk naar de plaats van de merkwaardige vondst en aanschouwde deze langdurig. Hij meende, dat het schepseltje overwegend plant was, dat zijn opmerkelijke gelijkenis met een mensenkind wat zijn bovenlichaam en stem betrof wel opzienbarend genoemd mocht worden, maar dat er - voordat een diepgaand onderzoek was ingesteld door een uitgebreide staf van geleerden op allerlei gebied - geen maatregelen genomen konden worden. Hij beval een timmerman te ontbieden om een schutting om het plantkind te bouwen en verder de zaak geheim te houden in afwachting van het onderzoek.
Dit kwam de beide anderen zeer redelijk voor en dat was het ook. Vismensen zijn altijd uiterst redelijk.
Onverwijld werd een planken schutting gebouwd rondom het wonderlijke kind en daarna gingen de aanwezigen uiteen, zich ernstig voornemend het geval geheim te houden.
| |
| |
Thuisgekomen vond de burgemeester de maatschappelijk werkster van het dorp op zich wachten. Een kordate vrouw, die altijd vol plannen zat, voor de uitvoering waarvan ze iedereen in het dorp nodig had. Nu wenste ze toestemming van de burgemeester het stuk bouwland tijdelijk te mogen inrichten tot kampeerterrein voor de dorpsjeugd om er hun vrije dagen te kunnen doorbrengen.
Om zijn weigering aannemelijk te maken achtte de burgemeester het raadzaam haar in te lichten over de vreemde vondst, Hij vertelde haar daarom wat zijn plannen waren. De maatschappelijk werkster had een stille verering voor de burgemeester, wiens optreden ze - veelal onbewust - imiteerde en met wiens voorstellen en besluiten ze altijd enthousiast instemde. Ook nu was ze het geheel eens met zijn inzichten en prees hem om zijn verstandig beleid. Toen ze echter des nachts te bed lag, - haar huis grensde aan het bouwterrein en haar slaapkamer keek er zelfs op uit - verbeeldde ze zich, dat ze de zachte kinderstem voortdurend hoorde schreien en kwam in haar hart een moederlijk gevoel van erbarmen, dat - alle verstandelijke overwegingen ten spijt - haar het bed uit dreef naar de schutting, waarachter ze het plantkind wist. Vlakbij gekomen bemerkte ze een donkere schim, die om de schutting sloop. Haar beroepseer verbood haar gevolg te geven aan haar eerste opwelling op de vlucht te slaan en diep onder de dekens te kruipen.
Ze riep dus met een veel te luide en overslaande stem: ‘sta of ik schiet’, wat wel enigszins bezijden de werkelijkheid was, daar ze geen enkel wapen bij zich had en slechts nachtkleding droeg. De schim echter bleek wel degelijk geschrokken en bleef zich stilhouden. Toen verzamelde de maatschappelijk werkster al haar moed en stapte op de schutting toe. In het licht van de maan ontdekte ze wie de schim was. Ze stond tegenover de onderwijzeres van het dorp, een lange, spichtige dame, wier jeugd reeds zolang achter haar lag, dat slechts de alleroudsten uit het dorp haar alszodanig gekend hadden. Ook zij was op de hoogte gebracht van de vondeling achter de schutting. De veldwachter, in wiens huis zij een kamer bewoonde en die in zijn jeugdjaren van haar de grondbeginselen aller wetenschap geleerd had, was bezweken voor haar autoritaire blik toen hij in een onbewuste poging zich alsnog te handhaven, gezinspeeld had op een geheim, dat hem door de burgemeester was toevertrouwd. Ze had hem aangekeken, zoals ze dat gedaan had toen hij een kleine jongen was en daarmee alle weerstand in hem gebroken. Zo kwam het, dat zij in dit nachtelijk uur haar rust had geofferd aan haar nieuwsgierigheid en op weg was gegaan om zelf een onderzoek in te stellen.
Nu bestond er tussen de onderwijzeres en de maatschappelijk werkster sedert lange jaren een vete, die zich uitte in een elkander hoog en minachtend negeren. Beiden zouden het beneden haar waardigheid geacht hebben openlijk van deze vijandelijke gezindheid blijk te geven of kwaad van elkander te spreken. Ze beperkten zich tot een veelzeggend zwijgen wanneer de een over de ander iets goeds werd medegedeeld en wanneer ze genoodzaakt waren over elkander te spreken, dan deden ze dit in bewoordingen, waaruit
| |
| |
een argeloze toehoorder een diep medelijden met de ander zou vermoeden. Deze beide vrouwen stonden nu tegenover elkaar, beiden gedreven naar hetzelfde doel, hoewel met een verschillend motief, voorlopig althans. Ze bleven echter niet lang alleen. De wijkverpleegster, de enige in het dorp, draagster van een onnoemelijk gezag benevens de sporen daarvan, was eveneens in vertrouwen genomen, zij door de agent van politie, die die middag tezamen met de burgemeester en de veldwachter het plantkind had bewonderd. Deze agent leed aan rheumatiek en de wijkverpleegster masseerde hem meerdere malen per week de pijnlijke plaatsen onder welke bewerking ze hem vele bewijzen leverde van haar onuitputtelijke energie en levenslust. De man, die zich altijd weer liet beinvloeden door haar robuste, zelfverzekerde optreden en daardoor weinig te vertellen wist en als hij zich vermande en over zichzelf of zijn prestaties wilde snoeven zulke bokken schoot, dat hij zich tegenover de wijkverpleegster volkomen geblameerd achtte, genoot reeds vanaf het moment dat het geheim hem werd toevertrouwd van de gedachte, dat hij haar dit tot in de kleinste bijzonderheden zou kunnen meedelen, zijn eigen aandeel in de zaak breed uitmetend. De wijkverpleegster had, nadat ze hem tot in details had uitgehoord, het niet nodig gevonden te verzwijgen, dat ze zo vlug mogelijk wilde gaan kijken hoe het kind het maakte. Ze sprak over de maatregelen die ze wilde nemen en noemde zaken als zuigelingenzorg, voogdijregeling en adoptie, die de eenvoudige politieman van eerbied en bewondering vervulden.
Ook zij ging dus die nacht op pad, een bultige boodschappentas met zich voerend. Ze kwam niet aangeslopen als de onderwijzeres, behoefde zich niet tot een onwaarschijnlijke graad van dapperheid op te schroeven zoals de maatschappelijk werkster, maar stapte met haar gewone dragonderpas dwars door kuilen en plassen op de planken schutting toe en stond toen tegenover beide anderen, die elkaar sprakeloos en oneindig hooghartig stonden aan te zien.
De doortastendheid van de wijkverpleegster bracht redding in deze toestand, die juist pijnlijk begon te worden, daar geen van beiden haar zwijgen wenste te verbreken. Ze stroopte onder het naderkomen haar mouwen op en zich geen ogenblik verwonderd tonend over de aanwezigheid van nog twee ingewijden, begon ze onmiddellijk de taken te verdelen. ‘Kom’, zei ze opgewekt, ‘aan de slag’. ‘U gaat naar het wijkgebouw en vraagt daar een paar adressen van geschikte voedsters, wanneer u die hebt, bezoek ze dan meteen en breng de beste mee hier naar toe. “Maar”, vervolgde ze gemeenzaam wordend’, ‘kleed je eerst thuis aan kind, je lijkt zo wel een vogelverschrikker. Ze lette geen moment op de gekrenkte manier waarop de maatschappelijk werkster die ze deze opdracht gaf haar aankeek, maar keerde zich onmiddellijk tot haar tweede slachtoffer. ‘U kunt u zeer verdienstelijk maken met uitvoerig alles te rapporteren wat betrekking heeft op de vondst, dan kan morgenvroeg dadelijk het orgaan voor kinderbescherming ingeschakeld worden. Dring vooral aan op de meeste spoed bij de behandeling, want deze zaak duldt geen uitstel’. ‘En nu’, vervolgde ze, ‘zullen we met ons drieën even deze
| |
| |
schutting forceren, opdat we ons kunnen vergewissen van de welstand van onze kleine’. De uitwerking van deze laatste twee woorden maakte, dat de beide anderen hun grieven ten opzichte van elkaar en tegen elkaar het bazige optreden van de wijkverpleegster een ogenblik vergaten voor een geheel ander gevoel, waarvan ze zich nu eerst rekenschap gaven. Ieder beschouwde hierdoor plotseling het plantkind als haar persoonlijk eigendom en voelde een felle, bittere jalouzie tegen de beide anderen, die blijkbaar ook rechten op het kind wilden laten gelden. De maatschappelijk werkster vond het eerst woorden om haar gegriefdheid uit te drukken, zonder blijk te geven van haar gevoelens voor het plantkind. ‘Mag ik u vragen zuster', zei ze hoog' wie hier in eerste instantie en op eigen verantwoording rapport brengt aan de betreffende organen?’ De wijkverpleegster, die de beide anderen de rug had toegekeerd en reeds ijverig tegen de schutting duwde en trapte, keerde zich om en zei zonder zich in discussie te begeven, daar ze wist, dat ze het dan tegen de maatschappelijk werkster afleggen moest: ‘die aanstootgevende kleding kan ik werkelijk niet langer dulden; naar huis en aankleden’. De maatschappelijk werkster keerde zich zwijgend om en liep naar huis, terwijl ze pijnlijk besefte, dat ze hiermee definitief de nederlaag had geleden en haar verdere rol in deze geschiedenis tweederangs zou zijn.
Ze haastte zich zoveel mogelijk om spoedig terug te kunnen zijn, opdat niet de onderwijzeres haar tijdens haar afwezigheid op de derde plaats zou weten te dringen. Deze had echter evenmin iets te vertellen en moest het zich - zij het onder inwendig protest - laten welgevallen, dat een salvo van commando's op haar werden afgevuurd waarvan met grote vanzelfsprekendheid werd aangenomen, dat zij ze stipt zou uitvoeren. Ze werd allereerst uitgestuurd om een bijl te halen uit het huis van haar hospes om de schutting te slopen. Toen ze wrokkend aan het bevel voldeed en wegliep, keek de wijkverpleegster haar met een triomfantelijke glimlach na. Nu had ze het rijk alleen, een toestand, die ze zich geschapen had om haar plan te volvoeren. Dit plantkind moest het hare worden. Wie kon beter voor een zuigeling zorgen dan een wijkverpleegster? Zo snel mogelijk wilde ze handelen, opdat ze met het kind verdwenen zou zijn voordat de beide anderen terug waren. Met een verbazingwekkende lenigheid, weinig passend bij haar leeftijd en bouw, werkte ze zich tegen de vrij hoge schutting op en na enig gehijg had ze inderdaad de bovenkant bereikt en liet zich aan de andere zijde vallen. De schutting was opgetrokken uit in een driehoek geplaatste planken, waarvan het middelpunt gevormd werd door het wonderlijke kind.
De wijkverpleegster had niet veel tijd in beschouwing te blijven staan bij dit wonderbare wezentje, dat sliep, de handjes slap neerhangend op de brede bladeren, het hoofdje op de linkerschouder rustend, de oogjes geloken. Ze begon direct te graven. Dit lag ook meer in haar aard. ‘Voorwaarts!’ zou het devies van haar leven kunnen zijn, met rode letters vlammend getekend rondom haar hoofd, als een zeer aards-bedoelde stralenkrans. Ze groef, liggend op haar knieën in koortsachtige haast met beide handen. De wortels
| |
| |
zaten zeer diep en breidden zich ook horizontaal naar alle kanten uit, tot ver voorbij de schutting.
Bij haar klimpartij had ze niet vergeten haar boodschappentas mee te nemen, wat geen kleinigheid was, gezien de omvang van het ding. Hieruit haalde ze nu een grote bloempot en zette die gereed om, zodra ze het plantkind had uitgegraven, het in de bloempot te kunnen overplanten opdat het onmiddellijk een nieuwe voedingsbodem zou vinden. Ze was echter nog niet halverweg toen ze een ogenblik ophield en het bezwete hoofd hief om te luisteren. Ze hoorde besliste voetstappen naderen en een stem riep haar naam, eerst zacht, weldra luider en bevelender en spoedig met ingehouden woede. Ze hield zich doodstil, zich zo klein mogelijk makend in de enge ruimte. Ze had de stem van de maatschappelijk werkster herkend, die, nu geheel gekleed, naar de plaats van de strijd was weergekeerd en zich verbaasde daar niemand te vinden. Ze bleef echter niet lang alleen. Weldra kwam de onderwijzeres terug, de bijl met zich torsend.
Ook zij verwonderde zich erover de wijkverpleegster niet meer aan te treffen en keek de maatschappelijk werkster vragend aan. Beiden vergaten hun negatieve gevoelens tegenover elkaar in hun gemeenschappelijk verzet tegen de wijkverpleegster.
‘Waar kan dat bazige schepsel gebleven zijn’, zei de maatschappelijk werkster. ‘Ik heb haar verschillende keren geroepen maar krijg geen antwoord’. De onderwijzeres, minder bedreven in het verhullen van haar ware gevoelens en verlangens, waarin ze door de voortdurende, jarenlange omgang bijna uitsluitend met kinderen weinig gelegenheid had gevonden zich te oefenen, vroeg onomwonden: ‘Ze zal er toch niet stiekem met het plantkind van door zijn?’ Door deze woorden ontstak de maatschappelijk werkster in tomeloze woede. ‘Hier die bijl!’ siste ze. Ze rukte de bijl uit de handen van de onderwijzeres en begon met zo'n kracht op de schutting te beuken, dat de spaanders rondvlogen en haar rivale achteruit deinsde van ontsteltenis en sprakeloos bleef toekijken. Wie echter nog meer schrok en met meer reden, was de wijkverpleegster, die ieder ogenblik verwachtte dat de scherpe bijl haar raken zou. Ze lag zo ver mogelijk voorover op haar knieën, met haar lichaam het plantkind beschermend zonder dat ze dit wist of wilde, zoveel ze kon afgewend van de plaats waar de slagen onophoudelijk vielen. Al haar woede en jalouzie uitend in de kracht van de bijlslagen bewerkte de maatschappelijk werkster de schutting, die al spoedig omviel met geraas van door en over elkaar stortende planken en balken. Een der balken raakte het hoofd van de wijkverpleegster waardoor ze zijwaarts stortte, gelukkig zonder op het plantkind te vallen. Ze werd weldra zonder pardon door de beide anderen tussen de brokstukken weggesleept en enkele meters verder aan haar lot overgelaten, dat bestond uit een toestand van verdoving, waarmee haar rol, tenminste wat deze geschiedenis betrof, uitgespeeld was.
In ademloze spanning bogen de beide anderen zich over het plantkind dat door het oorverdovend lawaai ontwaakt was en bitter schreide. Ze vonden ook de stukken van de bloempot en zagen de losgewoelde aarde, waaruit ze begrepen wat de wijkverpleegster
| |
| |
gewild had. In hun hart moesten ze bekennen, dat de idee zeer goed was en dat zij beiden hierop niet gekomen zouden zijn. Ze zetten het begonnen werk ijverig en eendrachtig voort, de bijl gebruikend om de grond op steenachtige plaatsen beter los te maken. Het bleek ook hun steeds meer, dat de wortels van de plant uitzonderlijk diep in de aarde waren doorgedrongen. Het schreien van het kind klonk steeds luider. Er klonk bijna iets van wanhoop in, alsof het hiermee een zwak protest liet horen tegen de onrechtmatige daad waardoor hem zijn geboortegrond werd onttrokken. De beide vrouwen staakten nu en dan de arbeid om het kind met sussende woordjes toe te spreken. Wanneer het geschrei dan even zachter werd, keek degene, die dit bereikt meende te hebben de ander zegevierend aan en voelde zich de meest rechthebbende. Het kind scheen zijn gunsten eerlijk tussen beiden te verdelen, daar het nu eens stiller werd bij het horen van de ene stem, dan weer bij die van de ander, waardoor het onbewust de woordeloze strijd opvoerde.
Het begon al licht te worden, het dorp gaf tekenen de nieuwe dag aanvaard te hebben en nog altijd vorderde het graafwerk nauwelijks. De grond rondom de plant was nu diep weggegraven en een groot gedeelte van de wortels lag bloot. Niettemin waren er nog vele, die zich diep en ver onder de grond voortzetten. Met verbeten haast werkten beide graafsters zwijgend verder. Het kwam er op aan met dit werk klaar te zijn voordat de autoriteiten, op hun arbeid opmerkzaam gemaakt, het verder zouden beletten. Naar het kind, dat sinds enige tijd stil was geworden, keken beiden niet meer om, in zekere zin was het vergeten. Er bestond slechts de gezamenlijke arbeid die tot een gunstig resultaat gebracht moest worden en bij beiden het stille voornemen de meeste en grootste energie te sparen voor de strijd daarna om de rechten op het plantkind. Het werk viel hun niet zwaar, hun gedachten cirkelden om de kansen die ze hadden in haar pleit om het kind en bouwden luchtkastelen over een toekomst waarin een levend menselijk wezen, al was dit menselijke slechts ten halve, voorwerp zou mogen zijn van haar liefde en zorg of wat ze daarvoor hielden.
Wat echter te verwachten was, de drukte op het bouwland en het ongewone schouwspel trokken de aandacht van enkele voorbijgangers, onder wie de veldwachter, die als plichtsgetrouw man altijd vroeg op zijn post was. Tot zijn schrik herkende hij in een der knielende figuren de onderwijzeres, door hemzelf in het complot betrokken. Hij voelde er weinig voor proces verbaal op te maken voor het vernielen van de schutting, bevreesd als hij was, dat uit zou lekken door wie zij het geheim van het plantkind te weten was gekomen. Schuw sloop hij weg van de plaats des onheils en haalde verruimd adem, toen hij de politieagent tegenkwam, met wie hij de vorige avond het kind had gevonden. Hem lichtte hij fluisterend in over de activiteiten bij de schutting en wist aannemelijk te maken waarom hij er zelf niet op af was gegaan. Hij verzocht de agent dadelijk de beide dames te arresteren. De agent beloofde het en vertrok met een zorgelijk gezicht om zijn plicht te doen. Groot was zijn ontsteltenis, toen hij de wijkverpleeg- | |
| |
ster ontdekte, die juist wat bijgekomen was en nu, wijdbeens zittend op de modderige grond, vrij dwaas om zich heen keek. Ook hij begreep, dat hij maar liever geen gebruik van zijn recht moest maken en zijn plicht voor een keer beter kon offeren aan zijn voordeel. Terecht vreesde hij, dat de wijkverpleegster zich niet onbetuigd zou laten wanneer het tot een proces zou komen en hem dan spoedig van getuige tot beklaagde zou maken. Daarom liep hij snel achter een heg en wat wilde braamstruiken langs en sprong op het wandelpad om met een gewild argeloos gezicht het dorp in te wandelen.
De burgemeester, die zich de avond tevoren had voorgenomen in alle vroegte naar het plantkind te gaan kijken om door waarneming zoveel mogelijk gegevens over hem te verzamelen, waarmee hij hoopte indruk te maken op de staf van onderzoekers, die hij in de loop van de dag verwachtte, naderde even na de smadelijke aftocht van veldwachter en agent het bouwland. Ook hij overzag met een enkele blik de situatie en ook hij begreep, dat de door hem in vertrouwen genomene bezweken was voor de verleiding en misbruik van het haar toevertrouwde had gemaakt. Hij evenwel kon door zijn positie en doordat hijzelf het bevel tot geheimhouding had gegeven zich wel verontschuldigen, dat hij een derde erin had betrokken. Daarom naderde hij zonder al te grote gewetensbezwaren het nog steeds met razende vaart gravende tweetal. Dezen keken op noch om, ze zagen zelfs niet, hoe de wijkverpleegster, nu geheel en voorgoed bijgekomen uit haar verdoving, stijf en pijnlijk overeind kwam, maar zodra ze de burgemeester zag naderen haar lijden vergat en haastig afdroop, zich haar volkomen nederlaag al te zeer bewust. Toen de burgemeester de beide graafsters genaderd was, was zijn eerste blik voor het plantkind. Als hij geen vismens geweest was, had hij bij de aanblik daarvan een kreet geslaakt van ontzetting. Nu echter kuchte hij, luid en nadrukkelijk, waarop beiden het werk staakten en onmiddellijk, betrapt, overeindsprongen. Daar stonden ze, besmeurd en beslijkt met handen, die alszodanig niet meer te herkennen waren, verwarde haren en schuldbewuste gezichten, die - ondanks alle verbouwereerdheid - een vastberaden trek hielden alsof ze tot het einde de strijd om het kind zouden vooortzetten, onverschillig met welke middelen. De burgemeester vroeg met een stem, die hij trachtte onaandoenlijk te laten klinken, wat zelfs hem moeite kostte, daar hij zijn hoop op een goede reputatie en een mogelijke promotie in lucht zag opgaan: ‘Mag ik van u weten, dames, waar het half-menselijk,
half-plantaardig wezentje gebleven is, dat onder mijn persoonlijke bescherming stond en dat ik door een schutting heb laten beveiligen?’ Op deze woorden realiseerden beiden zich plotseling de werkelijke aanwezigheid van het onderwerp hunner gedachten en stortten zich met een gil naar voren. Ook de omstanders kwamen, niet begrijpend, naderbij. Ze vonden het vreemd dat twee vrouwen zo weeklaagden en eendrachtig iets beweenden waarin zij niets anders konden zien dan een verwelkte, half uitgegraven plant met grote bladeren, waaruit een lange, slappe stengel half omhoog rees, terwijl de bovenste helft dor en week naar beneden hing tot op de bodem. Dit was, wat was overgebleven van het liefelijk wezentje, dat, zonder dat
| |
| |
zijn behoedsters het hadden gemerkt, langzaam was verlept en verdord, toen zijn wortels hem de voedingssappen tot instandhouding van zijn leven niet meer konden bezorgen, daar ze steeds meer uitgegraven werden. Van het menselijke lichaam was niets meer waar te nemen, het was verschrompeld tot een taaie, krachteloze stengel van een geelachtig-bruine kleur. Een weliswaar merkwaardige, maar dode, dus waardeloze plant was alles wat er van het zozeer begeerde schepseltje was overgebleven.
De burgemeester verliet schokschouderend het terrein. Hij had genoeg aan zijn eigen teleurstelling en stond tevens voor de taak de commissie in te lichten over het vergeefse van haar komst, nu hij niet anders kon tonen dan een dode plant. Hij vreesde, dat ze hem voor een fantast zou houden nu hij zijn bewering, die hij de vorige dag met zoveel klem door de telefoon had geuit, niet met bewijzen kon staven.
De drie vrouwen betreurden het plantkind oprecht. Ze waren eensgezind in de plannen voor de begrafenis. Het zou begraven worden als ieder jonggestorven kind. De verzorging hiervan en de kosten wilden ze gezamenlijk dragen. Tijdens de plechtigheden liepen maatschappelijk werkster en onderwijzeres eensgezind achter de baar met het kistje, waarop de wijkverpleegster een grote krans van witte lelies had gelegd.
De dorpelingen zijn nooit iets te weten gekomen van het kortstondig bestaan van het plantkind. Wat dit betrof bleken alle betrokkenen hun geheim ongemeen goed te kunnen bewaren.
Mogelijk vraagt ge u af: had dit alles niet anders kunnen lopen, was deze fatale ontwikkeling niet te vermijden geweest? Inderdaad, dit had anders gekund. Daar het echter nutteloos is nu de zaken eenmaal zo gelopen zijn na te gaan hoe het had kunnen zijn en een kroniekschrijver niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de gang van zaken in een door hem opgetekende geschiedenis, is het wellicht beter en onderzoek in te stellen naar de reden, waarom het in feite niet anders gegaan is. Zou het vreemd zijn daarvoor aanwijzingen te zoeken in het ontwijfelbaar - zij het verborgen - bestaan van diermensen?
Voor het waarschijnlijk verloop van toekomstige gebeurtenissen kan het van betekenis zijn deze tijdgenoten te leren onderkennen door te letten op hun attributen.
Hangt een zilte geur om uzelf of anderen, zoek dan eens naar visstaartachtige uiteinden. Voelt ge niet al eens het begin van vogelvlerken? En wie kreeg nooit vluchtig de indruk van een viervoeter, op het ogenblik van achterom te zien.
Rest nog de vraag naar de herkomst van het plantkind. Het is een onopgelost mysterie. Laat ons er dus zuinig op zijn. Worden onopgeloste geheimen niet zeldzaam? Zij zijn een kostbaar bezit.
|
|