Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
II
Zij met hun naakte gezichten,
zij met haar lippen van lust,
hun handen gemengde berichten,
haar oren de schelpen der kust.
hun neuzen willen weer stichten,
'k bericht dat 't mij verontrust.
| |
III
Vanmorgen was mijn stropop
al vroeg in mij op weg,
ze was weer zo gezellig
vervelend en vertellig,
zei ‘hallo’, ‘bonjour’, ‘gedag’
dacht dat ik haar nog niet zag.
toen ik later naar haar omkeek
lachte zij, een mens zo bleek.
| |
[pagina 722]
| |
IV
Lachen in mij, schater het uit.
schaters in mij, juicht als een faun.
faun in mij, tuimel voorover,
ruik en buitel en word een rover,
roof mij eer ik slink in mijn huid.
| |
V
Zal je het, zeg, niet vergeten
dat ik gister naast je zat
en ik voelde hoe mijn handen
mij verlieten en mijn benen
en mijn vader en mijn moeder
en alle vergeet-mij-nieten.
zal je het, o niet vergeten
dat mijn ziel jouw lichaam had.
| |
VI
Ik heb gewoond in het vaderland
ik heb gewoond in de ark des verbonds
ik heb gewoond in het dierenpark
tussen de ezels en Van Ouwehand
mijn hoofd was hoog in niemandsland
nu zit ik aan de grond.
| |
VII
Het blijf maar regenen buiten
en morgen regent het weer
een sufferd denkt altijd teveel,
geen geest is zo moeilijk te stuiten.
Ik denk niet, ik doe niet, ik ben.
Dit is mijn enig verweer
tegen ieder en al dat ik ken,
dat maar denkt en maar denkt dat het denkt
en zichzelf nooit de eeuwigheid schenkt.
|
|