Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 665]
| |
1
Groningen was het begin
van de wereld, de zuivere
springende zee kwam hier
tot bedaren. de eerste
eilanden, het koud vuur
van de branding, het hoge
land, zeven dagen wijd,
alles spreekt de geheimtaal
van de waarheid, er is
ruimte ontstaan en toekomst
alles hoort bij elkaar.
Voeg de vrouwen daarin
de stammoeders van de mensen
als een zaadgewas vruchtbaar
laat ook mannen daar zijn,
kinderen van het licht
die de liefde voortplanten
die de vrede uitvinden
langs de menselijke weg.
Dan is de stad gebouwd
goed en wel, dan wonen
dood en leven tezamen
binnen muren van tijd.
levende stenen zijn
met een stem begenadigd:
a-huizen, a-kerk heten zij
torenhoog opgericht.
| |
[pagina 666]
| |
2
A is aanvang, sprong
uit de duisternis opwaarts
a is licht, de belofte
van ontvankelijkheid.
er is iets uitgezaaid
in de omtrek dat vlamvat
en wortel schiet, een tongval
een voetspoor of een kleur -
in die eerste lichtjaren
zijn er wonderen gebeurd.
sterrebos, vaderwoud,
het blinkend meer een espen-
blad in de zon, de dijken
tegen de zee, de boeren
tegen de tijd, met mist
in hun monden, de esser-
boom op de hoogterug.
en overal de lucht
als een eindeloos water
wolken zeilen als volken
grote wadden van licht.
Ik wist van niets, ik ben
onverwachts opgedoken
de hondsrug afgegleden
achter de noorderzon aan.
Ik ben een vreemde geworden
zonder taal zonder naam.
| |
[pagina 667]
| |
3
Helpman was de eerste
vreemdeling in dit land
het eerste ja-woord, dat glim-
lachend over de lippen
van de horizon kwam
en alles heeft bevestigd.
nog voordat iemand bestond
heeft hij hier rondgelopen
ik mag wel zeggen dronken
met een wijd open mond
om de dag op te roepen,
dat het toch bloeien zou
in de keel van de dichter
in de schoot van de vrouw.
Ook heeft hij eigenhandig
woorden te slapen gelegd
in de nesten van de vogels
in de voren van het veld.
maar ze zijn nooit ontwaakt
want er is veel veranderd
en met stomheid geslagen,
het merendeel is nooit
mensgeworden om zingend
het wijde land in te lopen
waar de stilte opgaat
als een morgenwind, zachte
schurende toeverlaat.
| |
[pagina 668]
| |
4
Hij is mooi en niet oud
voor zijn leeftijd, de stad
schijnt hem nog niet vergeten,
in zijn naam zijn er straten
met huizen volgebouwd.
het moet wel bitter zijn
hier te wonen, men is
aan zijn woord uitgeleverd
men moet wel aan hem blootstaan
want hij is niet voorbij.
Het is ja bitterzoet
te leven hier, ik zelf
heb ook wortel geschoten
omdat het moest, ik sta
duizend dagen voltallig
als een minnaar op wacht.
Deze stad heeft mij gemaakt.
de zon ook. de maan ook.
bomen maken mij, vogels.
wind bemint mij, het meer
belooft mij eeuwigheid, wegen
voeren mij af en aan.
hier loopt het oude spoor
landinwaarts, op zoek naar
de deur der mensen - de maan hangt
daarboven als een gewei.
en dan de rijksstraatweg
dodelijk en onbegaanbaar
heen en weer, een vloedgolf
sneller dan het geluid.
| |
[pagina 669]
| |
5
Heen en weer. ik sta
schoorvoetend op de tweesprong
van mijn diepste verlangen -
ik wil barrevoets gaan
over de zeven heuvels
door het dal van de maan.
daar aan die grootrivier
woont het volk van mijn vader
daar staat de boom der vriendschap
op de thabor geplant.
ik zou deemoedig daar
onder de steeneik wachten
als voorheen, en wonen
dicht bij de grote brug,
maar ik zou kansloos blijven -
nee ik wil niet terug.
Ik sta op het noorden
als een kompas gericht
ik ben te veel getekend
om hier niet thuis te horen,
ik heb in dit gedicht
al te veel los gelaten;
liever dan op de zuiden-
wind scheep te gaan zal ik
bij het waddenvolk wonen
tussen slenken gevaar.
want als de angst toeslaat
stijgt het hart, wij worden
moeizaam eeuwig: a-water
bespringt het heffezand
| |
[pagina 670]
| |
duister en onbestendig
wordt men verdronken land.
dan daagt het, men duikt
weer op als de zandplaten
van de toekomst, de slikken
herademen, de wind
roept namen onverstaanbaar -
men raakt nimmer gewend
aan de droom der getijden
die geen ontwaken kent.
| |
6
Groningen is de landstaal
spreken, met toegeknepen
stem, bijna stom de waarheid
prijsgeven, heimelijk
je naam niet zeggen, de liefste
en laatste dingen maar
niet noemen, alles nemen
zoals het zwijgt, lang met
woorden wachten, en dan nog -
woorden zijn bitterzoet
levend dood, dure dingen,
zilverlingen, zij staan
al te hoog aangeschreven
om betrouwbaar te zijn.
Wie hier dichter wil zijn
moet maar zien rond te komen
met zijn handen, maar schepen
bouwen op hoge werven,
maar bouwland kopen, hoog spel
spelen achter het wad,
zonen maken, verbeten
| |
[pagina 671]
| |
zijn bloed bewaken, alleen maar
geloven wat men ziet.
dichter zijn? dit volk
moeizaam aanleren, weten:
deze stad is te groot
bij het hart vergeleken
dat noemen wil, mijn enig
woord, mijn leven, is niet
daartoe reikend, maar liefde
hoop ik, maakt veel goed.
dichter zijn: ik heb
in deze stad getracht te
aarden, ik heb de mensen
voorgoed lief gehad, eerlijk,
ik ben weerloos geweest.
dat is alles, vergeef me
dat ik stom ben geweest.
| |
7
Wie is de Martinitoren
die hoge boom? hij vangt
stemmen op in zijn oren,
er strijkt een windvlaag woorden
over zijn tinnen heen.
hij ademt met de mensen
mee, gestadig. hij leeft.
hij kan troosten omdat hij
oud is. en soms komt er
uit zijn mond klokgelui
als een hoos wereldwijsheid.
hoe bemoedigend klinkt dat,
oude vader, jij weet
van alle ommelanden
| |
[pagina 672]
| |
dood leven lief en leed.
De toren is de dichter
die de tekenen verstaat,
de gelovige, roepend
in de woestijn der stad.
hij heeft te veel gezien
om nog ooit blind te worden
hij zag eeuwen verstrijken
en nieuw leven ontstaan
hij ziet de bloem der bomen
als een hart opengaan.
hij ziet mij ook, de zwarte
weemoed die mij bedreigt.
hij heeft te veel geleden
maar houdt het nog, en zwijgt.
Mens zijn hier, dat is
naar hem opzien, en rechtop
staan waar men staat, hardnekkig
luisteren, naar wie of wat.
op wacht staan, weer of geen weer,
in het hart van deze stad.
| |
8
Ergens achter een raam
in een hoek van mijn huis
hoog woon ik. de lege
hand van de morgen slaat
mij vroeg wakker. ik tuur dan
sprakeloos van vermoeidheid
over het mistig wit
waterschap de verte in. daar
wacht het weer op mij,
een diepe vont, mijn rode
| |
[pagina 673]
| |
zonrode zee, een melkwitte
spiegel van dauw, een zachte
vacht, de zoom van het kleed
vrede.
En het gesloten
oog van de zon wenkt mij.
Ik wankel op, ik doe mijn
werk, een dag lang, vriendschap
sluitend overal. angstig
wachtend op een dagvaarding,
een antwoord, een bekende
vreemdeling. mensen blind
zien voorzij gaan en vallen.
een hand uitsteken, een naam
roepen, een dubbelhartig
smoel trekken en berusten,
veelbetekenend zijn,
vuur zeggen en koud worden
langzaam zelf ondergaan
en verstenen, niet sterven,
onhoorbaar.
En zo
wordt het avond, ontelbaar
sterren dwars door elkaar daar
boven mij. ik ga uit,
het meer tegemoet, zo maar,
stuurs, hardnekkig. zal ik
wandelen op het water
als een vuurzuil, een volk,
een man van licht, een steekvlam,
weet ik wie achterna?
De meerweg halverwege
keer ik huiverend om
en loop terug.
| |
[pagina 674]
| |
En tegen
middernacht doofstom
ben ik levend begraven
in het water van de droom.
| |
9
Men kan hier veilig wonen
de stad is onder de wolk.
het is wel dikwijls donker
en koud, men wordt vroeg oud
van de wind, ook 's zomers,
stijf wordt het hart, de stem
onbuigzaam, de handen
behoudzuchtig en blind.
maar het is goed rusten
hier, de dappere woningen
zijn allen goedgezind.
De stad is onder de wolk -
o doodmoe deinend volk
op doortocht, dat Groningen
heet: laat vleien de zee
laat scheuren uw bandijken,
barsten uw heet hart, sterven
wat u bezielt, misschien
zijt ge wel uitverkoren
om ooit een stem te horen
uit de wolk, en god te zien.
De stad is onder de vlerk
van de hemel, een grote
markt vol mensen bestaat het
al eeuwen lang de dag
tot koning uit te roepen,
snoevend, hand over hand
| |
[pagina 675]
| |
toenemend in zorgeloosheid,
het lijkt wel of wij nooit meer
dood kunnen, zo leven wij -
de stad is onder de hemel
god zelf houdt hem vrij.
| |
10
Het regent, de dag slaat
woorden over, mijn liefste
namen voor al wat omgaat
in het heelal: verte, licht,
vriendschap, eeuwigheid, adem -
hij verzwijgt ze, hij vlucht
mokkend achter de wolken,
eenzelvig kind, hij barst
in tranen uit en wil niet
getroost worden. en wij
mensen, huilende wolven,
huilebalken, wij doen
droef mee van de weeromstuit,
wij sterven ook, wij zijn
allang nevelig water
dat druilend wil vergaan.
Zolang het duurt, zolang
een wond schrijnt, een doodsgeur
hangen blijft, zolang de
nacht bitter nasmaakt, maar dan
breekt het licht door en doet
de zon wonderen, rijp en
vonkend nieuw komen wij
uit het donker te voorschijn,
met schoon gewassen ogen
hervinden wij elkaar.
| |
[pagina 676]
| |
Bomen zien, groot en wijs
met hun langzame wortels
overal heen, diep gelovige
bomen, de aarde is
jullie alles, je lijkt wel
mensen met hart en ziel.
Hoge betonnen raten
verrijzen aan de westkant
van onze stad, daar komen
mensen, van die grote dwaze
bijen, bijeen - de honing
van de vrede zal daar
gespaard worden, zo velen
houden immers van elkaar.
Dag Herebrug, je zuilen
zullen scheuren wanneer
die stem komt uit de hemel,
dan is het amen uit
met ons allen, maar daarom
hou ik nog wel van jou.
Dag boten in de grote
spilsluizen, het is vandaag
mijn geboortedag, meer dan
ooit tevoren. dag singel-
huizen die alle zwaar
met mensen bent beladen -
hallo jullie mijn vrienden,
ben je ook opgestaan?
ik moet je wat vertellen:
ik mag hier nooit meer vandaan.
|
|