Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Roeping 1961] [Nummer 1] Julienne Huybrechts Visser op het meer gisteren de maan vannacht de wolken vanmorgen de tong van het meer langs de vochtige hemel. een boot boven mijn boot heeft de bomen vergrijsd. gras langs de oever rolt fluisterend het binnenland in. ik zeg u er is hier een wereld vergaan. de eenden hebben zich verscholen de vissen hebben zich verscholen het meer is leeg zachtjes klakt het met de tong tegen de vochtige hemel. [pagina 2] [p. 2] Eenzame vrouw langs de lange nacht vallen een voor een de sterren. de staart van een parelhoen ligt over de berg verspreid. wat ik niet bezit kan men mij niet ontnemen mijn kind met de vallende ogen het zilvernet over zijn haar. [pagina 3] [p. 3] Landregen de regen landregen de regen de regen op de eenden langs de rivier de regen op de krekels de kevers de regen lacht als een jonge vrouw. de lucht hangt vol geur van vochtige wortels de paarden staken hun ruggespraak de bergen vallen achterover in een dampige hand. ik heb een blad geplukt - haast je haast je - twee handen bladsap boven mijn hoofd waai ik als een vochtige wortel door de regen landregen heen. [pagina 4] [p. 4] De aarde is eenzaam de aarde is eenzaam en weert zich niet. zij keert haar donkerste huid naar buiten. zij ligt gesloten en open. duiven van mist geruisloze duiven betreden haar. er steken geen vuren meer achter de heuvels iedere boom is gestorven hout ieder water gestorven water. de aarde is eenzaam. tussen water en steen heeft men de broze lichten ontstoken. de avond daalt. 's nachts en moeiteloos kruipt het huis naar zijn oudste namen terug. ziende blindgeslagen vlucht het lichaam in tederheid. de aarde is ver de aarde is ver en leeg. Vorige Volgende