| |
| |
| |
Mr. H.P.L. Wiessing
Wij logeerden in Moskou
III
Olja, de vrouw van mijn in Holland geboren Russische gastheer staat, zoals ik een vorig maal zei, winter en zomer om half zes op om - financieel onnodig - acht uur lang in het fabrieksleven te worden opgenomen, dat haar iedere dag weer aantrekt omdat het, zoals men bedenken wil, in de Sowjet-Unie een sterk ‘collectief’ leven is. Het vergaderen en besluiten-nemen door het personeel [waartoe in Rusland ook de directie behoort] is in de fabriek niet van de lucht. Dit mee-beslissen is natuurlijk een algemeen uitvloeisel van de, door de Revolutie gevestigde ‘heerschappij van het proletariaat’, dat zich gisteren o.a. op voor ons verrassende manier ook al heeft voorgedaan, toen we in het meest op vreemdelingen ingestelde restaurant ‘National’ om twaalf uur 's middags - dus wat vroeg - iets wilden eten. Een, met paperassen in de hand zich door de gang voortspoedende bedienster zei waarschuwend: ‘Onze personeelsvergadering is nog niet afgelopen. Maar misschien wilt u alvast een tafeltje uitzoeken?’ We hebben gewacht en een minuut of tien later zagen we de kellners, de chefs, de bediensters in hun witte pakken komen binnendruppelen. Sommigen bij twee en drie tegelijk, die nog napraatten. De jonge man, die eindelijk onze bestelling kwam opnemen, was er nog maar half bij. Hij was met zijn krullebol nog helemaal in de vergadering.
De belangrijkste vraag die ik mij, naar Rusland op reis gaande wel kon stellen, en die ik mij ter plaatse ook gesteld heb, was: vind ik er nu reeds merktekenen van socialisme op het leven van alle dag? Die vraag heeft mij, nog in Nederland zijnde, bezet. Ze werd, zoals men zich herinnert, al een keer, en wel in de eerste dagen van ons verblijf in Moskou, beantwoord door de houding van onze gastheer en zijn zuster tegenover onze schenking van de 17e en 16e eeuwse landkaarten, en ze boeide me nu weer in verband met Olja's grote metaalfabriek. Zo vroeg ik haar, of ik niet eens een uurtje mocht meemaken van hun fabrieksleven, als in de gebouwen alles in bedrijf zou zijn? En na een weekje wachten in verband met formaliteiten was het dan zo ver.
Reeds bij het binnenrijden van het terreintje vóór de fabrieksgebouwen viel mij dadelijk weer op: de grote persoonlijke, bijna familiale hartelijkheid van
| |
| |
ontvangst, wat overigens echt Russisch is. Het duurde geen minuut, of de directeur stond beneden met een bosje bloemen voor mijn vrouw. En wat was het een slechte tijd voor bloemen toen in Moskou! Op de hoeken van de straten stonden wel enkele boerinnen met lelietjes van dalen van haar erf geplukt, om te verkopen, maar je moest lang zoeken naar een goedgevulde bloemenwinkel. Nu waren we zo gelukkig geweest, naar de fabriek te kunnen rijden in een auto van de Woks, en zo is er gelegenheid hier er aan te herinneren, dat in de derde week na onze aankomst in Moskou die Woks - zoals men weet het Russisch instituut voor culturele betrekkingen met het buitenland - vernemende, dat een oudgediend Nederlands journalist, die zich nooit op onverantwoorde wijze over hun land had uitgelaten, en die nu bij vrienden van hem in Moskou logeerde, mij had doen weten, dat het bestuur besloten had ons ‘als een delegatie’ te behandelen: wat geen klein geschenk is, want dat betekende haast iedere dag een Zis voor de deur, een vrouwelijke Nederlands sprekende tolk met die Zis meekomende [en het was een bijzonder aardige en hulpvaardige tolk], terwijl aan mijzelf werd overgelaten, welke landschappen, instellingen, gebouwen, personen, ik zou willen zien. Wij konden volgens onze wens bij onze gastheer blijven wonen maar ook, indien we wilden [we hebben het pas in Leningrad op de terugweg gedaan, niet in Moskou], een hotel betrekken. Niets van wat ik van die dag af wilde leren kennen of genieten: musea, sportmanifestaties, toneel of balletten, fabrieken, pionierskampen, kerken en kloosters, Kremlin en het sterfhuis van Lenin is mij geweigerd geworden. Mijn verlangen Olja's fabriek te zien werd nu tot no. 1 van ons zelfgemaakt ‘program’.
Het was niet wat men noemt een aardig binnenkomen in de fabriek, een metaalfabriek die niet een model-fabriek was, en men schreef toch zo vaak in ons Europa en Amerika, dat de Russen je alleen model-instellingen vertonen. Dat ‘alleen’ is niet juist, maar dat men graag aan vreemdelingen laat zien hetgeen de trots is van land of stad, is heel natuurlijk en komt toch ook bij ons Nederlanders voor, die aan vrienden zowel als officiële gasten niet nalaten de Afsluitdijk te vertonen, onze Amsterdamse grachten [nog wel met illuminatie!], Aalsmeer, Volendam of een diamantfabriek. De fabriek van Olja in Moskou is een oud fabrieksgebouw, behoorlijk gereinigd, zeer zeker, maar hier en daar zou ze kunnen worden opgelapt, de bodem is meest zwartig, van olie doortrokken. Maar dat moest ik nu juist hebben. Ik wist immers wel, dat de meeste fabrieken hier splinternieuw en model zijn.
In de directeurskamer werden we voor een eerste kennismaking ontvangen: enkele flesjes sodawater en een stapeltje sinaasappelen wachtten er sobertjes op ons. De een na de ander druppelden ingenieurs even binnen, die door de directeur, alles met behulp van de tolk, werden voorgesteld. Een - die in 't
| |
| |
Engels begroette - had niet lang geleden twee en een half jaar in Amerika gewerkt en sprak, door mij er naar gevraagd, oprechte waardering uit voor wat men daar op het punt van techniek weet tot stand te brengen. Maar het tempo van zijn Sowjetmensen vond hij ‘normaler’. Ik zei hem, wat dat tempo betreft, dat het mij was opgevallen, hoe de mannen en vrouwen, die bij de enorme brouwerij in Moskou betrokken zijn, zo maar midden onder het werk wel eens met drie of vier van hun medearbeiders een tien minuten gaan pauzeren om een sigaret te roken en een praatje te maken. ‘Ja’, zei hij met een haast onmerkbaar lachje, ‘dat doen de directeuren in Amerika ook’.
‘Kom’, viel iemand in, ‘we moesten nu maar eens de fabriek gaan bezichtigen’. Door de grote hal zag men in de lengte twee betrekkelijk nauwe gangen, een meter of tachtig, negentig lang, door het complex van machines heenlopen en vijf of zes brede gangen overdwars. In een van de nauwe gangen was een jonge vrouw bezig de vloer te vegen met een lange bezem. Bij het voorbijlopen wisselde de directeur enkele hartelijke woorden met haar. ‘U heeft heel wat mensen te kennen’, zei ik hem, toen we uit de nauwe machinegang kwamen. ‘Ik kan niet al onze medewerkers echt kennen’, antwoordde hij, ‘het zijn er drie duizend, maar volgende maand trouwt zij met mijn jongste zoon’. - In mijn westers brein sloeg, als zo dikwijls tijdens ons verblijf in Rusland, een contactje door. ‘Vertelt u, als ik niet te onbescheiden ben, eens iets van haar?’ ‘Dat doe ik’, zei hij. [En hij heeft het gedaan, zoals uit een volgend stuk zal blijken]. Maar we stonden nu bij een machtige nieuwe machine, die onderdelen van naai-machines maakt. ‘Deze machine’, verklaarde de directeur, wiens ogen schitterden, ‘is de trots van de hele fabriek. Ze is gebouwd op de basis van een verbetering, door een van de onzen uitgevonden, de jonge man draagt nu de Leninorde en niet voor niets, want de nieuwe machine komt op al onze zuster-fabrieken even goed te staan als hier; daar weten ze intussen allemaal, dat onze fabriek die heeft gebracht! U begrijpt...’ ‘Ja’, zei ik lachende, ‘als eenvoudig westerling vind ik het merkwaardig, hoe een geest van elkander helpen en tegelijk elkander overtroeven uw arbeiders-collectieven bezielt’. ‘Is die rivaliteit niet beter dan oorlog?’ vroeg hij zonder overgang scherp. ‘En verlangt u niet zelf naar een aardbol, waarop alleen nog zùlke oorlogen voorkomen?’ ‘Ja’, stemde ik in,
‘en kan ik als antwoord op die gedachte van u nu meteen met uw uitvinder kennis maken?’ ‘Hij is met vacantie in de Krim; als u meegaat wijs ik u zijn portret’.
We kwamen nu weer in een brede gang. Daar viel mij aanstonds een, op een tussenwand bevestigd wit plakkaat op van circa drie meter lengte en twee meter hoogte, in een zwarte lijst gevat, waarop achter glas een veertigtal grote fotoportretten te zien waren met gecalligrafeerde verklaringen eronder: namen, naar ik hoorde, van arbeiders, arbeidsters, ingenieurs van de fabriek, plus de
| |
| |
reden, waarom zij in deze maand de eer van de aanplakking genoten. De een had daar een plaats, omdat hij in de afgelopen maand bijzonder kwaliteitswerk had geleverd, een ander omdat hij, die in zijn rusttijd regen had zien aankomen, welke ook inderdaad verrassend snel was neergekletterd, allerlei voorwerpen van waarde tijdig had geborgen, een schoonmaakster omdat ze weer op een andere wijze buitengewoon ‘collectief’ had gehandeld, een ingenieur omdat hij thuis op eigen initiatief tekeningen en grafieken had gemaakt en daarmee kans had gezien, de arbeiders de werking van een nieuw aangekomen machine recht duidelijk te maken.
‘Die foto-portretten werken stimulerend’, zei de directeur, ‘fabrieken rivaliseren bij ons met fabrieken, maar arbeiders met arbeiders. Dat noemen wij: de socialistische wedstrijd’. ‘Ja’, merkte mijn vrouw op, ‘maar wat staat daar op dat bord verderop, ik zie daar enkel namen, geen portretten’. ‘De namen’, antwoordde hij, ‘van die erg te kort zijn geschoten in hun gemeenschapsplichten’. ‘Maar wie bepalen hier in de fabriek op deze manier eer en schande?’ ‘De arbeiders zelf onder leiding van de directie’, antwoordde hij. ‘En kan de personeelsvergadering op een keer besluiten, met die portretten en afficheringen op te houden? Hebben zij die vrijheid?’ ‘Natuurlijk: van de ene dag op de andere; maar ze zullen het heus niet doen. Onze arbeiders zijn in de beste zin wedstrijd-minded!’
Een ingenieur, die met ons een tijdje meeliep, vertelde, dat op een fabriek in de Oeral, waar hij werkzaam was geweest, de directeur bij het passeren van het ere-bord, of hij nu in gesprek was of haastig er langs liep, altijd even zijn pet oplichtte. Daar die directeur ook nog om andere redenen bijzonder populair was bij heel het fabriekspersoneel, had die groet een ‘magische’ werking gehad.
Daar verscheen Olja in haar blauwe overall. Ze vroeg de directeur, of het nu geen tijd was voor het noenmaal, grapjes makend over de grote eetlust van haar tijdelijke gasten thuis. Zo kwamen we met haar en met de directeur tussen de arbeiders en arbeidsters van de fabriek in de cantine te zitten. Ook deze cantine was maar een oud geval uit Moskou's verleden, ze was niet licht en vrolijk, zoals thans - naar velen me verzekerden - duizenden cantines in de Sowjet-Unie zijn, er hing nog iets omheen van de oude tijd, toen men in Rusland en trouwens in heel Europa er niet aan dacht, arbeidslokalen gezellig te maken. Omgekeerd was de geest in dat onplezierige vertrek opgewekt genoeg. En wat ik vooral opmerkte: niemand, die zich van de verschijning van directie en vreemdelingen iets aantrok. Mijn vrouw was westers en wel heel anders gekleed dan zij, maar de Russische menigte interesseert zich nog niet voor kleding-verschillen. Zeer zeker niet de Russische arbeidswereld.
Ons aan een tafeltje neerzettend vonden wij er een, op heel dun copieerpapier
| |
| |
getikt menu liggen, dat ook de prijzen vermeldde, en zo raakten wij aan het overleggen, welke schotels we zouden bestellen. Daar waren ‘Koude Voorgerechten’, zoals groene sla met mayonnaise: 66 kopeken, dan ‘Soepen’, zoals een van erwten met varkensvlees à 1 roebel 90, een gebonden vermicellisoep à 1 roebel 59. Dan de ‘Gerechten’: varkenscoteletten [onder cotelette verstaat men in Rusland bijna altijd gehaktballen] met boekweitepap: 2 roebel 32, lamsragout met rijst: 2 roebel 60. Tenslotte de ‘Desserts’: kisel, een meelspijs, met stroop: 46 kopeken. Maar wij namen ‘koffie met melk’ voor 60 kopeken.
Intussen had een van ons, om mijzelf te sparen zal ik niet zeggen wie, als een echt individualist uit het Westen natuurlijk naar iets gevraagd, dat niet op het menu stond. En omdat hij een gast was werd het hem toch geserveerd. Namelijk een sjasjlik. Men ziet die veel in Russische restaurants bestellen. De sjasjlik is een zusje van de Indonesische satè, de brokjes vlees aan een dunne bamboe geregen en boven een houtskoolvuur geroosterd; alleen zijn de sjasjlikbrokken altijd van geitevlees en heel wat groter van stuk en rijgt men ze in Europees Rusland niet aan bamboe maar steekt ze aan een ijzeren pin.
Terwijl we aan het dessert zaten, kwam een arbeider in zwaar-leren vest bij ons tafeltje staan en vroeg in het Duits: Of wij Duitsers waren? ‘Gelukkig niet’, antwoordde mijn vrouw. Dit antwoordde ze in het Duits, en zo ging de man voort met praten. Hij had in gevangenschap Duits leren spreken, zei hij. En nu vond hij het altijd prettig, weer eens Duits te horen. ‘Wij in Holland horen het liever niet’, merkte ik nu op. Ons gesprek kon op die manier niet op gang komen! Een ingenieur schoof de arbeider nu een stoel toe en vertelde ons, ook in het Duits, dat de man als opzichter belangrijk werk deed aan een der lopende banden. ‘Vindt u het zo prettig, wanneer lachende en bier drinkende Duitsers u komen herinneren aan het onnoemelijke leed, dat zij u en ons hebben berokkend?’ vroeg ik nu. ‘Maar’, antwoordde hij, ‘de Duitsers, die wij ontmoeten, komen niet om te lachen. Die hebben jarenlang dikwijls helemaal niet gelachen’. En ineens begreep ik, waar in ons onderhoud de schoen wrong: er komen in Rusland geen omnibussen met feestvierende Duitsers, daarvoor ligt Duitsland veel te ver van de Russische grens, er komen, en dan nog maar nu en dan, Duitsers individueel voor zakelijke besprekingen. Wanneer ze om een andere reden komen, dan zijn het meest geestverwanten uit Oost-Duitsland, mensen die zelf in Duitse concentratiekampen verschrikkingen hebben beleefd. Nu vlotte ons gesprek. Ik vroeg, of er nooit een tekort was aan arbeiders aan zijn lopende band? ‘Ja’, antwoordde hij, ‘maar het is juist ook mijn taak, nieuwe te kweken. Bijvoorbeeld’, zo ging hij verder, ‘het is jammer, dat onze directeur er op het ogenblik niet bij is: ik heb vanmorgen zijn aanstaande schoondochter aangenomen. Met het vegen en stoffen is zij per dag vier uur bezig, de overige vier uur gaat zij nu een handgreep uitvoeren, waar- | |
| |
voor ik sinds kort niemand heb, ik heb haar onder mijn
toezicht enkele uren laten oefenen en nu kent ze het. Geen dom meisje’.
Ons maaltje was afgelopen. Ik had voor 5 roebel en 72 kopeken, die ik wel te verstaan niet mocht betalen, zeer voldoende voeding gehad. Daar de bediensters meestentijds op het menu de optellingen maken, en de Russen en wij dezelfde cijfertekens gebruiken, kon ik zien dat de verteringen in deze cantine of stolowaja variëren van 4 tot 6 roebel. Waar dit voor een Rus de warme hoofdmaaltijd is en hij, zoals men reeds weet, tussen de 600 en 800 roebel per maand verdient, kan hij de kosten van zijn voeding gemakkelijk dragen. Men bedenke namelijk wel, dat hij behalve voor voeding en kleding en gedeeltelijk voor amusement geen uitgaven van enige betekenis heeft, dat zijn vrouw haar eigen salaris ontvangt, zijn kinderen voor 't grootste deel op school gevoed worden en dat zijn oude dag verzekerd is. Zo is de Russische arbeider zonder financiële zorgen. Daaraan schrijf ik voornamelijk de gemoedsrust toe, die men in Moskou van de gezichten der voorbijgangers afleest.
| |
IV
De directeur van de machinefabriek was mij nog een heel verhaal schuldig van de wijze, waarop zijn aanstaande schoondochter in Moskou beland was en van het milieu, waarin zij ver van de hoofdstad, een 50 kilometer van een zijrivier van de Wolga, haar jeugd heeft doorgebracht. Dat verhaal stond ons nu te wachten, want die gewezen arbeider en partisaan, nu directeur, kwam juist op bezoek bij mijn gastheer. Eigenlijk, zei hij, om ook eens wat over Holland te horen en de toestanden daar.
Deze vormelijke verontschuldiging voor zijn binnentreden in het huis van een ander was niet helemaal een formaliteit. De Moskouers komen niet meer, als in de voor-revolutionaire dagen, zo maar bij hele groepen bij elkander binnenvallen. Het lijkt wel een paradox, maar in dit tijdperk der ‘collectieven’, leven de families veel meer op zichzelf. Voorzover men elkander zoekt is het in de cantines, de soms grote en gezellige clubs, maar niet in huis.
Hoe dit zij, hij was met nog twee vrienden gekomen en zou doen wat hij beloofd had. U ‘moet goed begrijpen’, begon hij, ‘het is bij ons heel gewoon, dat iemand, die het allerbescheidenste werk doet, bevriend wordt of trouwt met iemand van grotere positie. De zaak is, dat onze levensopvattingen hier in de Sowjet-Unie in dezelfde mate omgewenteld zijn als met de staatsinrichting het geval is. Anna Michaelowna kwam vorig jaar naar Moskou uit haar dove land, zoals wij dat noemen. Een landstreek, die bijvoorbeeld een dagreis te paard of te voet van trein of omnibus verwijderd is, noemen wij doof. Euro- | |
| |
pees Rusland, toch maar een klein deel van onze Sowjet-Unie, is nog zo uitgestrekt, dat enkele zulke dove gebieden er konden overblijven. Er is in zo'n dorp een brievengaarder, misschien een kerk uit vroeger eeuwen en dan toch altijd wel, van na 1917, een lagere school, maar verder vindt u er niets. De regering is met haar grote plan-economie nog niet tot die enkele dorpen doorgedrongen. Uit zulk een streek kwam Anna Michaelowna. Nu komen haast iedere dag jonge boerinnen van dichtbij of van verweg naar Moskou toe. U heeft wel gemerkt, dat ons volk een krachtig volk is, niet? Dat is dan tenminste nog iets, dat we het Tsarisme danken, want dat Tsarisme vond niet nodig voor dokters op de dorpen te zorgen; zo bleven alleen de sterksten in het leven. Zoals nu in Midden-Afrika, veronderstel ik. Op het dorp bijvoorbeeld, waar ikzelf vandaan kom, waren boerinnen die, als er bomen geveld werden, geweldige stukken stam naar de rivier wisten te trekken. De benen van die meisjes hebben zelf iets van boomstammen! U heeft er zo wel enkele in Moskou gezien, niet? Veel van die vrouwen nu trekken naar de hoofdstad toe, omdat ze gehoord hebben, dat het leven daar aangenaam is. U weet, dat volgens onze Grondwet iedere Sowjet-burger recht heeft op arbeid en een menswaardig loon in elke plaats, waar hij wenst te gaan wonen, [althans als het hem gelukt, daar
een woning te bemachtigen. Maar voor een ongetrouwd persoon is nog altijd wel een kamertje of een kamerhoek op de kop te tikken]. Vandaar dus, dat u op onze wegen zoveel vrouwen het reinigingswerk ziet doen, of bij de bouw van huizen ziet helpen met het dragen van vaak zware voorwerpen. Anna Michaelowna hoorde niet tot de stoerste en belandde bij ons op de fabriek. Voor licht werk’.
Toen kwam uit de keuken Olja naar voren met op een blad een heel stel glazen met haast doorzichtige thee. Onze gast hield even op met zijn verhaal om behalve het glas thee ook de suikerklont en het schoteltje met confituren in ontvangst te nemen. ‘O’, zei Nina, de oudste dochter des huizes, ‘dat zijn door ons zelf ingemaakte frambozen, u moet ze goed proeven!’
Maar de arme man kwam aan het proeven niet toe. Door een of ander verkeerd aanpakken van het schoteltje met confituren maakte zijn rechterhand kennis met heel de inhoud ervan. ‘Ik heb hier achter het gordijn een oemiwalnik’, riep de verschrikte Olja hem toe, ‘maar in de keuken ook een, dat is misschien makkelijker voor u’. De directeur snelde naar de keuken, waar hij van onder tegen een waterbak aandrukte met het gevolg, dat de onwelkome rode jam van zijn hand werd gespoeld. Het bedoelde instrument, een handenwas-stelletje, vindt men in Rusland overal, waar geen leidingwater beschikbaar is, dus in alle afgelegen huizen en datsja's, in armoedige stulpen maar ook in alle treinen, tot in de Russische luxewagen toe, die ons in Leningrad heeft neergezet. Wat heb ik die eerste nacht in de trein met dat mij
| |
| |
onbekende voorwerp geworsteld, ik heb er aan alle kanten tegenaan gebonsd maar toen niet ontdekt, dat er een hefboompje was, dat ik opheffen moest. Die hefboom is een staafje, een heel dun staafje, dat door een iets grotere opening onder aan de bak heenloopt maar verhinderd wordt neer te vallen, doordat op zijn top een metalen plaatje rust dat zelf weer een heel eind groter is dan het gat. Drukt men nu van onderen tegen het staafje, zo stroomt het water langs dat staafje spetterend omlaag. En waar men met zijn gevouwen handen de beweging omhoog gemaakt heeft, kan men telkens even zijn handen wassen, dan het staafje weer omhoog duwen en opnieuw wassen. Een onbeholpen manier om zich te wassen, maar een zuinige manier, als men het water van ver weg moet halen!
De directeur zat weer en ging met zijn verhaal voort. ‘Al die boerenmeisjes’, zei hij, ‘die Moskou hebben aangezien voor het verre verre paradijs, kennen behalve wat zij op de lagere school leerden niets. Ja, koeien hoeden en zelfs wel koeien melken, maar we hebben nu eenmaal behalve in een enkele van onze buitenwijken hier in Moskou geen koeien. Anna Michaelowna begon dus als werkster, die de vloeren veegt, de helft van de tijd deed zij dat bij ons, de helft van de tijd veegde ze de straten. Op die manier cumuleerde zij twee kleine salarissen, genoeg om van te leven. Sasja, mijn zoon, die ik immers aan u als een van mijn ingenieurs heb voorgesteld, is nooit aangetrokken geworden door enig echt Moskous meisje, en ik was al bang dat hij nooit trouwen zou, maar de zuiverheid en daarbij de heftige natuur van Anna Michaelowna hebben het bij hem gedaan. En zo bracht hij haar op een dag in onze flat. En nu, van 't zomer, zei hij ineens, dat hij niet trouwen wou zonder eerst de familie te leren kennen en zo zijn ze in juli naar dat dove land gegaan. Ik heb eens in de Literatoernaja Gazeta gelezen, hoe er in een dal in het Andes-gebergte een stam gevonden is, die nog in het stenen tijdperk leefde’. ‘In Nieuw-Guinea’, onderbrak hem onze gastheer, ‘heb je ook nog volken, die stenen bijlen gebruiken en achter iedere boom een of andere demon vermoeden’. ‘Aan zoiets inderdaad deden de verhalen denken, waarmee mijn Sasja thuiskwam van zijn familiebezoek. Anna Michaelowna's vader was in de winter gestorven en men had het haar nog niet geschreven, want de moeder was nog geboren vóór de Revolutie en de pope was erg langzaam met schrijven. Nu was mijn zoon tezamen met Anna Michaelowna juist in de dagen in het dorp aanwezig, toen de verjaardag van haar overleden vader zou worden herdacht. De hele toekomstige schoonfamilie ging met mijn zoon en zijn verloofde naar het kerkhofje om bij het graf voor vaders
zielsrust te bidden. De moeder hield onderweg een ijzeren pot bij de oren vóór zich uit. Dit vond Sasja al een rare bedoening. Het werd hem vreemder te moede, toen hij zag, hoe zijn aanstaande schoonmoeder de pan op vaders grafheuvel
| |
| |
neerzette en daarna het deksel er af nam. Een stuk vlees, een gestoofde kool werden zichbaar. En allen knielden en een oom bad luidop voor. Een loslopende hond, die langzaam naderbij kwam, want die had daar blijkbaar in de buurt al gezworven, ging naar de open pan en at hem helemaal leeg. Sasja, zoals u begrijpt heel bevreemd, maakte een gebaar om het dier weg te jagen, maar bedacht zich op het laatste ogenblik. Gelukkig, want toen de pot leeg was zei moeder, na drie kruisjes te hebben geslagen, met zalige tevredenheid: Nu heeft vader gegeten.
‘U moet bedenken, en daarom vertel ik u dit allemaal’, besloot de gast van de avond, ‘hoe weinig iemand als u, Westerlingen, dagelijks voor de geest kan hebben, voor welk een taak onze regering sinds 1917 heeft gestaan en nog altijd staat. Anna Michaelowna komt uit een streek, die sinds minstens duizend jaren wat beschaving betreft heeft stilgestaan. Maar onder de tsaren, en zelfs onder de laatste tsaar, verkeerden niet alleen zulke dove landen, waarvan er nu maar heel weinige meer zijn, neen onafzienbare gebieden van Rusland in precies zo'n achterlijke toestand: daar vond je altijd weer de wonderdoende pope, het animistische bijgeloof als dat van de voeding van overledenen, je vond er geen enkele dokter, vaak helemaal geen onderwijs, en niets om een mens wat op te wekken dan slechte wodka.
En kijk nu eens wat, ongerekend onze fouten, bereikt is!’
Nog dagen daarna raakte mijn geest niet los van die hond op het kerkhof.
Was zulk volstrekt animisme, dat mij aan Papoea's en Dajaks deed denken, mogelijk onder de hoede van een toch Christelijke kerk: de Grieks-Katholieke kerk? En ik moest telkens terugdenken aan wat op die avond een paar van de gasten hadden opgemerkt: ‘Priesterzijn is toch niets anders dan een vak, towarisj, en ik verzeker u een vak dat flink geld opbrengt!’ De meeste aanwezigen die avond stemden met dit mijns inziens wel erg generaliserende, primitieve en deels dwaze oordeel in. Ik heb, om het maar meteen te zeggen, in Moskou bij verschillende mensen een dergelijke opvallende geringschatting opgemerkt voor kerken en hun bedienaars, een geringschatting als uit de tijd van Büchner en van de Dageraad. Daartegenover zijn mijn indrukken, in Rusland opgedaan, evenmin conform het oordeel van sommige, onlangs in de Sowjet-Unie te gast gekomen predikanten, die o.a. over een vrij uitgebreid geloofsleven in de Sowjet-Unie hebben gerapporteerd. Als men spreken wil over een zeer bijzonder en sterk geloofsleven bij bepaalde kleine groepen, die dan nog meestal voor een deel dik onder animistisch bijgeloof zitten, dan is men, meen ik, dichter bij de waarheid. In de twee en een halve maand, dat ik er als een Rus onder Russen gewoond heb, leek mij - massaal gezien - geen samenleving denkbaar, godsdienstlozer dan de Moskouse, om niet te
| |
| |
zeggen: de Russische, maar hoewel daarover ingelicht kan ik niet over het verdere Rusland getuigen.
Men ziet in Moskou op zondag volle, zelfs bijzonder volle kerken, maar vergeet niet: er zijn maar een klein aantal op een bevolking van naar schatting 7 millioen, en de kerkgangers zijn, hoewel niet uitsluitend, voor een veel groter deel dan bij ons oude vrouwtjes. Het ligt voor de hand, dat het percentage kerkgangers op vele dorpen wel wat groter zal zijn. mijn kennissen in Moskou echter zeggen mij, dat het niet veel scheelt. Dezelfde oorzaken, waarschuwen mij die marxisten, hadden daar dezelfde gevolgen.
Men bedenke: er heerst in Rusland - zoals nu wel algemeen bekend is - volkomen godsdienstvrijheid, maar de aantrekkingskracht, die bijvoorbeeld in vele streken van Nederland van kerkgenootschappen uitgaat op ambtenaren, die ‘vooruit’ willen, of op neringdoenden, enz. is daar afwezig. Die aantrekkingskracht gaat in Rusland, dat is begrijpelijk, omgekeerd uit van godsdienstloze regeringsinstanties. Ik heb ook de paar keer, dat ik mij in een kerk tussen de mensen had begeven, sterk de indruk gehad van percentsgewijs meer echt en offervaardig geloof dan men bij ons, in die grote menigten van in het zwart geklede, hoorbaar zwijgende kerkgangers, het recht heeft te vermoeden. Het geloof is naar ik heb opgemerkt in Rusland sterker, maar het aantal gelovigen is er zeer gering. Hoe kan het ook anders, waar om maar iets te noemen, de communistische jeugdbeweging: de Komsomol, inbegrepen hun jongsten: de Pioniers, 35 millioen leden telt.
Met dat al, indien ik een godsdienst beleed, zou ik de Russische scheiding van kerk en staat van harte toejuichen. Ze moet zuiverend hebben gewerkt. In de Russische kerken heeft men weinig kans meer, mensen die het niet menen vroom te zien doen of onverschilligen zich te zien vervelen.
Daartegenover behoor ik hier nog aan te halen wat de communistische partij-fabrieksdirecteur tijdens dat bezoek in het huis, waar ook wij te gast waren, mij toevoegde in verband met kerken en kerkdienaars. ‘Ik geloof’, zei hij, ‘dat u niet helemaal mee kunt gaan met onze wrevel tegen de kerken, maar is het u wel bekend, hoe vreselijk de afstand van mens tot mens onder de tsaren was, zonder dat die kerken om de verhouding menselijker te maken een vinger verroerd hebben? Weet u, dat hier en daar tot 1917 toe Moskouse aristocraten loze muren lieten optrekken op enige meters van hun paleizen af, die dienst moesten doen als schermen, opdat de rijkelui's neuzen de stank van de arme klassen in hun buurt niet zouden ruiken? En dat de kerken, die dat hadden gekund, hier geen eind aan hebben gemaakt? Weet u niet, dat ieder jaar weer duizenden meisjes van het volk, d.w.z. onze meisjes, prostituées werden? Prostituées als gevolg van de armoe en verlokking. En heeft u in Moskou nu nog ergens prostitutie gevonden of standsaanmatiging?’
| |
| |
Van betrouwbare Nederlanders in Moskou, mannen in de kracht van hun leven en gehuwd, heb ik vernomen, dat de prostitutie, die men in Moskou inderdaad nergens ziet, er ook niet in het verborgen leeft. Als er eens een meisje op de idee komt, terwille van de aankoop van een bijzonder begeerde broche of zo een rijke vreemdeling aan te spreken en daartoe zich voor een der grote hotels wat op en neer beweegt, zegt de daar altijd aanwezige, meestal goedmoedige politieman: ‘U wacht zeker op iemand? Komt u dan naast mij staan! Zo is het toch gezelliger om op iemand te wachten?’
En de ‘afstand van mens tot mens’ is in de Sowjet-gebieden ook zo goed als verdwenen. In de schouwburgen en tot in de duurste restaurants vindt men altijd een aantal arbeiders die zich tussen de mensen van alle rangen en herkomst volkomen op hun gemak voelen. Op een keer bezochten we in de middagpauze het dit jaar heropende luxueuse Praagse restaurant. Er zat maar een enkele gast in het vertrek, een der vele vertrekken, dat wij kozen. Hij zat daar met een keurig kaalgeschoren hoofd, en leek ons daarom een buitenlander, die zich aan wou passen bij de Moskouse stijl van leven, maar die niet wist, dat de Russische kalehoofdenmode sinds lang heeft afgedaan. Met onze gastheer waren ook wij weldra aan een keurig gedekte tafel gezeten en met zijn behulp bezig er achter te komen ‘wat wat is’, zoals wij zeiden, neerkijkend op al die op het menu in het Russisch voor ons gecamoufleerde heerlijkheden. Een generaal in tenue kwam binnen met vrouw [onze dameskleding van ongeveer twintig jaar geleden] en twee dochtertjes. Toen zij goed en wel gezeten waren klonk van de deur gelach: Drie vrolijke soldaten. Ze namen een tafel vlak bij de generaalse familie maar salueerden niet en als zij hun luidruchtigheid wat dempten was het werkelijk niet om de generaal. Zij lieten meteen zes flesjes bier aanrukken, voor ieder twee. Vlak daarop kwamen vier jonge, resoluut-uitziende mannen het zaaltje in. Onze gastheer kende er een van. ‘Dit zijn afgevaardigden van een drukkerij in Novosibirsk’, zei hij, ‘ze komen twee maal per jaar naar Moskou voor besprekingen met mensen van het ministerie voor cultuur. Wacht, ik ga die ene even begroeten’. En onze vriend stond tussen de tafeltjes een paar minuten met de aangewezene te praten. Hij zat nog niet bij ons of we vroegen: ‘Wat zei hij?’ ‘Hij vroeg me: Wat zijn dat voor Amerikanen, met wie je daar zit?’ - Wij lachten wat, beseffend hoe weinig verschil een Rus moet
zien tussen mensen van soms ver uit elkaar liggende Westerse landen. Ziet u het verschil tussen Argentijnen en Venezolanen? Maar toen werden onze blikken ineens getroffen door de doodgemoedereerde binnenkomst van een arbeider, wel niet in overall, maar toch met een boezeroen aan. Zo uit de fabriek. Hij zat meteen gezellig op zijn eentje, veegde zijn nog een beetje met iets roetigs bedekte handpalmen wat af en begon met mes en vork de hem gebrachte gebraden kip te bewerken. Een
| |
| |
fles wijn stond naast zijn bord. ‘Die heeft zich waarschijnlijk onderscheiden, zodat hij een grote toeslag heeft ontvangen op het loon’, zei onze vriend, terwijl hij zijn eigen steur in truffelsaus openlegde, ‘zo'n meevaller wordt door onze arbeiders altijd gevierd met lekker eten’. ‘Hier is tenminste geen afstand tussen mens en mens’, zei ik. Maar mijn vrouw zei: ‘Zijn vrouw had hij toch wel mee kunnen nemen’.
Een afstand, die men niet in Rusland opmerkt, maar die toch moet bestaan, is de afstand tussen mens en religieuze mens. Daar moeten wrijvingsvlakken zijn, maar zo ver ik vernomen heb gaat de persoonlijke scherpte daarvan slijten. De scheiding van kerk en staat heeft vrijheid geschonken naar twee kanten. De gelovigen moeten zelf de gelden opbrengen voor kerkdiensten, onderhoud van priesters, seminaries enz. Maar daar zij werkelijke gelovers zijn kan het niet in hun hoofd opkomen, dat de niet-gelovigen daaraan zouden moeten meebetalen. De staat immers zorgt reeds voor het onderhoud, de reparatie, de dikwijls bewonderenswaardige restauratie en hier en daar voor de bouw van kerken. Daar diezelfde echte gelovers zich als zodanig van nature offervaardig tonen, is de Russische Orthodoxe Kerk, en die is in Rusland de kerk, zoals in het ontkerstende Frankrijk de Rooms Katholieke Kerk nog altijd de kerk is - onweersprekelijk welvarend.
De Russische priesters, die ik in Moskou en op het platteland gezien heb, zagen er allen zonder uitzondering even goed gevoed en blozend uit als hun ambtgenoten in de dorpen aan Rijn en Maas.
|
|