| |
| |
| |
Journaal
TEGENBOSCH - Zo gauw er sprake is van een gedicht en dat gelezen gaat worden, verandert onze dagelijkse wijze van intoneren, verandert onze wijze van luid of snel, van zacht of langzaam spreken, om de geheel eigen spreekwijze van het gedicht te worden. Die spreekwijze noemt men de declamatietoon. Ofschoon de naam reeds riekt, en menigeen de hand al aan de neus zal brengen, gebruik ik hem toch. Niet dat ik wat dan ook uit het graf zou kunnen opwekken, maar ik wil wel rond het graf wat bijharken en een passend bebijtelde steen mag hij óók hebben.
De declamatoren met hun stemvorming en resoneerkunst hoeven het gedicht niet eens te zien, om het al te kunnen ‘zaggen’. Hun zwelt, bij het geringste vermoeden van een aanwezig zegbaar gedicht, de borstkast, de gorgel popelt en de ellebogen rijzen voor gebaar. Door dit apart stellen van de declamatie is de toon in discrediet geraakt. Tegenwoordig wil men - wil iedereen, ik ook - verzen zo nuchter mogelijk zeggen. De vraag is of dit zo nuchter mogelijk' het ooit brengt tot de onaandoenlijkheid waarmee we de bakker ‘een bruin en een wit’ toeroepen. Ik heb het geprobeerd bij Achterberg en de late Nijhoff, bij Sybren Polet en Jan Hanlo. Alle dichters, ook de koelste, de suggereerders dat ze spreektaal hanteren, verzetten zich tegen de toon van ‘een bruin en een wit’. Ze verzetten zich tegen de dagelijksheid.
Ik meen dat het de oude toneelcriticus Corver is geweest, die gespot heeft met de ‘Hollandse heldentoon’ van onze toneelspelers, Het zeer van de declamatie is blijkbaar oud; het is blijkbaar ook altijd nog niet bedwongen. Hoewel het zelfstandig wegvleugelen van de toon telkens weer bestreden is, en wel op de dodelijkste manier, namelijk door het belachelijk maken, iedere keer is het er weer. Nu eens heet het Paul Huf of Van Dalsum, dan zal het Lutz of Bentz van den Berg gaan heten - ofwel men zal bij de genoemden gevoel missen en propaganda voeren voor verheffing van stem. Wij beleven een periode waarin de dronkenschap geen openbare bijval krijgt. Wij zijn daarom juist in staat te merken, dat een gedicht, eventueel tégen onze zin, zich isoleert van het praten. Een gedicht is op zijn minst geen praten maar spreken. Men mag dat onnatuurlijk noemen, als het dan maar gebeurt in het besef dat het natuurlijk hier staat voor het alledaagse en het banale. De declamatietoon is belachelijk, de eigen spreekwijze echter waar het gedicht om vraagt is dat niet. Die voltrekt akoustisch de isolatie tegen banaliteit.
VERHOEVEN - Het verbaast mij bijna dagelijks, hoe vroeg de radiosprekers al uit de veren zijn, om ons in onze ochtendlijke moeilijkheden te hulp te snellen. Nauwelijks heeft men zich van zijn legerstede verheven of daar klinkt, eventueel na een reeks van douchegeluiden, waarin de levenslust U tegentintelt, een bemoedigende, echt mannelijke stem in Uw oren, die U goede morgen wenst en vraagt of gij wel goed geslapen hebt. Een antwoord wordt blijkbaar niet verwacht en zou ook wel moeilijk te realiseren zijn. Het is ook niet de bedoeling dat er een antwoord gegeven wordt. De man, die U toespreekt, weet zelf alles al en begint U onmiddellijk na deze begroeting van zijn rijkdom mee te delen. Wij vieren vandaag het feest van de H. Camillus, zegt hij, en U moet dus wat vriendelijker zijn tegen Uw ondergeschikten. Of: denk eraan, dat U aanstonds voorzichtig oversteekt en kook vandaag eens ossestaartsoep.
Vroeger moraliseerde men, maar die tijd is voorbij; het wordt U nu allemaal op toffe en vrijblijvende wijze aan het verstand gebracht, met vriendschappelijke porretjes in Uw ribben, discrete toespelingen op huiselijke omstandigheden en van die fijne lyrische
| |
| |
uitschietertjes, die een mens toch even tot bezinning brengen in deze jachtige tijd. Ze nemen die trucjes van elkaar over, denk ik. De predikant van vroeger is nu een vriendelijke instructeur en de instructeur van vroeger houdt nu een gemoedelijk babbeltje, waarin wonderveel terug te vinden is van een ietwat ingehouden spreektoon. En op zondagmorgen gaan we, weer of geen weer, met zijn allen, voorzover we niet ter kerke tijgen, de natuur in, waar de vogeltjes al fluiten en we steeds weer geboeid worden door wat leeft en groeit. De milde ontroering die wij daarbij opdoen, is een prachtige padvinderachtige laïcisatie van wat de kerkgangers op dat moment meemaken, compleet met vaste en wisselende rubrieken. Een probleempje hier, een tipje daar, het wordt U allemaal op stoeise en olijke wijze voorgeschoteld, bij voorkeur in hoorspelvorm, als dat even gevonden kan worden; dat is licht verteerbaar en spreekt meer aan. Want men heeft wat uit te dragen in een dorre wereld. Het is allemaal heel fijn en humeur-bevorderend. Natuurlijk weet de ene spreker zich joliger aan te dienen dan de ander, maar door de bank genomen mogen ze er wel zijn, deze jongens met het goud van de ochtendstond in de mond. Ze geven je het heerlijke gevoel, dat het leven toch wel de moeite waard is en dat er ook van radiowege aan je welzijn gewerkt wordt. Misschien konden ze ook wel eens aan iets anders werken. En wat mij betreft mogen ze daar gerust iets later mee beginnen.
WOLKEN - In mijn artikel over Szczesny heb ik trachten aan te tonen, dat er in het tegenwoordige Europa weinig sprake meer kan zijn van een intimidatie van ongelovigen door het christendom. Achteraf herinner ik mij een geval van intimidatie door katholieken waar ik zelf bij geweest ben. Het heeft nut om dit toch eens even op te halen. Weliswaar betrof het geen ongelovigen maar Getuigen van Jehovah; zoals ik ook n.a.v. Szczesny al gezegd heb, is tussen de geloofsrichtingen onderling de houding soms niet anders dan die ten aanzien van ongelovigen. Het gaat mij trouwens meer om het beeld van de intimiderende groep dan om het incidentele objekt.
Het was in Nijmegen, omstreeks 1948. Er was bekend gemaakt, dat de Getuigen van Jehovah een openbare bijeenkomst zouden houden. Hoe en wanneer het idee opkwam weet ik niet meer, misschien weet niemand het meer, maar: daar moest wat aan gedaan worden. Wij als katholieke studenten mochten niet toelaten, dat propaganda voor deze groep in de Keizer-Karelstad vrijelijk gevoerd kon worden. Dat was het idee. Mooi voor gezegde stad, waar men de herinnering aan de vorst die te vuur en te zwaard uit bekeren ging met enig sukses had levendig gehouden.
Was de gedachte nu maar geweest: laten wij ons getuigenis stellen tegenover dat van die zichnoemende Getuigen. Maar nee. We wisten van deze mensen nagenoeg niets af, alleen dat zij een uitleg van de bijbel gaven die sterk van de katholieke verschilde. Dat was reden genoeg voor de gedachte: laten ze hun mond houden. Hun toekomstvoorspellingen maakten de lachlust gaande, en de veronderstelling dat ze financiële steun uit Amerika kregen, was voldoende om te menen dat ze zwendelaars waren.
Toen we in de zaal zaten en de vergadering begon, hadden we kunnen zien, dat het geen zwendelaars maar schapen en lammeren waren. Hádden we kunnen zien, als we iets hadden willen zien. Maar we wilden niet zien, niet luisteren, niet vragen, niet antwoorden, niet nadenken. We wilden eigenlijk niet eens getuigen, tenminste niet op een christelijke of redelijke manier. Het ging veel gemakkelijker, want het kón gemakkelijker. Het was zelfs voorbereid.
Nadat een vrouw iets gezegd had, kwam er een man met een toespraak in vrij slecht Nederlands, maar zeer bedaard en zeker niet kwetsend voor wie dan ook. De lol wou niet
| |
| |
meteen op gang komen, er was geen aanleiding genoeg. Maar weldra kwamen toch de kreten van ‘Onzin!’ ‘Bewijs dat maar eens!’ en dergelijke. Nadat de man bij zijn verzoek om stilte een taalfout gemaakt had, begon het gejoel. Weldra stond iedereen overeind - de zaal was voor driekwart met r.k. studenten gevuld - en de herrie was algemeen. Rechercheurs in burger waren aanwezig en de agenten die buiten klaarstonden kwamen binnen. De zaal werd ontruimd, geheel volgens de opzet. De vergadering was hiermee niet onmogelijk gemaakt, want de Getuigen hadden de zaal gehuurd [zonder ons entree te vragen], maar het werd nu een besloten vergadering voor een klein groepje getrouwen, dat na de politie-manoeuvre weer bijeengekomen was.
Het doel was bereikt: de propaganda was onmogelijk gemaakt, en ze hadden eens gevoeld dat wij van hen niet gediend waren. Buiten werden spotliederen geïmproviseerd, die vrij goedmoedig van aard waren; maar als ik er nu aan denk hoe ik in die massa daar mee rondliep en zong op het plein dat mede de naam instandhoudt van de geniale Saksenbekeerder, kan ik me beter dan gewoonlijk voorstellen, hoe een menigte het ‘Juda verrecke’ brult.
J. VAN GELOVEN - Issoudun is geen grote stad. Voor wie slechts oppervlakkig Frankrijk wil kennen, beslist niet de moeite waard, al ligt het aan de grote lijn Parijs-Toulouse en stoppen er de meeste treinen. De geschiedenis van Issoudun, die teruggaat tot een tijd lang vóór Caesar's bezetting van het gebied der Bituriges, is belangrijker dan het heden van de plaats. Het oude belofte is het enige overblijfsel van de vroegere vesting, die onder Lodewijk XIV neergehaald werd en die Issoudun een aanzien gegeven zou hebben als Carcassonne thans heeft, zo zij er nog was. Neen, het is geen oord voor gewone toeristen. Slechts wie naast de Parijse stedeling ook de Franse plattelander wil kennen, kan in de oude provincie Berry zijn hart ophalen. Hij ontmoet er de typische Franse boer, ‘le paysan’, de man van de pays, van zijn land! Deze is welgesteld, werkt nooit onrustig, want op zijn grote erf vindt hij alles wat zijn hartje begeert: tarwe, vlees, boter, lekkere geitenkaas en wijn. Zijn tarwe brengt hij op de markt, de rest is voor eigen gebruik. Industrie heeft in het plaatsje nooit willen tieren, al zijn de zeemleerfabrieken even bekend geweest. Issoudun is rustig, langs de verlaten wegen kan men eindeloos wandelen en men zit niet ver van Bourges met zijn heerlijke kathedraal en paleizen, niet ver van enkele interessante châteaux en abdijen. Als er toch veel vreemdelingen in Issoudun komen, de Lieve Vrouw van het H. Hart. Een paar maal per jaar is het stadje te klein om de toeloop van pelgrims te bergen en dan moet zij een onderkomen zoeken in Châteauroux, Vierzon of Bourges. Voor wie van de Franse letterkunde houdt, heeft Issoudun nog een aparte charme; hij vindt er de sporen van het verblijf van Honoré de Balzac, die hier ‘La Rabouilleuse’ schreef, en dicht in de buurt vindt hij in de ‘zwarte vallei’ het huis van Georges Sand met heel de sfeer van ‘La Mare au
diable’, ‘Le Meunier d'Angibault’, al is de poel aan het verzanden, terwijl de molen nog altijd draait! Maar het gewone toeristendom bestaat niet uit zulke fijnproevers. Het ziet meer de goede tafel en het lekkere bed. Issoudun heeft behoorlijke hotellerie. Altijd duurder dan je lief is. Onze vriend Guy Massot weet dat en houdt de prijzen zo bij en bij, want alle waar is naar zijn geld. Maar de laatste weken heeft hij stiekum moeten lachen en toen hij het mij vertelde schudde zijn grote gestalte helemaal. Tot driemaal toe kreeg hij een advertentiefolder van een Haags dagblad, waarvan de naam zou doen vermoeden, dat de belangen van ‘Het Vaderland’ er door gediend zouden worden. De folder was typografisch een behoorlijk verzorgd geval, vier bladen, waarvan de buitenste vol kleurige tekeningen, de binnenste met een correcte Franse tekst, zonder fouten tegen de vreemde
| |
| |
taal. Maar de inhoud was voor de hôtelier om te brullen van het lachen Het begon met grote letters: Beaucoup de chambres se louent... à des Holladiais qui peuvent payer beaucoup! In gewoon Nederlands betekent dit: ‘Er kunnen veel kamers verhuurd worden aan Hollanders die veel kunnen betalen’! In de verdere tekst kan men dan lezen, dat de maatschappelijke welstand van Nederland ons in staat stelt rijk op vakantie te gaan. Het ging over ‘l'enviable situation financière des abonnés’, over ‘les privilégiés de la fortune’, de benijdenswaardige financiële situatie van de lezers van ‘Het Vaderland’, bevoorrechten van de fortuin..! De folder moest de Franse hoteliers uitnodigen om advertenties te plaatsen voor hun zaken in het genoemde dagblad. Adverteert toch, Franse hotelhouders, ziet die rijke Nederlanders in uw tent te krijgen en laat ze 't u blieft veel betalen! Vriend Massot gaf er als zijn commentaar op: ‘C'est une invitation à vous surfaire!’ Het is een uitnodiging om de Hollanders te overvragen! Ik geloof niet, dat onze welstand, zo die er al mag zijn, [‘Het Vaderland’ beweert, dat 94% van zijn abonnés tot de door de fortuin bevoorrechten behoort!] op onbeschaamder wijze geétaleerd kan worden. Wij leven toch niet meer in een tijd, waarin geld zonder meer prestige af kan dwingen, waarin men onbescheiden trots mag zijn op centen of op guldens. De samensteller en de opdrachtgever van de folder misten zeker bescheidenheid, zij onderschatten bovendien de goede trouw van de Franse hoteliers [collega's van Massot hadden eenzelfde reactie als hij!] en zij bewezen degenen, die plannen hebben om hun vakantie in Frankrijk te gaan doorbrengen beslist geen goede dienst. Men zou haast moeten zeggen: de hotels, die in het genoemde dagblad gaan adverteren, moet men in de gaten houden! Men zij
gewaarschuwd!
DAALDREEF - Dat een groot deel van de bewoners van ons taalgebied nooit werkelijk met onze poëzie in kontakt komt staat wel vast. Hoe dat komt is 'n tweede. Of dat zo'n ramp is, is 'n derde vraag. En deze laatste vraag wordt daarom zo graag gesteld door vinnige mensen, omdat men daarop weer eens vinnig kan antwoorden dat dat helemaal geen ramp is, gezien de situatie in onze hedendaagse poëzietuin. Je wordt er toch niet veel wijzer van zegt men. Moet dat dan? Och, 't is maar bij wijze van spreken. Jammer is, dat er bij wijze van spreken zoveel erg domme dingen gezegd worden. Alsof men de hele vaderlandse poëzie met 'n veroordeling van de hedendaagse kan afdoen. En alsof men alle hedendaagse poëzie over een kam kan scheren.
Dat nog 'n groter deel van het kloeke Nederlandse volkje nooit werkelijk - en ook niet oppervlakkig - met anderstalige poëzie in kontakt komt staat nog veel vaster. Mensen die zich daar wel mee bezig houden hebben dit ongetwijfeld aan hun schoolopleiding te danken. Ook de enigszins selekte groep die werkelijk met de eigen Nederlandse poëzie in kontakt is gekomen, heeft dit kontakt niet met vooropgezette bedoeling gezicht. Ook dit is eenvoudig tot stand gekomen in het kader van 'n leerprogramma, als onderdeel van 'n vak dat nog al eens vervelend wordt gevonden: dat der Nederlandse Taal en Letterkunde. We zouden dus eerder kunnen zeggen, dat de poëzie de poëzie-minnaar in spé opzoekt, tegemoet treedt in de mantel der wetenschap.
Nu kan de manier waarop men als kind reeds kennis maakt met ‘poëzie’ bepalend zijn voor de plaats die de poëzie in het verdere leven gaat innemen. Zo kan ik me bijvoorbeeld levendig voorstellen, dat iemand die van kindsbeen af gekonfronteerd werd met 'n tante die op familiefeestjes verzen ten gehore bracht daar iets van over houdt. Een levenslange aversie tegen alles wat maar naar poëzie zweemt zit hier dik in. Waarbij het tragische dan is, dat de suksesnummertjes van de tante misschien niets met poëzie te maken hadden.
| |
| |
Lang niet iedereen is met 'n dergelijk familielid gestraft, zodat we mogen vooropstellen, dat ieder mensenkind dat over al z'n vermogens beschikt in principe ontvankelijk is voor poëzie. In hoeverre het vermogen om in te gaan tot de poëzie tot ontwikkeling komt, hangt af van de natuurlijke aanleg en geaardheid, van het trajekt dat men aflegt op het pad der wetenschap, en van de wijze waarop men daarbij wordt geleid.
VERHOEVEN - De Grieken hadden geen heilig boek, zeggen de godsdiensthistorici. Dat is natuurlijk juist. Maar zij hadden Homerus om te citeren en bovenal hadden zij het orakel van Delfi en daarin bezaten zij toch iets heiligs, een heilig woord, dat voor velerlei uitleg vatbaar was. Soms lijkt het erop of de functie van het heilig boek zich ertoe beperkt aanleiding te geven tot uitleg, een oerwoud te zijn waarin ieder op zijn wijze zich een weg zoekt; het grootste gedeelte van het woud wordt op die weg niet aangedaan. In ieder tijdperk is het heilig boek maar voor een deel relevant. Zo kunnen ook wij de bijbel bijna niet lezen zonder te lezen door de uitleg heen, die ons daarvan gegeven is. Wij lezen, om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, de weinige woorden van de Heer over het huwelijk onwillekeurig tegen de achtergrond van wat ons bekend is over het kerkelijk recht aangaande dit punt. Op andere punten worden de mogelijkheden van toepassing lang niet zo sterk uitgebuit. In feite steunen wij misschien veel meer op de uitleg dan op de tekst. Iedere tijd vindt de exegese die hij nodig heeft. De exegese maakt het boek verstaanbaar voor de eigen tijd of: zij maakt de mens van deze tijd de gang naar het boek lichter. Het boek blijft weliswaar wat het was en waar het was, maar toch lijkt het alsof de exegese telkens een samenhangend geheel vormt, waarbij de gewijde teksten niet veel meer zijn dan voetnoten, die eventueel zouden kunnen worden weggelaten. Maar dat kan natuurlijk niet, want dan is het geen uitleg meer. En uitleg is toch altijd nog minder riskant dan denken op eigen gezag. Zonder tekst komt het denken maar moeizaam op gang. Er is daarom een diepe behoefte aan uitleg; zij is even diep als de behoefte aan een gezag. De uitleg schijnt namelijk de beweging te zijn, waarin de noodzaak van een gezag gecompleteerd of gecompenseerd wordt met een stuk vrijheid. Het gezag is de pretekst en de tekst, die de vrijheid als uitgangspunt en basis
nodig heeft. Het gezag is de garant van de vrijheid; zonder deze basis is de vrijheid niet verworteld en verdampt zij als het ware in de lucht. Banaal gezegd: zonder gezag ontaardt de vrijheid in anarchie. Zo ontstaat er een hele filologie, niet alleen op religieus, maar ook op politiek en wijsgerig gebied. Filosofen zijn gewoonlijk filosofie-kenners. Men moet een aanleiding hebben om te denken en een van de krachtigste prikkels, die de filologie heeft om voort te bestaan, is de mogelijkheid om in die aanleiding te stranden en zich daar tot wetenschap te ontwikkelen. Maar voorzover zij zelf nog denkt, denkt zij naar aanleiding van woorden. Een belangrijk man houdt een redevoering. De rede is niet zo belangrijk, misschien zelfs buitengewoon onbelangrijk; belangrijk is dat zij aanleiding geeft tot commentaar. Men gaat er onmiddellijk filologie aan plegen. Hij kan dit bedoeld hebben, maar hij kan ook dat bedoeld hebben. Men kan daarover twisten en nadenken. Eén ding kan men niet doen: terugkeren naar het orakel en vragen, wat het nu eigenlijk bedoeld heeft. Het orakel heeft alleen tot taak een proces van uitleggingen op gang te brengen. Het zijn niet de politieke en religieuze leiders die de geest van de tijd bepalen, maar hun filologen. De leiders geven, als zij zeer duidelijk spreken, alleen maar het thema aan. Zij funderen de vrijheid, maar geven er geen inhoud aan.
DAALDREEF - Ben onlangs tot opa bevordert ondanks m'n 25 jaren. Wie 'n schandaaltje vermoedt moet ik teleurstellen. Het zoontje van m'n hospita had voor z'n bloedeigen opa van 75 'n versje geleerd, en nu wilde de goede vrouw mij demonstreren hoe
| |
| |
aardig het knaapje dit brengen kon. Dus boog het sierlijk voor me met de woorden: lieve opa. Dit is een van die situaties waarin men zich terecht opgelaten voelt. Om niet te zeggen: opgejaagd. Naar 'n beduidend hogere leeftijd. Later dacht ik dat het toch eigenlijk jammer was dat zo'n jongentje de portée van zo'n versje nog niet begrijpt. Niets van de bezonken eigenschappen die de grijsaard werden toegemeten of van de wijsheid die hem in de vermolmde mond werden gelegd kon immers op mij van toepassing worden gebracht.
Nu is het 'n grote stap van zo'n versje naar poëzie, maar de gedachtensprong is begrijpelijk. Ik dacht: hoe zou 't dit knaapje vergaan als het later met echte poëzie in kontakt komt.
Over het algemeen zal 'n kind dus 't eerst met poëzie in aanraking komen op de lagere school. Onder de versjes en kinderliedjes die er geleerd worden zijn er die werkelijk zeer poëtisch zijn, en die 'n latere poëtische gevoeligheid beslissend kunnen voorbereiden. Wat dit betreft is er veel verbeterd in de beschikbare schoolboekjes. Maar ook in de hogere klassen van de lagere school komt het toch niet verder dan 'n kennismaking met gedichten, die op die leeftijd kunnen aanspreken. Nog altijd is er nauwelijks sprake van een kontakt met de poëzie. Daarvoor wordt m.i. de mogelijkheid pas geschapen in het voortgezet of middelbaar onderwijs. Voor een deel van de jeugd blijft het ook daar bij 'n plichtsgetrouw van buiten leren en parafraseren van poëzie uit bloemlezingen, waaruit in 'n enkel geval wel eens 'n pure belangstelling voor poëzie kan ontstaan. Vooral het zelf ten gehore brengen van gedichten naar keuze kan hierbij 'n sterke bindende faktor spelen. Terloops zij opgemerkt, dat dit voordragen hoe langer hoe minder met weidse gebaren en valse pathos wordt aangeleerd.
Over kontakt met poëzie gesproken: heb laatst 'n onderwijzer ontmoet die me er van beschuldigde dat m'n gedichten geen regelmatig rijmschema vertonen en dat het metrum niet klopt. Bij hoeveel mensenkinderen zou deze olijkerd de kiem ontbolsteren voor 'n zuivere poëziewaardering?
WOLKEN - J.B. Charles noemde in Volg het Spoor terug onder de groeperingen die z.i. meer dan andere vatbaar waren voor fascisme ook de R.K. Kerk. In het februari-nummer van Maatstaf wraakt dezelfde een geval van immoreel militairisme - hij noemt het pornografie - dat inderdaad bij de beesten af is. [Nl. in het katholieke soldatenblad Salvo]. Kuisheidsmaniakken zijn tot gekke dingen in staat, dat is zeker, en in de katholieke kerk kunnen ze misschien eerder een rechtvaardiging vinden dan in een andere.
Tot relaties met het fascisme mag men echter toch niet te gauw besluiten. Al was het alleen maar om dat Hitler en Mussolini geen kuisheidsmaniakken waren.
| |
Gebed voor Simon
[te bidden door Harrie Kapteyns]
Spaar Simon Vestdijk, Heer, ja
laat hem Anton wachter overleven
tot z zien staan, naar 't leven
getekend, niet alleen als kind,
maar voor mijn part als arts [bemind
desnoods bij vrouw, kind en patient!]
| |
| |
WOLKEN - Minister Visser [van Defensie] heeft medelijden gehad met Szczesny [u weet toch wie dat is] en daarom achteraf nog enige fundering verschaft voor diens premissen. Hij heeft nl. gezegd, dat hij zich wat betreft de geestelijke zorg voor de soldaten richt naar het geestelijke patroon van ons volk, en dat is het Christendom. Aldus mijn lijfblad de Delftsche Courant. Is de rest dus toch afval? Ik vind, dat de minister minstens de bladen die zijn soldaten aangesmeerd worden moest lezen, om zich beter te oriënteren omtrent afval. Wat is ‘afval’ een suggestief woord. Maar de minister is ook hierin vooringenomen, door zijn lektuur van Szczesny. De V.V.D. wil nog lang niet uit de regering, dat is wel duidelijk.
Overigens, niets dan goeds van G3. Daar hebben 9 van mijn kortere verhalen in gestaan.
JAC SCHREURS - Mijn eerste kontakt met poëzie? Om de vraag te beantwoorden meen ik een kleine aanloop te moeten nemen. De poëzie die er schuilt in natuur en leven moet ik vroeg al vrij sterk hebben ondergaan. Het geheimzinnig iets dat leven is was voor mij niet zonder bekoring. Soms ook niet zonder verschrikking. Maar dan toch meestal door zijn tegendeel, de dood. Die voerde in mijn geest een waar schrikbewind uit, zodat ik al de tijd dat er in onze naaste omgeving een lijk boven aarde stond geen deugd kon doen en ik het voor geen geld van de wereld niet gewaagd zou hebben op mijn eentje een kerkhof te betreden.
Ik meen dat ik van planten en dieren, vooral van vogels en bomen, meer hield dan van de mensen, enkele uitgezonderd. Niet omdat de mensen mij veel verdriet deden, maar omdat ik mij in hun wereld vreemd voelde en in die van planten en dieren bijzonder goed thuis. Onder de vogels waren vooral de wielewalen of goudmerels mijn vrienden, - omdat zij zich zo weinig toegankelijk toonden, vermoedelijk - en onder de bomen waren het de populieren.
Een zomer lang bezat ik een tamme eekhoorn, Johannes geheten, die me overal volgde, een tamme ekster die Rebecca heette en met Johannes stoeide. Ik voel nog hoe mijn kleine benen beefden toen ik eens bij toeval een rietvink met vier eitjes wonen vond. Ik geloofde mijn grootvader op zijn woord als hij me vertelde van een koe met een houten been en een glazen oog. En ik had diep compassie met het koebeest waarin de bliksem was ingeslagen, hoewel zij het maltseur aan haar eigen eigenzinnigheid te wijten had. Ook kostte het me de geringste moeite niet in houten jassen gepakte oude mannetjes te herkennen in de knotwilgen die achter ons huis langs de beek stonden en hen te horen hoesten als het maanlicht over de weide dampte.
Dit over mijn eerste kontakt met de poëzie in natuur en leven. Een weinig slechts. Wat nu de poëzie in woorden, de woord- of dichtkunst, betreft, waarmee ik als kind in aanraking kwam, kan ik over het algemeen niet zeggen dat die erg verheven was.
DAALDREEF - In de middelbare schoolopleiding wordt met het stijgen der leerjaren meer en meer aandacht besteed aan de letterkunde, al moet hier bij gezegd dat de persoonlijke voorkeur van de leraar van grote nivloed is. Er zijn docenten die driekwart van de hun toegemeten tijd verbruiken om sarkastische dingen te zeggen over Tollens en soortgelijke fossielen uit onze letterkunde, terwijl zij zich 't liefst helemaal niet uitlaten over de eigentijdse poëzie. Wat toch ook belangrijk is. Misschien wagen zij zich daar niet aan omdat zij niet de moeite nemen om zich van dag tot dag te oriënteren en op de hoogte te blijven. Over kontakt met poëzie gesproken! ‘De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij’, maar dit geldt niet overal voor het literatuuronderricht. Het is ook gemakkelijker in het klassiek geworden deel van de vaderlandse letterkunde te blijven steken.
| |
| |
Daar bestaan handboeken bij de vleet over, men hoeft niet zelf naar 'n grote lijn te zoeken enzovoorts. En dan zit men nog met de eindeexameneisen natuurlijk.
Ondanks dat lijkt mij het klimaat bij uitstek om tot 'n zuivere poëziewaardering te komen: de hogere klassen van het Lyceum, en dan speciaal van het gymnasiale onderricht. Desnoods ook nog die van 'n kweekschool, hoewel mij gebleken is dat de mentaliteit van eerder genoemde onderwijzer geen uitzondering is. Dit zal wel een van de trieste gevolgen zijn van de diverse stoomcursussen op dit gebied. Hoe men met mensen die niet voor hun taak berekend zijn in een behoefte denkt te voorzien is mij 'n raadsel. Overigens heb ik ook bij oudere onderwijzers vaak 'n vreemde, halstarrige houding ten onzichte van de poëzie opgemerkt, als zou men beroepshalve verplicht zijn er verstand van te hebben. Het vermogen om poëzie op z'n juiste waarde te schatten, de goede poëzie te onderkennen en deze tot verrijking of gewoon maar tot genoegen van de eigen persoon in zich op te nemen is helaas niet qualitate qua aan 'n bepaald beroep verbonden.
JAC SCHREURS - Als ik nog paardje reed op grootvaders knie - een man die de dragonders van Napoleon nog door zijn geheugen hoorde draven - ging het aan enen door van:
Ons Jantje Potdomme te pieken.
Had de goede man een glas gedronken,, dan was het de oorlog in Transvaal die hem opbrak. Eerder en beter dan de leden van ons koninklijk huis, kende ik daar het zwak van mijn Grootvader de Boeren-generaals en ons beider geestdrift voor een man als Oom Paul Kruger ontlastte zich dan unisono in:
Stuurt men naar de moordenaarskampen henen,
Grootmoeder, die als jong meisje haar ringvingertje was wijt geraakt en daarom voor mij in een waas van geheimzinnigheid gehuld ging, zocht het meer in het godsdienstige, het meer verhevena. In het balladeachtige mag ik wel zeggen. Van een van haar lievelingsgedichten, waarmee zij me telkens in het diepst van mijn ziel trof, ken ik de aanhef nog:
Daar trok weleer een Godsgezant
Door dorp en stad naar Engeland,
Verkondigde daar Jesus' leer,
Bracht velen tot de Schaapstal weer.
Of dat gedicht mijn besluit om missionaris te worden beinvloed heeft, weet ik niet meer. Wel weet ik dat mijn voornemen nog al tegenkanting ondervond in mijn omgeving en dat het die tegenwind was, die me op zekere dag mijn eerste vers in de mond gaf. Een nog al aan scherts rijke oom van me had op zich genomen mij in geuren en kleuren de gevaren af te schilderen die ik lopen zou door de wilden - kanibalen of menseneters allemaal - gekielhaald en opgepeuzeld te worden. Klein nog en allesbehalve een held in het gewone verkeer moet ik toen mijn familie met een antwoord onthutst hebben dat er in zijn vurige dapperdoenerij niet om loog:
| |
| |
In een andere van mijn Grootmoeders balladen die het ook uitstekend bij me deed, ging het over de ondergang van het bij ons niet ver vandaan gelegen legendarisch slot Enzebroek. De slotvoogd zou een ontaard en gruwelijk wreed heer zijn geweest, wiens leven in feesten en braspartijen opging. Heel het slot dreunde van feestrumoer, toen daar op een nacht eens een pelgrim aanklopte die weerkeerde uit Jeruzalem. In plaats van hem gastvrijheid te verlenen, liet de slotvoogd hem in een onderaardse kerker werpen. Dat de straf de euveldaad op de voet volgde, sprak van zelf. Terwijl hoog boven hem het feestgedruis voorttempustte, hief de heilige vreemdeling de hand vermaledijdend op tegen het slot en zijn bewoners, waarvan dan ook geen mens en geen steen meer overbleef.
Jammer genoeg heb ik de ballade nooit in haar geheel onder de knie gekregen, doch de eerste meeslepende strofe ervan komt me nog altijd graag op de lippen:
Daarginder waar de populier
Zich hoog verheft in top,
Daar lag voor eeuwen trots en fier
Gedichten, geloof ik, kende mijn goede moeder slechts een enkel, een Mariagedicht waarin men de Maagd haar sluier scheuren zag tussen de rozenhagen. Spijtig genoeg alweer heb ik later verzuimd ook dit gedicht uit moeders mond op te tekenen. Zingen echter kon mijn moeder beter. Zij deed dit graag en veel, en het waren dan haast uitsluitend kerkliederen die ze zong en waarnaar wij, haar kinderen, dan eerbiedig luisterden. Vader, herinnerde ik mij, kwam dan wel eens even binnen om te vragen ‘hoelang het Lof nog duurde’. Een zanger was hij niet, de brave man en de muziek die in hem zat loosde hij wel eens op een bugel. Zijn zin voor humor evenwel was ongewoon. Bij verhalen, waarvan de pointe menigeen ontging, lachte hij zich tranen.
KEMP - Ik weet werkelijk niet wat mijn liefste kinderboek is geweest. De vraag is eigenlijk nooit bij me gerezen, en nu ze gesteld wordt, ben ik zelfs lichtjes verstoord omdat er geen enkele titel of geen enkele figuur naarvoren treedt. Als ik nu voor die irriterende amnesie een verklaring zoek, dan is die toch vlug gevonden. Sedert mijn negende jaar heb ik praktisch bibliotecaris gespeeld van de parochiebibliotheek van mijn geboortestad-je, en was er - kwantatief gesproken alleszins - de beste lezer. Ik stel me voor, dat daar nu en dan zelfs een boek onder mijn handen is geraakt, dat eigenlijk niet veel meer te maken had met de categorie ‘kinderboek.’ Ik zal er mijn moeder eeuwig dankbaar voor zijn, dat ze sedert zeer vroeg bij mij de liefde voor het boek heeft aangekweekt, zodat ik, eigenlijk nog zeer jong, een eigen boekenrek-je bezat en beheerde. Die liefde is mij bijgebleven, zodat zelfs nu nog een boek en een boekenrek ik weet niet welke vertedering bij mij wekt. Ook in het college speelde ik bibliotecaris. Er waren dan boeken waar sommige bladzijden zedig in bedekt waren met ondoorzichtig zwart papier, maar de studenten hadden een secure techniek om die occulatiepapieren los te weken, zodat die passussen veel meer gelezen werden dan alle andere. De oppervlakte zwart werd zowat het criterium van de belangstelling voor een of ander boek. Ik was dertien of veertien jaar toen ik ‘La robe prétexte’ van Mauriac las, en de morbiede en deprimerende atmosfeer van dat boek heeft me enkele maanden achtervolgd. Dat is een zeer duidelijke herinnering. Maar dan staan we al buiten het domein van het kinderboek. Indien toch
| |
| |
een titel wordt verlangd zou ik gaarne ‘Jan zonder Vrees’ opgeven, dat zeker verder in het [mijn] verleden teruggrijpt dan ‘De Leeuw van Vlaanderen’ van Conscience, die ik, gelijk elke Vlaamse jongen - uit die tijd - kom laten we niet overdrijven 5 à 6 keren gelezen heb. Van ‘Jan zonder Vrees’ weet ik zelfs niet meer wie de auteur was. Die Jan was een volksjongen die op avontuur uittrekt, en heeft niets gemeen met de beroemde hertog van Burgondië, al leefde hij onder diens regering, en al hebben ze elkaar ontmoet. Indien ik me niet vergis werd de eerste Jan zelfs door de tweede Jan geadeld om zijn moed. Misschien zou ik me dat niet allemaal zo precies herinneren, indien ik het boek niet vóór enkele jaren - nee lach niet - opnieuw gelezen had. Bij een excursie op de ouderlijke zolder heb ik het ontdekt, herinneringen schoten wakker, en ik heb het herlezen, met de welbewuste bedoeling na te gaan wat een boek, dat mijn jeugd verblijdde, me nu nog zégde. Wat een ontgoocheling: de taal is kleurloos, de lijn simplistisch, de avonturen onwaarschijnlijk verteld. En zeggen, dat ik daar vroeger mee gedweept heb!
Maar nee, ik ben onrechtvaardig tegenover die vriend uit mijn jeugd. Alleen heb ik er deze wijsheid bij verworven, dat een volwassen mens toch zo talrijke kunsten en artificiën nodig heeft, om nog eens in het betoverend wonderland te verzielen, waar hij in zijn jeugd bijna spontaan in leefde, de in zijn natuurlijk klimaat. Niet de schrijver maakt het [jeugd-] boek schoon, maar de lezer, de creatieve lezer. En de jonge lezer bezit veel meer creatief vermogen dan de bezadigde wijze [?] mens nel mezzo del camin. Dat laat me toe, nu ik zelf wat boeken schrijf, nu en dan te verzuchten, ‘Heer, geef mij toch asjeblief jonge lezers.’ En dat je je jeugdherinneringen nooit op hun werkelijke [?] waarde mag testen. Ze zijn veel mooier zo.
JAC SCHREURS - Vanzelf werd ik geconfronteerd met de straatliederen die in mijn jeugd opgeld deden en door opgeschoten jongens en meisjes samen, soms tweestemmig, onder de Dorpslinde gezongen, door de zomeravond klonken. Een lied dat zeer in trek was en afgewisseld werd door het meisje ‘Aan den oever van een snelle vliet’ en ‘Achter in dat stille klooster’, was:
Beelden uit mijn kinderjaren,
Uit mijn jeugd zo vrij en blij,
Trekken somtijds kalm en rustig
Aan mijn peinzend oog voorbij;
'k Denk nog dikwijls aan die dagen
Van geluk en stille vreê,
Toen ik vreugdig steeds ontwaakte
In ons hutje, ons hutje bij de zee.
Ook heb ik als rechtgeaard Limburgers kind mijn carnaval meegevierd met het obligate liedje, waarmee in die dagen de kinderen bij ons met ‘de foekepot’ langs de deuren liepen:
Vrouwtje, 't is vastenavond,
Wij komen niet thuis vóór den avond,
Wij hebben zo lang met de foekepot gelopen,
Wij hebben geen geld om brood te kopen:
Foekepotterij, foekepotterij
Geef ons ene cent dan gaan wij voorbij.
| |
| |
Voorts kwamen er van tijd liedjeszangers uit de lucht gevallen waarnaar gretig geluisterd werd. Gewoonlijk waren het min of meer wereldschokken, de gebeurtenissen, zoals natuurrampen en moorden, die in de liederen bezongen werden en waarvan de gedrukte teksten dan voor een geringe vergoeding vlot van de hand gingen. Van een dier liedjes waarin de afschuwelijke, in een Tilburgse kerk gepleegde, moord op een nog bloedjong meisje bezongen werd, betreur ik het dat tekst en melodie mij ontgaan zijn hoewel zij me meer dan eens de haren ten berge hebben doen rijzen.
Op school bij meester Kocken - een voortdurend in een wolk van tabaksrook gehulde presentatie van God de Vader - geloof ik niet ooit als zanger verder gekomen te zijn dan ‘Waar de blanke top der duinen’, - van het ‘bronsgroen eikenhout’ was er toen nog geen sprake - met als verademing daarop ons aller lijfslied van ‘Grootvaders deftige klok met haar uurwerk zo goed en secuur’. Mijn kontakt met de gestandariseerde vaderlandse poëzie zal, na mijn lagere schooljaren, wel niet anders tot stand gekomen zijn, vermoed ik, dan bij andere gymnasiasten - dat wil zeggen: geleidelijkaan en zonder grote verrassingen. Schoolzittend bij een Van Alphen, geloof ik dat ik met zijn ‘Jantje dat eens pruimen hangen zag’ en met zijn ‘Cornelis die een glas gebroken had voor aan de straat’ meer gemeesmuild heb dan iets anders. Bellamy en vooral Tollens met zijn ‘Overwintering op Nova Zembla’ deden mij wat méér, doch nog lang niet alles. Op dat alles moest ik wachten totdat ik, vlak langs Gezelle heen, bij de Tachtigers was aangeland en, aan de hand van een begeesterend leeraar door een Cyrisch labirinth gevoerd, leerde opstaan en naar bed gaan met - om binnen het nederlandstaalgebied te blijven - o.a. ‘De Kee’ van Kloos; ‘Het Zeegeruis’ van Van Eeden; de ‘Iris’ van Perk; de ‘Pryche’ van Couperus: het scheldproza van Van Deyssel en met ‘de heilige onsterfelijke sterren, hoog boven het sterfelijk hoofd’ van Héléne Swart.
Mijn eerste kontakt met de echte poëzie - o tempora, o mores! - vond derhalve pas plaats in mijn poëzie, waar ik er dan ook met lijf en ziel, met huid en haar en meer dan voor mijn overige leervaken wenselijk was, in opging.
Dat ik zelf reeds verzen schreef voor ik zelfstandig gedichten kon lezen of smaak in gedichten vond, daarover verwonder ik mij nu nog en ik zou wel eens willen weten of dat ook bij andere dichters het geval is geweest.
Een ander raadsel blijft dan nog waarom ik door franse en duitse verzen te lezen moest komen tot het zelfstandig genieten van poëzie van eigen bodem. En waarmee misschien ook dit feit verband houdt, dat ik mijn eerste verzen in het Frans en niet in het Nederlands schreef.
|
|