met het plegen van misdadige aanslagen op weerloze vrouwen en kinderen? Het geweten van miljoenen mensen kon nog zelfs geen oorlog verhinderen. Toen ik hem dat zei, scheen zijn gezicht nog verder te scheuren. U zoekt alleen maar uitvluchten, zei hij, u zoudt heel anders praten indien het u zelf overkomen was. Hij heeft gelijk, dacht ik, ik zou zo niet praten als ik nog slechts de scalp van mijn dochtertje en een onverstoorbaar zingende kanarie had om me te troosten.
Ik wilde tijd winnen en keek door het raam naar de porseleinen isolators onder de vensterbank van het huis aan de overkant en naar de telefoondraden, die vanmorgen in een andere richting schenen te lopen. Al negen jaar lang had ik de stellige overtuiging, dat zij in de richting van de opklimmende huisnummers liepen, maar nu zag ik het heel anders en was ik bereid te geloven dat ze de andere kant uit liepen, terug de stad in. Ze bewogen natuurlijk helemaal niet, het was gezichtsbedrog.
Kom, zei ik nadat ik mijn verrassende ontdekking in verband met de looprichting der draden overgekomen was, kom, geeft u me uw lijst, ik zal haar laten circuleren onder mijn bedienden, ze zullen dat niet durven te weigeren, op die manier komt u een beetje op slag, zeventig handtekeningen is waarschijnlijk wel wat meer dan u verwacht hebt.
Hij reikte me sprakeloos het papier toe en ik hoorde zijn bloed lachen. Hij zelf zou nooit meer lachen, dat was een uitgemaakte zaak, niet na zó iets, maar zijn bloed, dat verbeeldde ik me heus niet, zijn bloed hoorde ik lachen.
Als u me uw adres wil opgeven, zei ik, dan stuur ik u de lijst morgen op.
U geeft me opnieuw moed, stamelde hij.
Neen, ik geef u handtekeningen, zei ik nuchter. Dat was weer zo'n schijnmanoeuvre; ik omspon mijn hart met een cocondraad van practische nuchterheid en doelbewuste zekerheid. Een ijl weefsel, dat scheurde terwijl ik het spon.
De man drukte me de hand, bedankte me, keek in mijn ogen om mijn geweten te zien, maar in plaats van mijn geweten zag hij mijn schaamte, als een dode vlieg die in de troebele traan achter mijn ogen dreef.
Ik had zeventig bedienden onder mij en zij ondertekenden allen de petitie met veel geestdrift, niet om mij een genoegen te doen, maar uit overtuiging, of uit medelijden met de man die niets meer had om in te geloven dan een gekreukt en beduimeld papier met een paar honderden handtekeningen. De kassier Pottelberghs, die als laatste getekend had en me de lijst terugbracht, feliciteerde me. Wij vinden allemaal dat u een mooie daad hebt gesteld, mijnheer, zei hij. Ik gaf hem een knipoogje: all right, Pottelberghs. Ik sprak bij voorkeur Engels, wanneer ik gelukkig was. Ik wàs inderdaad gelukkig en constateerde dat het geluk, evenals de telefoondraden aan de overkant, wel