vinger te krommen. Hij was verbaasd dat de mitrailleur maar één keer schoot; toen hij het magazijn kontroleerde zag hij dat het de laatste kogel was geweest. Het was vlakbij gebeurd en de patrouille liep er voorzichtig heen. Maar het ongeluk kwam hen al tegemoet, rechtop en langzaam.
Toen zij bij de vrouw waren stonden zij stil en keken naar het kind in haar armen, een zuigeling nog. Zelden had hij zó raak geschoten: het kind was dood: bloed liep over de mond.
Het zachte gejammer van de vrouw nam bezit van zijn oren, kroop naar zijn hart en bleef daar jaren wonen. Het was zijn laatste gewelddaad en toen zeiden ze dat het vrede was.
Een half jaar later voer hij naar huis, waar hij zijn eigen kleren weer mocht kiezen. Hij koos zich een beroep en het dagelijkse werk werd het vliegwiel van zijn bestaan. De droom vond hij niet meer terug nu er zoveel wonden in zijn verwondering waren geslagen.
Het was het bestaan zelf waaraan hij nu zijn genot beleefde, al liet hij dat niet merken. De vrouw met wie hij trouwde was goed voor hem en zo, omgeven door de mildheid van het leven, zweeg hij over de eenzaamheid die soms in zijn handen lag als zijn gereedschap stil viel.
In het begin van hun huwelijk vroeg zijn vrouw hem eens waarom hij in zijn slaap steeds haar mond betastte. Maar toen had hij haar gekust, hard en wanhopig, zodat het bloed op het kussen liep.
Het kind dat ze hem gaf was haar rechtvaardiging voor wat ze niet in hem begreep. Het was met deze zoon waarvan hij zoveel hield, dat hij het laatste gevecht van zijn oorlog zou hebben.
Op een avond kwam het kind terug van een zwerftocht over de hei en toonde de vader trots zijn vondst van die dag: een oude helm met erin een paar verroeste kogels.
De man deinsde achteruit. De herinneringen stonden op uit hun graf, de vliegen kropen onder de helm vandaan, de kogels schaterden.
‘Waar heb je dat gevonden’, vroeg hij.
‘Op de zandverstuiving’, zei de jongen trots, ‘'t stak half boven het zand uit. Ze zeggen dat daar heel erg gevochten is en dat er nog veel meer moet liggen’.
‘Breng het terug’, zei hij, ‘breng het terug en begraaf het diep, je mag er nooit meer mee thuiskomen’.
‘Nee’, zei de jongen boos, ‘ik heb 't zelf gevonden’.
Ze stonden tegenover elkaar in de kleine werkplaats. Maar hij zag zijn zoon al niet meer. Hij beval wanhopig de herinneringen hem met rust te laten, te gaan slapen en het kind antwoordde voor hen dat ze het niet zouden doen.