Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |||||||
KroniekDe formule van '60De Vlaming René Gysen en de Nederlander Hans Sleutelaar hebben een bloemlezing gemaakt, die zij onder de hoopvolle titel Met andere woordenGa naar voetnoot* de lezers presenteren en waarin zij verzen hebben bijeengebracht van ‘jonge dichters uit Noord en Zuid’. Bedoeld is de generatie die na '50 aan het woord is gekomen, onverschillig of de dichter in 1924 of 1934 is geboren. Er gaat een inleiding aan vooraf. Zo'n inleiding moet tijdperk-scheppende formules vinden, of althans formules die het door minder attente leeftijdgenoten nog niet in zijn nieuwheid ontdekte tijdperk als nieuw openbaren. Sedert Nieuwe Geluiden van Dirk Coster heeft geen generatie nagelaten zo'n tot formuleren bekwame essayist voort te brengen. De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat niemand zich bekwamer van die taak heeft gekweten dan Coster.
De inleiding van Gysen & Sleutelaar signaleert een aantal ‘nieuwe taboe's’, met namen als ‘epigonisme’, ‘postexperimentalisme’, ‘neoimpressionisme’. Ik dacht dat ‘taboe’ betekende het heilige, dat wat [op dwaze of wijze gronden] niet aangeraakt mag worden. Maar de inleiders noemen epigonisme, postexperimentalisme en neoimpressionisme taboes omdat het misverstanden zijn. Taboe is een ander woord voor misverstand. Ik dacht dat de jonge dichters echt wel iets te danken hadden aan de experimentelen, dat schijnt nu een taboe te zijn. Akte van deze taalschepping. De genoemde taboes vinden hun oorzaak voornamelijk in één feit: ‘de afwezigheid van een goed funktionerend kritisch apparaat’. Zij stellen vast dat door allerlei publicaties de indruk is gevestigd, als zou sedert 1955 de Nederlandse litteratuur met minstens 150 jonge, veelbelovende dichters zijn verrijkt; tegelijkertijd is de kritische activiteit van dag- en weekbladen afgenomen. En daarvan komen nu de taboes. Het komt door de slechte kritiek dat de huidige generatie niet in zijn eigenheid is opgemerkt. Maar wat het malle is: een pagina verder heet het dat aan ‘het lage niveau van de kritiek’ de vijftigers juist mede hun succes danken. Zodat men ook hier weer ziet, dat wat de een zijn brood is de ander zijn dood wordt. Voor de vijftigers was het gelummel der critici een buitenkansje, voor de jongeren van nu is het een kruis. Waarom dat allemaal zo is en of het wellicht nog betwijfeld mag worden, daarover reppen de woordenkramers niet. | |||||||
[pagina 728]
| |||||||
De inleiders laten dan vervolgens niet na zelf een stuk critische theorie - wat iets anders is als critiek - weg te geven. Zij zeggen namelijk dat drie kwaliteiten de in hun bundel bijeengebrachte verzen duidelijk onderscheiden van het overgrote deel van de huidige jongerenpoëzie. Het zijn:
Over de authenticiteit zeggen zij goede dingen, met name het onderscheid dat ze maken tussen authenticiteit en oprechtheid is vruchtbaar. In zoverre is deze theorie echter toch niet terzake, omdat ze evenmin typisch is voor de behandelde generatie als toepasbaar buiten dat critische orgaan om, dat een criticus altijd pretendeert te bezitten. Dit critisch orgaan functioneert zo goed met als zonder de theorie, maar in alle geval nooit aan de hand van de theorie. Over de precisie verhandelen de inleiders weer even weinig precies als ze het woord taboe gebruiken. Zij ontwaren een tegenstelling tussen de automatische schrijfwijze van '50 en de meer doelbewuste manier van thans. Dat laatste noemen zij dan precisie. Dus doende verraden zij dat ze de term van de horlogemakers geleend hebben. Maar daarmee is dan weer moeilijk te verenigen dat ze Sybren Polet ongelijk geven, die in zijn opstellen over functionaliteit [Podium 1958-'59, nrs. 1 en 3] Lucebert en Elburg om hun onfunctioneel woordgebruik achterstelt bij Campert en Kouwenaar. In zover het vers van Lucebert en Elburg vers is, bezit het precisie, zo ongeveer schijnen de verhandelaars, op dit punt gekomen, te menen; wat deugt er dan nog van hun eigen vroeger gemaakte tegenstelling tussen '50 en '60, waarbij ze precisie eerder in een stilistische dan in artistieke zin verstonden. Vervolgens maken ze, om hun precisie-theorie te verduidelijken, onderscheid tussen visie en magie, bedoelende met visie iets als inhoud of nog eerder het woord als logisch zingevend, het woord derhalve dat de Grieken logos noemden, met magie iets als vorm, of nog eerder het woord als incantatie, het woord dat de Grieken epos noemden, maar aldus verwaarlozend de eigenlijk bij uitstek poëtische kracht van het woord die noch in het een, noch in het ander gelegen is, en ook niet in het één als tegelijk zijnde het ander, maar die gelegen is in de vreemde woordkracht welke de Grieken konden aanduiden in de term mythos. Wat Gysen & Sleutelaar onder visie verstaan is te logisch, onder magie verstaan ze iets te oppervlakkigs. Beide termen zijn onvoldoende als het gaat over het artistieke fenomeen. Vandaar dan ook dat ze de kwestie van de dichterlijke precisie niet onder woorden gebracht krijgen. En afgezien daarvan weer de vraag: wat doet men met zo'n theorie in verband met een generatie? Dat blijft nog aan te tonen; dat hadden met name de heren Gysen & Sleutelaar aan mogen tonen. | |||||||
[pagina 729]
| |||||||
Over het revolterend karakter zijn de inleiders weer beter. Nadrukkelijker en vooral fundamenteler had echter in het licht gesteld moeten worden, dat het revolterend karakter van de moderne poëzie - want nog eens: dit alles slaat niet bij uitsluiting op de jonge dichters van na '50 - niet vereenzelvigd mag worden met reacties op oorlog of atoombom. Die stupiditeit duurt nu al zo lang als de experimentele poëzie oud is. Gysen & Sleutelaar verwaarlozen de kans, om nu eens goed duidelijk te maken wat er dan wèl onder revolte verstaan moet worden. Omdat hun eigen inzicht onklaar is, construeren ze, nu niet zonder dat iedereen het merkt kan beweerd worden dat ‘onze generatie’ met atoombommen bestookt wordt, een soort koude oorlog - maar altijd nog een oorlog, en daarmee houden ze het verband van de huidige poëzie met kernwapens onnodig in het causale. De inleiding eindigt met de vermaning: ‘Het wordt tijd om af te spreken: “experimentele” poëzie heeft nooit bestaan’. De afspraak kan allicht gemaakt worden. Het afspraakkarakter rond de uitspraak duidt echter treffend aan, dat de feiten anders liggen. Als poging tot verleiding zal het laatste zinnetje van de inleiders dan ook wel weinig historisch succes gaan boeken. Men vraagt zich af: waarom willen ze deze afspraak zo graag? Niet omdat er niet echt experimentele poëzie bestaan heeft. Wellicht omdat ze pijn hebben van het algemene misverstand van vandaag, dat dichters geen ouders mogen hebben. Onder oorspronkelijkheid verstaan de heren wel iets uit-de-lucht-vallerigs, en dan is het natuurlijk onverdraaglijk dat '60 niet slechts ná '50 komt, maar ook goeddeels dankzij '50. Waarom zich niet getroost met het feit dat die onnozele kritiek in '50 óók heeft gezegd dat wat zich toen afspeelde alles reeds dada gewesen was. Waar het nu op aan komt, dat is de bloemlezing van de gedichten zelf. Het schijnt voor de hand te liggen dat de criticus zich gaat uitsloven om zijn critisch niveau te bewijzen en nu eens degelijk de gepresenteerden gaat bespreken. Wij voor ons zullen het voor de hand liggende niet doen, wij laten het hierbij. Net als Gysen & Sleutelaar. Mogen deze inleiders en aanklagers van de huidige poëzie-kritiek met algemeenheden en theorieën volstaan, zullen wij niet beter wensen. Het volstaat dat wij erop wijzen dat van de 150 dichters van de laatste decade er door de bloemlezers veertien zijn geconsacreerd, te weten Gust Gils, Mea Strand, Armando, Ellen Warmond, Hugues C. Pernath, Ed. O. Roletto, Paul Snoek, Suzanne Lecointre, Cees Nooteboom, Willy Roggeman, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Georges van Vrekhem, Hans Sleutelaar en Mischa de Vreede. Wat ik zowel te veel als te weinig vind.
Lambert Tegenbosch | |||||||
[pagina 730]
| |||||||
Toespraak tot Annie M.G. SchmidtGa naar voetnoot*Mevrouw,
De bekroning, die vandaag Uw vindingrijke hoofd gaat sieren, vertoont in verschillende belichting verscheidenheid van glans. Veroorloof het bestuurslid van het Prins Bernhard Fonds, dat met het genoegen bedeeld werd, U de gelukwensen te mogen toespreken van zijn medebestuurderen, te erkennen, dat hem onder deze talrijke lampen met hun wisselend licht de overeenkomst met de lauwer van de dichter eerder en ook dieper treft dan de glans van eikenloof, waarmede de Antieken allerhande burgerdeugd bekroonden, want al weet hij, dat U vandaag bovenal een maatschappelijke onderscheiding te beurt valt: het is toch allereerst als dichteres, dat Gij haar hebt verdiend. Niet onbekend is het bij ons als bij velen, die hier zijn om U hun hartelijke ingenomenheid met deze prijstoekenning te betuigen, dat sommigen de gloed van Uw dichterlijke aandrift enigermate verdoft achten door de bruikbaarheid van Uw wonderlijk flitsende invallen voor zulke maatschappelijke bezigheden als de opvrolijking van een zeer uitgebreid televisie jubliek. Gij zelf immers bekroont in dit tijdperk na de tweede wereldoorlog, waarin het dichterlijk gebruik van onze taal verrassende wijzigingen van ingrijpende aard heeft ondergaan, een volledige pleinade van taalkunstenaars, die het vermogen bezitten, hun lezers aan het lachen te brengen. Wie slechts bij haar ernst de waardigheid van de Nederlandse dichtkunst verzekerd achten, grommen wellicht een beetje pruilend de toenemende stapel van Uw werken in de uitstalkasten van onze boekhandelaars tegemoet, wanneer ze die dan ook nog omgeven zien door de krans van geschriften, die Godfried Bomans, Simon Carmiggelt, Kees Stip, Han Hoekstra, Henriette van Eyk, Harriet Frazer en Mary Dorna deden verschijnen. Nu de levensopenbaring in de kunsten zich op de onweerstaanbaarheid van oorspronkelijke gemoedsaandoeningen schijnt te richten, zodat de eerste verwondering, de diepste anget en de uiterste eenzaamheid herhaaldelijk worden geraakt, is het misschien bevreemdend, dat de lachlust zo gulzig om voedsel vraagt en ook van zoveel zijden zoveel verscheidenheid van spijs krijgt toegestoken. Het probleem van de maatschappelijke waardeerbaarheid van de humor lijkt belangwekkend genoeg om verhandelingen te kunnen vullen, waarin ons de opeenvolging van paarden-snecdoten, woordenloze cartoons, syntaxis-vereenvoudigingen, kindertekeningen en ironiseringen van landerigheid te be- | |||||||
[pagina 731]
| |||||||
grijpen zou worden gegeven, maar in de literatuurgeschiedenis bezit het komisch gebruik van de taal een bijzonder behoedzame eigenzinnigheid. Is het niet vreemd, dat onder de Nederlandse dichters van de vorige eeuw, zelfs met inbegrip van de grote tachtigers, er geen zo gemakkelijk voor de hedendaagse lezer een tijdsbeeld uit hun eigen sagen voorstelbaar maken als Piet Paaltjes, de Schoolmeester en P.A. de Genestet? Er steekt een wijsheid in de scherts, waardoor de Camera Obscura boven al het ander werk van dezelfde hand werd begunstigd, misschien, omdat in het verdienen van een lichte en meewarige spot de mens in de geschiedenis het langst zichzelf kan handhaven. Bij het huldigen van een dichteres vraag ik mij af, of in de overdracht van allerdiepst ontroerende menselijkheid, gelijk wij die onder het lezen van Sappho ervaren, een bijna verborgen, maar toch onmiskenbaar de verzen doortrillende humor haar aandeel niet heeft. Wij kennen haar werk hoofdzakelijk uit fragmenten, weinig losse parelen uit het halssnoer, gelijk Boutens dichtte:
Weinig losse parelen uit het halssnoer,
Dofgestolde tranen van hel verlangen,
Van een kind van koningen, dat begraven
Werd in haar bruidsuur -
Enkle schelpen luid van het zuiver ruischen
Van de oneindige zee van uw dooden hartstocht
Hier waar naar den dorst van het zanden hoogland
Nimmer de vloed stijgt -
Bezien wij die zeldzame parels, moeten wij dan niet glimlachen bij het vernemen, dat Aphrodite schielijke mussen koos om op hun wervelwiekende vleugeltjes dwars door de aether [gelijk de dichteres, die van geen radio of televisie wist, toch letterlijk zegt] af te dalen uit haar heerlijkheid naar de donkere aarde? Sappho huldigt de avondster, omdat zij alles weer bij elkaar brengt, wat de lichtgevende dag uit elkander haalde. Dan zegt zij, dit toe te lichten: ‘De geit brengt gij thuis’. Wij zien het landelijke avondbeeld, en zonder te schaterlachen voelen wij toch bij het waarnemen van die eenzame, huiswaarts dolende geit, de met weemoed gemengde vrolijkheid van de echte humor. Als de lente weer in het land komt, tekent Sappho het tafereel van mannen, die bij het hoeden van hun kudde in de bergen de kleine hyacinthbloemen achteloos vertreden. Dit is alles, wat de overgebleven regels ons ervan zeggen, als met een droevige glimlach begaan om deze mannelijke nonchalance van herders. En zelfs in die aangrijpende verzen over de al te rijpe appel, na het vallen van het | |||||||
[pagina 732]
| |||||||
blad hoog in de top van de fruitboom onbeschermd zichtbaar geworden, omdat de plukkers hem vergaten, verbetert Sappho deze eerst opkomende rede-geving en zegt: ‘Neen, zij vergaten hem niet, zij vermochten hem niet te bereiken...’ Ironiseert zij hier haar eigen eenzaamheid als in de onvergeetelijke vijf regels over haar onvervuld verlangen:
De maan is onder
En de Pleiaden.
Rond middernacht is 't
Het uur gaat voorbij.
Ik slaap alleen.
De schrilheid van het gevoel doorhuivert ons, omdat de mededeling zelf zo genadeloos nuchter is en omdat tegenover de voortgang van de verschijnselen in het uitspansel het gedwongen stilliggen bijna komisch, maar ook bijna tragisch, een menselijk tegendeel afweegt. ‘Zonder vroomheid is rijkdom een gevaarlijk huisgenoot’, zegt zij. Weer horen wij in haar manier van zeggen de ingehouden ironie, die al haar zegswijzen overglanst. Waarlijk, Mevrouw, ik geloof, dat wie zich zorg maken over de vrolijkheid, Uw vernuft minder nodig hebben om te worden overtuigd dan zij Uw pen behoeven om te worden uitgetekend voor het nageslacht, indien zij al niet vereeuwigd staan in Uw monoloog over de Hoeksema's:
Maar zonder schoonheid kan ik toch niet leven.
Muziek en letteren. Er is bij mij
Een hunkering naar Simon van het Reve.
Ik hou m'n Sartre en m'n Gide altijd bij.
Te goed kent Gij, dichteres van ‘De Trilogie’, de aantrekkingskracht, die zwaarmoedigheid op snobisme uitoefent, om niet te weten, dat humor ook maatschappelijk bevrijdt van opgeblazen eigen-waan en ijdele standsverheerlijking. Met de dolle dingen, die Gij bedenkt, zeker zozeer voor Uw pleizier als voor het onze, dringt Gij de woonkamers binnen van miljoenen televisie-toeschouwers. Het beschermt, meen ik, mijn reputatie, indien ik de bekentenis afleg, tot dit gezelschap te behoren. Veroorloof mij niettemin, er iets over te zeggen. Herhaaldelijk verneem ik het bezwaar, dat op de kleinste huizen vaak de grootste televisie-masten zijn aangebracht en dat ze in de volkswijken het dichtst op elkander groeien in toenemende hoeveelheid. Dit schijnt ergernis te zetten in de gemoederen van mensen, die groot genoeg behuisd zijn om elkander in allerlei vertrekken uit de weg te kunnen gaan. Zouden zij willen begrijpen, | |||||||
[pagina 733]
| |||||||
hoeveel het voor kleinbehuisden betekent, in de woonruimte, die telkens verontrust dreigde te worden door de gelijktijdige aanwezigheid van veel welwillenden, dat er een trefpunt voor de gezamenlijke aandacht is ontstaan, waardoor niet alleen de vreugde van de avond-uren kan worden uitgestraald, doch ook nieuw voedsel gebracht aan de familiale gesprekken, die er gewoonlijk een hoger cultureel niveau verlangen dan in deftiger milieu's veelal verdragen wordt. Juist de ontspanning van de lach is heilzame rust na echte arbeid. Niet alleen om de letterkundige waarde van Uw geestige geschriften beloont U de bekroning van vandaag, doch voor het minst evenzeer om de sociale werking van Uw schier onuitputtelijke inventie-kracht. De beschikbaarheid van het geestelijk vermogen was nooit een blaam in tijdperken, waarin de kunstenaar zich als kundig werkman tussen zijn medemensen bewoog, in staat, de gebouwen op te trekken, de beelden te houwen, de schilderwerken aan te brengen, de teksten te schrijven en de feesten op te luisteren, waar de gemeenschap om vroeg. De grootste werken van de europese kunst hebben dikwijls aan het nauwst omschreven doel beantwoord. Hoe zich de televisie ontwikkelen zal en welke plaats de schone kunsten in deze evolutie zullen innemen, kan moeilijk voorspeld worden door iemand met weinig technische kennis en in het geheel geen natuurkundige verbeeldingskracht. Doch de mensheid van vandaag gebruikt communicatie-middelen, waaraan zij zichzelf nog moet leren wennen. Van de taal der bewegende beelden onderscheiden wij nog slechts enkele spraakkunst-voorschriften, niet steeds in genoegzaam onderling verband om reeds de mogelijkheden van het volledige taalgebruik te kunen vermoeden. Wij zijn met de technische middelen, die ons ten dienste komen, als kinderen bij hun eerste grammatica van het grieks. De letters zien er koddig uit. De paradigmata vullen moeilijke bladzijden. Sophocles en Plato liggen dan nog in een diep verschiet. Dat Gij als letterkundige door de bekroning van heden Uw naam geschreven hebt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de groeiende spraakkunst der televisietaal, vervult Uw mede-letterkundigen, voor zover zij trachten naar de toekomst te kijken, met oprechte fierheid. Hoewel ik hier niet sta om hen allereerst te vertegenwoordigen, is het toch vooral uit een gevoel van bewonderende kunstbroederschap, dat ik mijn meest warme gelukwens zou willen spreken.
Anton van Duinkerken |