| |
| |
| |
Louis de Bourbon
Week-ends
Als ik naar overmorgen springen wil raak ik verward
in de lianen van jouw zondags hart -
dan hang ik weer voor 24 uur
voor 24 lange, bange uren
als rottend lover aan de buitenmuur
tot spot en laster van de overburen.
Daar waar men graag van stalen daden spreekt
vormt nu het slot van een 5-dagen-week
de wig die ook van staal des tijds de regelmaat doorbreekt
met weke ee's van wee en weedom, van deemoedig smeken -
domein van dominee's, heer-neven, zever-preken -
grafsteen-geween-tramedie die al eeuwen
de steelse weduwnaars vereent met sleetse weeuwen.
Dit wat de E betreft, ik zwijg maar van de W -
want wie wijst mij de weg ter ware zaligheid:
wordt ooit de wereld wijs bij wierook en wijwater?
of zal er zegen zijn bij zon en zee? - Eén zaak biedt zekerheid:
Wie 't in de kroegen zoekt wordt wakker met een kater.
| |
| |
| |
Et ego....
Tijden voorbij mijn laatste morgenstond.
Sindsdien is alle goud vervloeid
en zelfs de zwijnen - o gij engel der wrake -
vergaren geen parelen meer.
Maar nog stolt mij het bloed in de wond
van mijn povere aardse herinnering -
nog bevleugelt bij wijlen een droom
dit hart dat zijn grenzen gesloten vond
toen de aarde als een steekvlam verging.
Alleen, een van de weinigen die ontkwamen,
in het wachthuis schommel ik voor de ramen
nauwelijks ontwend aan 't terra-gas.
Waar zijn mijn gezellen? Soms gaan er weken
voorbij zonder enig contact -
hun taal - de enkele keer dat zij spreken -
blijft voor mij onverstaanbaar, een dof en compact
gemompel van monosyllaben, - ik geeuw,
de verveling is eindeloos - één aardse dag lijkt een eeuw
op deze planeet zonder nacht, zonder duister.
Lunatrice - heterochtone naam die ik fluister
maar waaraan zij zichzelf niet herkent
want ook háár zijn mijn woorden nog duister
zoals haar wezen voor mij ongekend.
| |
| |
Zij komt van de maan - dat heb ik begrepen
uit de tekens op haar ruimte-hydraan,
haar rank, slank lijf draagt een kleed van geslepen
meteorieten, ros-geel als van wilde saffraan.
Steeds nog komen van nieuwe planeten en sferen
- nieuw voor mij wel te verstaan -
bezoekers - spionnen? - wier taal ik moet leren.
Soms slaan uit een zee of een sinus der maan
achondrieten een zuil grauwe pulver omhoog,
en herinnering aan een kolk, aan een aardse orkaan
wekt opnieuw een drogbeeld voor mijn oog.
Soms ook roept een gloed als van Noorderlicht
een droom op van maanlichte nacht:
een vijver, een boot en een menselijk gezicht
en een mond die mijn naam zegt en lacht.
Doch meestal bespiedt me een dreigende stilte
bij een gloed tussen purper en rood -
òf een maandlange nacht en een ijzige kilte
in een landschap dat grenst aan de dood.
Weet zíj? Kent zíj de grens van mijn krachten?
Telkens als mijn levensvlam daalt, bijna dooft -
dan, ongezien, ongehoord, onverwacht en
spontaan, staat zij naast mij, Lunatrice, zij lacht en
haar hand koelt mijn gloeiende hoofd.
| |
| |
Ik woon op Mars. In het wachthuis, hier, voor de ramen
herdenk ik mijn aardse bestaan -
zo, dromend, hervinden mij talrijke namen
en een naamloos verdriet grijpt mij aan.
Maar jij, Lunatrice, met je ogen van goud,
jij wier lach mij razend van libido maakt -
nooit zal ik je kunnen zeggen, hoe ik van je houd,
nooit zul jij weten, hoe herinnering smaakt
noch van tranen het bittere zout.
Een traan op mijn wangen van plexi-glas
je zou denken dat 't condenswater was
van een nieuw-ontdekt aggregaat.
Ach, Lunatrice, of hoe je dan heet
geen vreugde om 't moois op de schoonste planeet,
geen troost, ook de jouwe niet, is ooit nog in staat
de wond te genezen die herinnering slaat.
Nooit zul jij begrijpen dat geen wezen, geen ding
mij ooit zal hergeven sinds de aarde verging
dat schraal aards geluk, maar waar mijn hart zo aan hing.
Eens heb ik geklaagd om het enge bestaan
van de sterveling op aarde. Nu die aarde is vergaan
nu drukt mij de ruimte in haar grensloze baan.
Nu troost mij de weemoed als dit hart zich bezint:
- Ook ik heb in Arcadië geschreid en bemind.
| |
| |
| |
Eenzaamheid
De zon kan niet dieper ter ruste gaan
dan ik in mijn lichtste droom -
wij zeggen: de zon gaat ten onder
de nacht laat ons eenzaam en zonder
het zicht op elkanders bestaan.
De aarde kan de zon niet ontwijken
op haar eeuwig-eendere, onverzettelijke baan,
doch de slaap maakt ons allen gelijk en
schenkt ons soms de sobere troost van een waan.
Maar aan zichzelf kan geen mens ooit ontkomen
ook de schoonste en grilligste dromen
ontkiemen in 't moeras van elks eigen bestaan.
Geen woestijn, geen ijsveld waarheen ik kan vluchten
steeds ademt de stilte mijn zuchten,
in diepzee, in duistere spelonken
ik blijf aan de schaduw geklonken
van hem, die ik 't liefste ontvlood.
De zon kan niet dieper ten onder gaan
dan ik in mijn lichtste droom,
even zeker als de zon zal heropstaan
tref ik iedere ochtend mijzelf aan
in het vlees dat ik ongewild hier bewoon.
En geen van de vrouwen wier bed ik gedeeld heb
wier satijnen huid ik begeerd en gestreeld heb,
geen van haar, met haar almacht van innigheid,
heeft mij ooit uit de cel van mijzelve bevrijd
of drong door tot de kloof van mijn eenzaamheid.
Tenzij die ene, die mij droeg in haar schoot
tenzij jij, moeder, en - misschien eenmaal - de dood.
|
|