| |
| |
| |
Mr. H.P.L. Wiessing†
Wij logeerden in Moskou
V
Uit de verandah van het zomerhuis, waarin onze gastheer en zijn familie wonen, zie ik door dun berkenloof heen iets glimmend-zwarts, dat nadert. Dat moet - de stand van mijn horlogewijzers zegt het - de auto zijn met onze tolk, de hupse Alexandra Petrowna. ‘Ik ben een herdersdochter’, heeft ze ons gisteren gezegd; zij heeft dan zeker in haar kinderjaren van niet veel meer dan van zwart brood en geitekaas moeten leven, maar gegeven haar opgewektheid dachten we, bij gezegde zangerige ‘herdersdochter’, veeleer dan aan een benauwd bestaan, aan Hooft's Granida en de vrolijke herderinnetjes van de 18e eeuw. Bij zulk een verleden past ook wonderwel het geelwitte gebouw aan de overkant van de straatweg, waartegen het glimmend zwart van de luxewagen nu scherp afsteekt, een sanatorium is het, dat me door zijn gestrekte architectuur en hoge pilaren doet denken aan het witte paleis op ‘Weltevreden’ van de Gouverneurs-Generaal, en nu van Soekarno. Zo pompeus, met die eeuwige achttiende-eeuwse pilaren, bouwde men een jaar of vijf geleden nog. Zonder nu direct dit heroïsche accent in hun kunst geheel te verloochenen, zijn de Moskouse architecten gelukkig geleidelijk hun enthousiasme voor die oude overleefde Tsaren-stijl wat gaan temperen bij hun bouwprojecten. Hetgeen hen in 't voorbijgaan gezegd, iets nader tot ons gebracht heeft.
Vijf minuten later zijn wij - tot dat ‘wij’ hoorde ditkeer ook Mathilde, de zuster van mijn gastheer - op weg naar het gebouw van het hoofdbestuur der Sowjet- Russische vakbonden. Eergisterenavond, toen we om een uur of half twaalf van het Bolsjoi-theater [waar we het ballet vol Oosterse pracht ‘De Fontijn van Bachtjisarai’ hadden bewonderd] door onze tolk werden thuisgebracht, had ik namelijk op haar vraag, wat ik eerstdaags nog verder zou willen zien of beleven, als mijn wens uitgedrukt: een interview te mogen hebben in de centrale van het grote Verbond van Vakverenigingen.
Misschien vindt iemand, dat het een nogal nuchtere en nutteloze wens is geweest, met vakbonden in Rusland te praten? Wie zo denkt gaat van de gedachte uit, dat weliswaar de vakbeweging van arbeiders in ons West-Europa zo nu en dan enige invloed op staatszaken kan uitoefenen, maar dat de vak- | |
| |
verenigingen van arbeiders in de Sowjet-Unie thans uiteraard helemaal zijn uitgeschakeld uit het politieke spel van krachten. Die vakverenigingen kunnen immers op zijn best nog aan de ‘dictators in het Kremlin’ - zo is de redenering van alle Westerlingen, die elkaar napraten, - beleefde adviezen geven en bescheiden verlangens openbaren, maar invloed uitoefenen? Neen!
Neen?
Het antwoord is: neen èn ja. De Vakbeweging als zodanig bemoeit zich in de Sowjet-Unie gans niet met de politiek, dus: ja. Maar de Vakbeweging is van boven tot onder uit arbeiders en arbeidsters samengesteld, zo bepaalt ze in allereerste instantie vanwege haar massakarakter de politiek. Dus: Neen!
Alleen is de Vakbeweging, dit is dus goed begrepen, niet de wèg, die naar de politieke beslissingen leidt. De weg gaat via de grote Partij. Er zijn op het ogenblik [1955] 35 millioen jeugdigen in de Komsomol en ongeveer 5 millioen gerijpte, marxistisch onderlegde leden in de Partij. Daarbij zijn talloze arbeiders en arbeiderskinderen. Welnu wat door de 40 millioen voorbereid wordt en door de 5 millioen voorgesteld, is pas definitief beslist als in de volksvergaderingen, die door heel de uitgestrektheid van het Sowjet-land worden gehouden, en waar alle wetten worden voorgedragen en verdedigd, met ‘ja’ is beantwoord wat door de partijen is voorgesteld.
Wetende, dat een kapitalistisch gezinde redactie in Amsterdam met dit een en ander niet tevreden zou zijn nam ik mij voor, de directie van het Verbond van Vakverenigingen aan mij te laten vertellen, hoe de machtsverhoudingen van arbeiders en niet-arbeiders in Rusland zijn.
Ik wou niet door discussie maar door een proefneming wijzer worden en had er een prikkelend zinnetje voor bedacht. Tegenover mij zat achter een klein bureau een van de directeuren voor het dagelijks beleid, iemand met een wilskrachtige kop, en vlak bij hem de drie chefs van de afdelingen Sociale Verzekering, Lonen en Arbeidsbescherming, die hij had gevraagd mee aanwezig te zijn als die Nederlander kwam. Onderwijl ik nu met laatstgenoemde in gesprek was, kreeg ik plotseling door een aanrakingspunt, dat mij werd geboden, gelegenheid voor een onderbreking. Pardoes stelde ik de directeur de vraag: ‘Waarom horen wij nooit van stakingen in de steden en dorpen van Rusland? De ultima ratio en het laatste wapen, dat vakverenigingen in de strijd om meer loon e.d. gebruiken, is toch, bij ons - in het Westen - het massaal neerleggen van het werk, met één woord de staking’. De kortgebouwde, stoere figuur tegenover mij keek eerst onderzoekend Mathilde aan, die op dat ogenblik als tolk fungeerde, daarna een voor een zijn afdelingschefs. Waarop ze met hun allen langzamerhand als ‘in koor’ begonnen te glimlachen. ‘Tegen wie wou u, dat we staken zouden?’, vroeg de vakbondsdirecteur, ‘tegen onszelf?’
| |
| |
Daar had ik het antwoord, dat ik zocht. Het welsprekende antwoord, dat zei wat eens een koning gezegd heeft: L'Etat c'est moi! Want inderdaad vormen de vakverenigingen in de Sowjet-Unie het belangrijkste deel van het fundament der vroegere arbeidersklasse, thans het fundament van het Sowjet-arbeidersleven.
Ik mag dit even wel toelichten: Uit de arbeidersjeugd van het nieuwe rijk wordt als haar keurcorps de bekende Komsomol gerecruteerd, die dus met haar allerjongsten, de ‘Pioniers’, ongeveer 35 millioen jonge mensen omvat. De Russen beschouwen deze Komsomol als spes patriae. In elk geval is ze een geweldig groot politiek ontwikkelingscentrum, dat zijn eigen zelfbesturende afdelingen heeft, zijn kranten bureaux, buitenhuizen en wat al niet. Welnu. uit die Komsomol komt op haar beurt het verreweg grootste deel voort van de thans ruim 5 millioen leden tellende communistische partij der Sowjet-Unie die eigenlijk de zegging hebben, daar immers onder hun ‘proletarische leiding’ en inspiratie door de 200 millioen Sowjet-burgers de wetgevende en uitvoerende lichamen werden samengesteld, althans bevestigd. Nu spreekt het vanzelf, dat het wat communisten noemen ‘proletarisch sentiment’ in de eerste plaats bij de arbeiders der steden leeft, en dat ook het ‘marxistisch inzicht’ en de algemene ontwikkeling bij dezen sterker moeten zijn dan bij de millioenen kolchoz-boeren e.d., met het gevolg, dat de stedelijke en plattelandsarbeiders, samenkomende in de vakverenigingen, een indirecte overwegende politieke invloed moeten hebben op het staatsbestuur. Zo is het meteen duidelijk, dat de directeur met zijn vraag: ‘moeten wij staken tegen ons zelf?’ op het plateau stond van de werkelijkheid.
Ja maar, had hij wel helemáál gelijk, vroeg ik mij af. Met Hollandse vasthoudendheid en taaiheid-op-het-punt-van-het-detail preciseerde ik dus: ‘Goed, maar u kunt toch niet menen, dat nooit een of andere groep arbeiders ontevreden is, bijvoorbeeld over het loon. Uw werksters in de fabriek, die een aantal uren de grond dweilen en dergelijke, verdienen, hoorde ik, een 380 roebel in de maand, uw ongeschoolde arbeiders en arbeidsters 500 en meer roebel per maand, en uw geschoolde tussen 800 en 2000. Stel nu, dat uw werksters in de fabriek, naar die grote salarissen opkijkend, echt ontevreden zijn en de hoofden bij elkaar steken, - zou een staking haar dan niet een keer kunnen helpen?’
‘De fabriek, waar een groep zou gaan staken, zou eenvoudig van verontwaardiging overeind staan’, viel de afdelingschef-voor-de-lonen in. En mijn tolk, alsmede Mahilde, zoals men weet de zuster van mijn gastheer, knikten instemmend. De directeur van het vakbondsbureau keek medelijdend naar mij. ‘Maar’ zei hij, ‘de salarissen zijn niet, als bij u, door een ondernemer, wiens doel winst is, opgelegd of goed gevonden, de salarissen worden ieder
| |
| |
jaar in de vergaderingen van het personeel zelf, inbegrepen de directie, uit en ter na besproken, o.a. in verband met de algemene regels van de wet’. ‘En als nu toch die werksters ontevreden blijven en te goeder trouw een verdienste van 500 roebel het minimum achten, dat zij aanvaarden kunnen?’ ‘Wel, dan werpen zij het voor de instanties, die daarvoor zijn ingesteld’. ‘Dit kunnen zij doen’, viel de afdelingschef van de sociale verzekering in, ‘niet alleen bij ontevredenheid over het loon, maar even goed als er volgens een klager iets mankeert aan de vakantie-toeslag, aan de gratis uitzet van een pasgeboren kind of aan een van die andere honderden dingen, die onder de verzekering vallen. ‘Gratis verzekering?’, vroeg ik. ‘Alle verzekering is bij ons gratis’, zei de man. ‘Aangenomen’, ging ik verder, ‘maar die arbitrerende instanties, waarvan u spreekt, zullen toch zeker wel weer afhankelijk zijn van het personeel van de fabriek, dat natuurlijk niet graag zijn vroegere besluiten intrekt’. ‘Ja, maar dat is dan de eerste instantie. De klager of klaagster, als die geen gelijk heeft gekregen bij het eigen fabrieks-comité, waarin voor de helft vertegenwoordigers zitten van de fabrieks-administratie en voor de andere helft die van de betreffende vakbond, zo kan hij of zij een beroep doen op een buiten het fabrieksleven staand hoger orgaan van het vakverbond, en is men ook dan nog niet tevreden, zo heeft men het recht zich tot de hoogste instantie te wenden, in sommige gevallen de Centrale Raad van de vakverenigingen, in andere de gewone burgerlijke rechter. Alles is natuurlijk kosteloos’. ‘In zo'n hoger orgaan van de vakbond en in zo'n rechtbank’, hield ik vol, ‘zitten vrees ik geen collega's van de werksters der fabriek’. ‘Neen, maar neemt u mij niet kwalijk, best mogelijk zoons of dochters van
onze werksters, want zoals u weet kennnen wij in ons land wel rangen maar geen min of meer erfelijke rangen, geen klassen’.
Een zacht klopje op de deur. Binnen kwam een struise vrouw met op een blad groot als een van de Victoria Regia, een aantal indrukwekkende glazen thee. In een kom lagen in papier verpakt volumineuze suikerklonten, [de Russen gebruiken veel meer suiker dan wij, zijn dol op zoetigheid]. Ieder der aanwezigen maakte het zich even gemakkelijk of strekte de benen eens uit, staande voor het venster met uitzicht op een der vele Moskouse kinderparken. Ik stond met Mathilde in onze moedertaal te praten. ‘Wat een sterke kop heeft de leider van deze samenkomst’, zei ik. Toen zij: ‘De mensen bij ons zijn niet alleen physiek sterk, vraag maar eens aan Olja. Als het een of andere bestuur met problemen zit in verband met een bepaald bouwplan, zien ze er niet tegen op, mijn broer om drie uur 's nachts naar hun vergadering te roepen. Een volk, dat zulke dingen doet, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is, is een sterk volk, vind je niet? Die hier....’
‘Willen we verder gaan, burger’, vroeg de directeur mij, weer achter zijn bureau zich neerzettend, ‘ik wou aan u, die onder de kapitalistische verhou- | |
| |
dingen leeft, en die immers nooit lid bent geweest van de Communistische Partij, vragen, of wij duidelijk genoeg zijn geweest wat betreft staking?’ ‘Ik begin inderdaad’, zei ik, ‘het verschil van positie, waarin u in Rusland en waarin wij in West-Europa en Amerika verkeren, te begrijpen. Als u, fabrieksdirecteur, samen met een klager voor de Centrale Raad of voor een rechtbank verschijnt, is er geen conflict van financiële belangen: noch een fabrieksdirecteur noch een vakbond wordt ooit een boterham armer, hoe de beslissing ook uitvalt. Zo is het, niet waar? Ik erken, dat de idee van staking zodoende absurd wordt. Als hoge uitzondering kennen wij in de Ver. Staten en in Nederland gevallen, dat een zonder vrouw of kinderen levende fabrikant zijn hele bezit aan zijn arbeiders schenkt. Het zou waanzin zijn als die arbeiders dan eens gingen staken. U heeft gelijk.’
De directeur keek weer zijn afdelingschefs een voor een aan en weer ontstond een synchrone glimlach op hun gezichten.
‘Is het waar’, vroeg ik, ‘dat de grote massa van de mannen in de Sowjet-Unie op hun 60ste - mits ze dan 25 jaar hebben gewerkt - een pensioen krijgen, genoeg om van te bestaan, en dat als deze mensen aan het werk willen blijven, zij de twee jaargelden mogen cumuleren?’ ‘Dit laatste is waar gewéést’, was het antwoord, ‘tegenwoordig heeft de gepensioneerde enkel het recht van keuze: hij kan of zijn pensioen innen of zijn salaris. Hiermee zijn de al te vette jaren voor ouder wordende mensen vervallen. Maar met de pensioenen is ons socialistische regiem ondanks deze stap terug altijd nog aan de royale kant. U weet waarschijnlijk, dat werkende vrouwen bij ons op haar 55ste gepensioneerd worden, mits zij dan minstens 20 jaar arbeid hebben gepresteerd. Mannen in chemische fabrieken of in de mijnbouw [vrouwen komen daar bijna niet voor] gaan al op hun 50ste met vol pensioen, transportarbeiders op hun 55ste, evenals - maar dat vinden wij een beetje vreemd - bankbedienden en postambtenaren. Dan hebben we enkele pensioenregelingen, waarbij niet op een leeftijdsminimum wordt gelet. Onderwijzers bijvoorbeeld hebben, hoe oud of jong ze ook zijn, na 25 jaar lesgeven al recht op een pensioen van 40% van hun salaris. Die kunnen dus al op hun 43ste bescheiden pensioentrekkers zijn. In de praktijk gaat het dan zo, dat zij zoals zoveel andere gepensioneerden doen, er kleine baantjes bij nemen om tot hun vroegere traktement te komen. In het hoge Noorden van de Sowjet-Unie is het voor iemand, die daar in vorst en sneeuw kan tieren, een paradijs, want daar behoeft een onderwijzer om pensioengerechtigd te worden zelfs geen 25 jaar dienst achter de rug te hebben, enkel 10 jaar, d.w.z. dat er dus in Sowjet-Rusland gepensioneerden rondlopen van 28 of zelfs 27 jarige leeftijd [welk een droom, zult u zeggen!]. Het laagste percentage is het reeds genoemde 40% van het salaris, het hoogste gaat tot 100% toe, bijvoorbeeld
| |
| |
als een kostwinner bij zijn dood een gezin met veel kleine kinderen achterlaat’.
‘Ik heb de indruk’, zei ik, ‘dat er, hoe mooi deze dingen ook zullen zijn, iets niet helemaal geregelds in uw pensioenregelingen zit’. ‘Dat komt door de menselijke noot’, antwoordde de afdelingschef voor de Sociale Verzekering, waarbij hij de bezoeker uit West-Europa extra ernstig aankeek, ja welhaast vermanend.
‘De menselijke noot’ is een zegswijze, die ik in Rusland wel vaker gehoord heb, evenals de leuze ‘voor onze opbouw’. Laat mij even een voorbeeld geven van de werking van deze ‘menselijke noot’. Mathilde geniet, omdat ze intellectuele arbeid verricht, ongeveer het dubbele van een gemiddeld arbeiderssalaris, terwijl de werkster [de dwornik], die voor bijverdienste Mathilde's kamer schoonhoudt, in kwaliteit van dwornik omgekeerd, niet als Mathilde het dubbele, maar de helft van zulk een arbeiderssalaris heeft. Mathilde en haar werkster nu wonen in hetzelfde Moskouse district en hebben elk een kind: elk een jongetje van 7 jaar, die toevallig bij elkander zitten in dezelfde klas van dezelfde school. Deze toevalligheid kan ons op onopvallend gemakkelijke wijze ‘de menselijke noot’ illustreren, zoals de Russen die duidelijk te goeder trouw in praktijk proberen te brengen. Want - en nu moeten we even opletten - het doel in eerste instantie van dit thans heersende voor-communistische, de Russen zeggen: socialistische regiem, is geen ander dan om de mensen, die naar de belangrijkheid van hun arbeid ongelijk worden gesalarieerd, zoveel als in de tijdsomstandigheden mogelijk is materieel weer naar elkander te doen toegroeien! Dat dit doel al in de aanvang, in 1918 of 1919, het doel was van de Sowjet-regering blijkt uit de allereerste poging om te regeren zonder geld - iedereen kreeg toen immers evenveel bonnetjes voor brood, kleding, toneelvoorstellingen enz. als hij nodig had. Maar dit was de hemel te schielijk op aarde doen dalen en Lenin maakte er alras een einde aan.
Deze herinnering nu past op de behandeling door de Sowjet-regering van Mathilde's zoontje en van het zoontje van haar werkster, dus van het ‘rijke’ en het ‘arme’ kind. De bonnetjes van omtrent 1918 zijn er niet meer, maar de geest van de bonnetjes, de geest van de gelijkmaking der levenskansen, is niet dood. Zowel voor mensen met hoge als die met lage salarissen worden in Rusland zeer veel levensgenietingen [vaak inclusief netjes afleggen en begrafenis!] kosteloos verstrekt: in het algemeen leeft de Sowjet-burger gratis of zo goed als gratis. [Zo goed als gratis bijvoorbeeld maandhuren voor woning met gas, electriciteit enz., die niet meer belopen dan de prijs van twee pond boter of een parterreplaats in een grote schouwburg]. Welnu, ziehier wat gratis of zo goed als gratis aan iedere Sowjetburger verstrekt wordt: een woning [in Moskou vanwege de enorme overbevolking klein of zeer klein, maar in andere plaatsen ook wel groot of zeer groot] met inbegrip van electriciteit, gas enz., ziekenzorg [geneesmiddelen worden in rekening gebracht, indien men er op
| |
| |
staat, thuis te worden gecureerd], onderwijs [met gratis gebruik van leerboeken, instrumenten enz. enz.], alle soorten sport [met gratis sportcostuums, rackets, roeiboten enz.], excursies, ondernomen door een hele fabriek, een schoolklasse, een broederschap van ambtenaren, enz., terwijl de grote massa der arbeiders met hun gezinnen op vacantie gaande behalve het normale loon nog een vacantietoeslag krijgt van meestal 70% van dat loon, waarbij ook niet mag worden vergeten, dat alle studenten zonder uitzondering een studieloon krijgen uitbetaald, variërend van 350 tot 600 roebel per maand.
Maar nu die twee schooljongetjes van 7 jaar. De moeder, die werkster is, betaalt in kwaliteit van dwornik helemaal geen schoolgeld voor haar zoon. Het kind heeft de warme maaltijd, de melk enz. volstrekt gratis en als de hele klas 1 of 2 vacantiemaanden buiten Moskou zich gaat vermaken, krijgt die moeder een bedrag, dat ze besteden moet om voor haar zoontje de extra dingen te kopen, die een moeder in zo'n geval graag aan haar kind meegeeft. De ‘rijke’ moeder geniet ook wel van het gratis onderwijs aan haar zoon, want de kosteloosheid daarvan is in de grondwet vastgelegd, met dat al ontkomt zij, de ‘rijke’, er niet aan telkens zekere betalingen te doen: 'n 120 roebel per maand als vacantie-belasting bijvoorbeeld, men noemt dat: vrijwillige bijdrage in de kosten, en nog zo het een en ander, op allerlei gebied, ik denk aan sport, zodat - boekhoudkundig zou ik zeggen - het budget van de werkster en dat van de intellectuele, bij wie zij werkt, naar elkaar toegroeien. Dit is een klein voorbeeld van de elasticiteit der Sowjet-huishouding, dit is de ‘menselijke noot’, waarover de Vakverenigings-ambtenaar het had.
Want, laat niemand die aan de Sowjet-Unie denkt dit een ogenblik vergeten, ambtenaren zijn zij zo goed als allemaal, van Chroesjtsjov in het Kremlin tot het wit geklede ijscovrouwtje, dat bij de uitgang van een metro-station geen handen genoeg heeft. Want als de Sowjetburgers één ding overdrijven dan is het de - toch ongevaarlijke - neiging om ijsjes te eten!
Dit zijn dezelfde Sowjetburgers, die door zekere personen vaak zijn beschuldigd wegens een neiging om pasgeboren kindertjes op te eten.
| |
VI
Op een morgen - de morgens hebben vaak een stichtelijke uitwerking op mij - werd ik wakker met de gedachte, dat ik niet tevreden moest zijn met - zoals wij gedaan hadden - een paar kerken te bezoeken, maar dat ik moest trachten een centrum van kerkelijk leven te leren kennen, en een of
| |
| |
meer priesters zèlf te spreken, al was het maar om door hun woorden te begrijpen, hoe het voor-christelijke Russische animisme en de Russische godsdienst met elkaar zo rustigweg in vrede kunnen leven. Een gesprek met de Woks leidde er toe, dat de iedere ochtend voorrijdende Zis ons 70 K.M. buiten Moskou naar het beroemde klooster-complex van Zagorsk zou brengen.
De natuur rondom Rusland's hoofdstad is vrij eentonig. Onder het rijden over een, nu en dan wat stijgende dan weer dalende weg passeerden wij kleine gehuchten, een paar dorpen, een oud landelijk stadje. Die zijn nu alle de hoofdkwartieren van het gemeenschappelijk gemaakte grondbezit: zowel staats- als coöperatieve kolchozen. De nieuwe wijn van de Sowjet-organisaties is hier in de oude zakken der houten boerenhuisjes gedaan. Aardige huisjes overigens met hun wanden van over elkaar liggende dunne planken en hun uitspringende lijsten om de ramen heen, je zou zeggen kanten kragen van gefiguurzaagd, vaak daarbij beschilderd hout.
Toen ik na een anderhalf uur rijden hoorde zeggen: ‘Hier draaien wij een halve slag om naar Zagorsk’, begon onze auto juist een lage heuvel te beklimmen. Steeds witachtige huisjes, een vreemd gevormd marktveld, daar verrees - ik kan het niet beter aanduiden - een klein Kremlin, nog veel ouder, veel simpeler dan het Kremlin, waar het stadje zelf omheen was gegroeid: een Kremlin van ook hier een lange rondlopende muur met enkele vervallen torentjes erop en binnen die muur twee kloosters, een imposant seminarie-gebouw en een paar prachtige kerken, met ui-vormige koepels in goud en blauw. Het geheel tevens.. een oud fort midden in een stadje. Wie het Land van Rembrandt kent, weet hoe vechtlustig eeuwen geleden ook Nederlandse bisschoppen en prelaten konden zijn - ik raad u hier even in 't voorbijgaan aan, naar Busken Huet te luisteren, als hij van de afslachting vertelt, op last van de bisschop van Utrecht, van honderd brave bierdrinkende burgers van Deventer geloof ik, die het ongeluk hadden verscheidene avonden al babbelend in de stadsherberg democratische ideeën te hebben gelucht! Het bisschoppelijke legertje opereerde op last van Utrecht in de nacht, de honderd werden uit de kroeg gehaald en bij de flambouwen op het marktplein inderhaast de biecht afgenomen door, voor dit - zonder woordspeling! - stichtelijke tafreel meegenomen priesters, en vort naar de beul. Alles diep in de nacht, die trooster der verdrukten. Toen de wettige echtgenoten en kinderkens sliepen en misschien wel aangenaam droomden? Uit zulk een tijd ‘van degen en wijkwast’ stamt ook Zagorsk, toen kerk en vesting één waren als ziel en lichaam.
Onze gestroomlijnde Zis, glimmend van moderniteit, schoof de oude poort van die vestingmuur binnen en bewoog zich in dit kleine Kremlin enige ogenblikken als een schip op grote golven over de bulten van de grond en
| |
| |
het ongelijke plaveisel van kinderhoofdjes. Een priester in de wijde zwarte toog en met het glimmend zwarte hoofddeksel met sluier van de hoogwaardigheidsbekleders der Grieks-Orthodoxe kerk kwam ons tegemoet: ‘Ik ben archimandriet....’. Hij noemde zijn naam. Een ernstige man was het, met een vertrouwenwekkende lange baard, met ogen van een goed, oprecht mens en met eenvoudige maar hoofse manieren. Onder zijn geleide liepen wij zachtjes, mijn vrouw, onze tolk Alexandra Petrowna en ik, tussen twee met gouden koepels gekroonde kerken door, naar een derde kerk, waar nog dienst was, en die hij ons bijzonder graag, zoals hij zei, zou laten zien. Op de tussen deze witte kerken gevormde pleintjes bewogen zich vrouwen, zeker op weg naar huis nu, meest oude vrouwen. Ook druppelden er nog van de stoepen der heilige gebouwen enkele weinigen omlaag. Terwijl ik, ontroerd door de wonderlijk simpele schoonheid van een zo'n kerk met haar witte gevel en sobere ornamenten uit de 14de of 15de eeuw, mijn pas inhield, zag ik een van die oude vrouwtjes ons groepje behoedzaam naderen. Zij had een huid van gerimpeld leer, piekige Mongoolse oogjes, die begerig op de archimandriet waren gericht. Ze keek naar hem op als naar de heilige man, die over hemelse macht beschikte, die dus zo maar, voor niets, uit voorraad van heiligheid aan gewone aardse mensjes iets zéér belangrijks schenken kon. Ineens, na een kort tijdje van aarzeling, schoof zij, langs ons vreemdelingen heen, snel op hem af, boog zich heel diep voorover, legde dit doende de bovenzijde van haar verdorde rechterhand een ogenblik op de grond - welk gebaar betekent: zó onbelangrijk ben ik, zó nederig voel ik mij bij u - richtte zich daarna juist hoog genoeg op, dat haar lippen een hand van de priester konden bereiken, en kuste die met hevigheid. De goede archimandriet gebeurde dit zeker een honderdmaal per dag, want hij zette het gesprek met ons over de bouwschool van Wladimir
en over Italiaanse architecten, de grote kunstenaars van het Moskouse Kremlin, rustig voort onderwijl hij gedachteloos een vaag kruisteken schetste boven het hoofd van de nu stralende vrouw. Nog een heel eind verder konden wij tevredenheid van het gelaat van het vrouwtje aflezen en zelfs aan haar loop kon je zien, een wiegelende loop, dat ze zich verkneukelde om het lot, dat haar zó gunstig geweest was!
Het is geen wonder, dat er ook in Rusland mensen zijn, die van heel dit verleden geen afstand kunnen doen. De ritus en het vurig beleefde geloof legt een heel volk niet als een mantel af. Toen wij onder leiding van de archimandriet in zijn eigen kerk binnentraden, waar de zuilen, muren en plafonds volgeschilderd zijn met byzantijnse en later-eeuwse heiligen en engelen, in rood, blauw en oranje, en alles goud-omlijst is, en het half duister een schimmenrijk op aarde tovert bij hoog op rijzende wolken van wierook, en we talrijke oude vrouwtjes maar ook jongere mensen, onder de voorlezing-zonder- | |
| |
end uit de Bijbel, zich languit op de grond zagen neerleggen zo dikwijls Jezus' naam werd genoemd: er was een vrouwtje, dat rheumatiek had, maar al volgden vlak achter elkaar tweemaal de heilige naam, zij krabbelde telkens opnieuw omlaag, werkende met ellebogen en enkels, en legde telkens weer, zoals de ritus het eist, haar voorhoofd op de vloer der kerk.
Binnen de muur van Zagorsk zagen wij wel een drietal kerken. Sommige, die niet meer nodig blijken, worden door de staat in musea herschapen. Van een zo'n kerk wilde de hoofdpoort ondanks herhaald kloppen niet wijken, zodat we reeds weg wilden gaan, toen een zijdeur open schoot en daar een magere, doodarme jonge monnik - arm was niet nodig, hij was vrijwillig arm - uit de duisternis te voorschijn loensde, die ons met iets vijandigs in de toon van zijn stem bevestigde, dat de kerk wat hem betrof potdicht bleef. Zoals deze rossige schraalhans op pantoffels, zijn kleed vol scheuren, zijn vleesloos lichaam en zwarte kringen onder de ogen zich aan ons vertoonde, deed hij aan François Villon denken, in de kerker, toen die nog dacht te zullen worden opgehangen.
Maar naast die verlaten kerk bevond zich een buitengewoon levendig minuscuul geval, een zogenaamd miraculeus kapelletje. Daar ging volk in en uit: de meesten met een melkblik of een leeg bierflesje gewapend, waarin wonderdoend water werd gehaald, dat terzijde van de zoveelste zangerigvoorlezende kloosterling uit een metalen kruis stroomde. Nu dacht ik: als dat het hele geloof zou zijn, dat de Russen nog opbrengen, maar dat is het natuurlijk niet alleen. Ook hogere vormen van geloof zullen in dit land met zijn enorme geestelijke reserves zeker zijn overgebleven. Hoe zou ik mij daar een idee van kunnen vormen? Waar ik in het geheel niet deskundig ben op deze gebieden en de delegatie van Nederlandse predikanten zich toen juist in Rusland bevonden om dat vraagstuk, dacht ik, ook voor mij op te lossen, zou ik mij buiten Zagorsk zeker daaraan niet hebben gewaagd. Maar ik had toch wel ènkele vragen op mijn eigen wereldse lippen liggen. Ik heb een poging gedaan om ze beantwoord te zien. Die poging van mij is op een mislukking uitgelopen. Ik zal het maar opschrijven zoals het gebeurd is, en mij mijn schande niet ontveinzen. Ik had aan de goede archimandriet gevraagd, wie binnen de muren van Zagorsk het meest wist van de kerkelijke zaken? Dat zou volgens hem de rector van het seminarie wezen. De seminaristen zelf waren nu allen met vacantie, maar juist daarom had Zijn Eminentie meer tijd. Hij was, zei de archimandriet, van mijn wens enige vragen te stellen al op de hoogte, ik had er immers met Alexandra Petrowna over gesproken, maar daar het nu ongeveer lunchtijd was zou de rector er een eer in stellen, ons gezelschap aan zijn tafel te hebben.
En zo werden wij dan afgeleverd aan het seminarie, een langgerekt gebouw,
| |
| |
helemaal wit met enkele blauwe versieringen, overigens vereenvoudigd-achttiende eeuws. In de voortuin kwam de rector, een monseigneur van zeer omvangrijke gestalte met een rijk geornamenteerd gouden kruis bengelend op de borst, ons vriendelijk-glimlachend tegemoet. Met een waardige eenvoud en uitgebreide armen. Onze begeleidster, de Nederlandse tolk van de Woks, werd zeer hartelijk bedankt, dat zij hem en het seminarie de eer had weten te doen van dit aangename bezoek. Toen ik hem zei, in de korte tijd van ons verblijf in Moskou reeds vele kerken en gelovigen te hebben gezien, maar nu te verlangen zijn mening te horen over de plaats van de godsdienst in de Sowjet-staat, wenkten zijn welgevormde zachtgekussende handen op de hoffelijkste manier mij toe en zijn kinderogen in het rose en engelachtige gelaat keken mij uitnodigend en afwerend tegelijk aan: ‘Maar wij gaan eerst genoeglijk dejeuneren!’
Of ik al driemaal weigerde en iedereen te hulp riep, ik moest en zou aan het hoofd van de tafel gaan zitten. ‘Dit is de gewoonte van ons Russen, onze gasten die plaats te geven!’ Niet alleen de dwaasheid van zulk een rangindeling, maar ook de aesthetische zonde tegen de harmonie, waar een prachtig pompeus geestelijke als de rector met zijn gedeeltelijk paarse kleding en gouden kruis nu terzijde zou zitten, stuitte mij tegen de borst. Maar ik moest ten slotte gehoorzamen. Het beroep op ‘de gewoonte’ gaf de doorslag. Rechts van mij zat hij nu met alleen onze tolk tussen ons, terwijl links mijn vrouw door wereldlijke heren geflankeerd werd, de een naar ik meen president van kerkeraad of bestuur van het seminarie en de andere de ‘econoom’, d.w..z de huismeester, die al het huishoudelijke onder zich heeft.
Ik begon na wat stolperen een vraag te stellen, die de onderlinge godsdienstige posities of misschien alleen de kerkelijke betrof. Zeker nog niet die van Kerk en Staat. Heel het gelaat van de Eminentie ving aan, minzaam te glanzen, als een dalende zon, hij keek mij daarbij uitnodigend aan. Maar tegelijkertijd meende ik het onderdeel van een seconde in de ogen de gedachte te lezen van een bokser: ‘Is hij een partij voor mij, - hij zal wel zeker geen partij voor mij zijn?’ Dit duurde maar het onderdeel van een seconde, de ogen schakelden meteen weer over op hetzelfde minzaam aankijken, waarin hij ook zichzelf verlustigde, en ik hoorde hem als een geheim tot mij fluisteren: ‘Laat ons toch eerst aan deze maaltijd denken. Aan al het goeds, dat voor ons is gereed gemaakt. De ernst komt straks!’
Twee stemmig geklede enigszins bejaarde vrouwtjes, die blijkbaar de functie hadden van ‘huishoudster in de pastorie’, werden ons voorgesteld en na een kort algemeen gesprek met haar - nodig na een democratiserende revolutie - haalden zij de kreeft en een geraffineerd slaatje, dat wij konden gaan oplepelen, terwijl witte en rode wijn in de glazen gegoten werd. Maar
| |
| |
daar waren ook de kristallen fluiten, en een heerlijke niet-mousserende Russische champagne vloeide daarin. Met elk zo'n fluit in de hand stonden wij allen op om naar de welkomstwoorden van de rector te luisteren. Onze lege glazen werden meteen weer tot de rand gevuld en het werd aan tafel recht geanimeerd.
Onderwijl zei ik mezelf, dat ik toch wel graag iets anders vernemen wou dan welkomstwoorden, bijvoorbeeld iets over de verhouding van Kerk en Sowjet-staat. Mijn blikken zwierven langs de wanden, waaraan grote schilderijen hingen, portretten in gouden lijsten van de patriarch der Grieks-Katholieke kerk, portretten ook van vroegere beroemde rectors, dan weer prachtige eeuwenoude ikonen, geflankeerd door modernere heiligenbeelden en daar tussenin, machtig van verhoudingen, een enorm groot portret van een strenge Stalin en een enorm groot portret van een strenge Lenin. Ik meende, dat de rector mijn blik nogal lang vond rusten op de portretten van die twee onkerkelijke grootheden. Schenk in, wuifde hij de bedaagde bediensters toe en er werd geschonken. Wij genoten afwisselend rode Kaukasische wijn, een andere witte van kruidige smaak en de steeds vlietende champagne, die mij in het bijzonder zeer beviel. Of de archimandriet en de andere priesters getrouwd waren, vroeg mijn vrouw. Ja, die waren voor een deel getrouwd. Zonder dat Amor aan de wand zichtbaar werd was toch als bij toverstaf een aangename sfeer opgeroepen aan tafel, nu het over trouwen en niet trouwen ging. Russische priesters ziet men gaarne getrouwd, hoorden wij, maar dan moeten zij trouwen vóórdat de wijding heeft plaats gehad, want na de wijding kan men niet meer trouwen. In de feestelijke stemming, waarin wij waren geraakt, volgde op deze kanonnieke mededelingen inzake het huwen vanzelf een discussie, waarbij het mee aan tafel gezeten vrouwelijk element voorging, en zo geraakten wij in de sfeer van het huisgezin, in huishoudelijke problemen, en in het bijzonder in de kwestie waar ter wereld men de beste koffie dronk en vooral de beste koffie zette. De rector, die mij meer dan één glas voor was, - maar zijn vrolijke zeilen stonden nog even bol als toen hij met open armen ons in de tuin tegemoet trad - begon in termen van de connaisseur de Hollandse koffie als de beroemdste
te prijzen en de Hollandse vrouw als die ze het best wist te zetten. Hij zou die eens bij ons thuis in Amsterdam komen proeven, dat beloofde hij.
Maar de tijd vlood al te lang voort, de tijd vlood als champagne, nu moesten wij toch ook de belangrijkste vertrekken van het seminarie nog bekijken. En in optocht ging het door grote zalen, langs fraaie wandschilderingen en felgekleurde ikonen, die ik vagelijk meende dat over elkaar schoven, - overal stonden namelijk de ramen wijd open en die plotselinge verandering van lucht, die vlagen van ineens koele wind in de neus maakten, dat ik mijn
| |
| |
benen voelde mechanisch bewegen en mijn voorhoofd, als was Ovidius bezig aan zijn Metamorphosen, in gestrekte draf een plank worden. Eindelijk gingen we dan toch onze jassen halen, maar nu stuitte ik op iets, op iets heel groots en iets heel moois, dat de uitgangsdeur versperde. Het was de omvangrijke rector. Hij hield mij tegen: ‘U had.., meen ik.. nog enige vragen aan mij te stellen?’ Zijn blik rustte meer dan minzaam op mij, om zijn mond monkelde een glimlach. Het ogenblik was aangebroken, dat ik mijzelf mijn nederlaag bekende. Ik mompelde: ‘Een andere keer misschien?’ Het scheen, dat Zijne Eminentie mij bijviel. Was hij niet bezig, in zijn binnenste een zoete gedachte heen en weer te wiegen, bijvoorbeeld deze, dat Russen toch ook op de sportvelden alle wedstrijden winnen?
| |
In memoriam mr. H.P.L. Wiessing
De heer Wiessing is tengevolge van een auto-ongeluk in Amsterdam overleden. Hij heeft nog slechts de eerste aflevering van zijn reisverslag beleefd en hij was er bizonder gelukkig mee. Na het ongeluk gewond liggend en verpleegd door vrienden die voor hem waren als eigen kinderen, sprak hij naar aanleiding van de Roepingpublicatie over een nieuwe tijd en wederzijds verstaan. Zijn onalledaagse zuiverheid heeft geleefd in een tijd, toen het niet makkelijk was tegelijk een redelijk denkend mens en een christen te zijn. Hij heeft daaruit de conclusie getrokken, dat hij zijn rede trouw moest blijven en de kerk verlaten, en hij heeft zich gegeven voor een nieuwe wereldorde met een hartstocht die wij slechts kennen uit de apostolische tijd en van heiligen en martelaars. Wat hij ook van zijn jeugd in de steek liet, niet de overtuiging dat de religie, zij het dan ook buiten kerkelijk verband, de mens werkelijk eerst compleet maakt. Dit was zijn principiëel verschilpunt met het marxistisch atheïsme. Het bezorgde hem de scheldnaam een saloncommunist te zijn. Van niets echter was hij minder te beschuldigen dan van halfheid: zijn zuiverheid koos boven de dogmatiek de paradox en hij heeft daarvoor betaald met zijn persoon. Wij zijn gelukkig in hem een oprecht gelovige te mogen herdenken.
Redactie ‘Roeping’
|
|