| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Un Hollandais au Chat Noir, Souvenirs du Paris littéraire 1880-1883, textes de Frans Erens, choisis et traduits par Pierre Brachin avec la collaboration de P.-G. Castex pour les annotations, La revue des lettres modernes, Printemps 1960, 8 N.F.
‘De boosaardigheid in persoon en toch nog dommer dan boosaardig en wie weet!.... nog goddelozer dan dom’, zo toornde in 1885 de hoofdredacteur van De Maasbode toen François Erens het als Frantz Erens bestaan had aan de augustusaflevering van La Jeune France een bijdrage te leveren onnder de titel Bredero, notes sur la littérature hollandaise, die doodrustig aanhief met de constatering: ‘Il n'y a pas de littérature moins riche que la littérature hollandaise’. Later zou Erens erkennen dat hij in dit stuk ten onrechte een algemene depreciatie van onze literatuur verkondigd had. ‘Maar’, zo merkt hij in zijn mémoires [Vervlogen Jaren, Zwolle 1958, 165] op, ‘in dien tijd was het dan ook niet schitterend met haar gesteld en wat er bij ons werd geschreven, was niet geschikt om buiten onze grenzen door te dringen. Dat is gedeeltelijk veranderd’. Geen zinnig mens ook, zo laat zich hieraan toevoegen, zal in 1961 die hoofdredacteur uit 1885 bijvallen. De kenschetsing ‘nog dommer dan boosaardig’ blijft echter van kracht, niet voor Erens natuurlijk, maar wel voor de Limburgse dagbladen die het niet nodig oordeelden om aan de verschijning, nu drie jaar geleden, van een vervolledigde uitgave van Erens' belangrijkste geschrift ook maar enige aandacht te wijden en die, weer een jaar later, zelfs niet wakker schrokken toen De Groene Amsterdammer het billijk achtte de bijzondere aandacht op deze herdruk te vestigen door hem het predicaat ‘Het boek van de maand’ toe te kennen.
Uit deze herdruk nu heeft Prof. Pierre Brachin, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Sorbonne, die zich met zijn studies over de Muiderkring, over Jan van der Noot en laatstelijk over Anton van Duinkerken hier te lande een verdiende faam heeft verworven, een niet gering aantal bladzijden vertaald. Hij heeft zich daarbij uiteraard beperkt tot die gedeelten, waarin verhaald wordt over Erens' contact, in de tachtiger jaren, met Parijse litteratoren als o.m. Maurice Barrès, Emile Michelet, Moréas, Charles Cros, Maurice Rollinat, over zijn toeven in Le chat Noir, over een bezoek aan Mallarmé, alsook over het bezoek door Paul Verlaine, in de winter van 1892, aan Nederland gebracht. Mallarmé maakte op Erens de indruk ‘een hooge en tegelijk liefderijke persoonlijkheid’ te zijn. Hij bezocht hem in de herfst van 1889, samen met zijn vriend Isaäc Israels, op een der beroemd geworden Mardis de Mallarmé. Prof. P.-G. Castex, die Brachin's vertaling annoteerde, tekent hierbij aan dat Erens zich vergist waar hij Mallarmé's woning in de rue du Rhône situeert. Dit adres had moeten luiden rue de Rome. Deze rectificatie is bij nadere beschouwing zo belangwekkend omdat er, geloof ik, uit besloten mag worden dat Erens, alvorens zijn herinneringen aan die visite bij Mallarmé te boek te stellen, een in het verleden ontvangen brief van de grote symbolist heeft geraadpleegd. Het toeval toch wil dat ik een aantal brieven van Mallarmé, door deze in de negentiger jaren aan Hein Boeken toegericht, vóor mij heb liggen. Wist men niet beter - en ook Erens hééft beter geweten [zie zijn Litteraire wandelingen, A'dam 1906. 72], men zou zweren dat er Rhône instee van Rome geschreven staat! Curieus is voorts dat Mallarmé zowel op 22 maart als op 6 april 1896 aan Boeken verzocht om groeten te willen overbrengen aan Erens,
terwijl deze in Vervlogen Jaren en veel eerder, in oktober 1898, toen hij Mallarmé uitluidde, met geen woord heeft gerept van enig na dat eerste en laatste bezoek plaatsgevonden hebbend schriftelijk contact.
| |
| |
Het is intussen opmerkelijk hoe goed Erens het doet in een Franse vertaling. Mogen wij dit voor een aanzienlijk deel toeschrijven aan de kundigheid van de vertaler, de intensiteit en expressiviteit van het Frans, die Erens zo lief waren dat het hem voorkwam als lag er in de Nederlandse taal iets ‘dat is afgestompt, dat zijn spits heeft verloren’, zullen aan de flonkering van deze Souvenirs du Paris littéraire stellig mede debet zijn. Ook de vertaling van enkele teksten van Van Deyssel doet smaken naar meer. Hij wordt aan het Franse publiek voorgesteld als ‘à la fois une personnalité forte et l'écho de son temps’, terwijl Franse en Nederlandse lezers gelijkelijk door Prof. Brachin krijgen voorgehouden: ‘Van Deyssel est d'un abord difficile, mais il récompense l'effort’.
Deze in onze contreien nog lang niet genoegzaam doorgedrongen waarheid kan men aantreffen in de eerste paragraaf van de drieledige, 35 bladzijden beslaande inleiding die zich achtereenvolgens bezig houdt met La ‘revolution’ de quatre-vingt, Le role des lettres francaises en met Frans Erens: l'homme et l'oeuvre. Prof. Brachin heeft zich, wat trouwens van hem te verwachten viel, ver uit de buurt van Jantje van Leiden gehouden, ja, het zich zelfs moeilijker gemaakt dan strikt genomen noodzakelijk was. Hij had, bijvoorbeeld, in die eerste paragraaf gedeeltelijk kunnen volstaan met een samenvatting van Verwey's L'orientation de la littérature hollandaise, te vinden in de Mercure de France van 1 januari 1907. Nu hij verkozen heeft om, vanzelfsprekend steunend op de bestaande literatuur, zo persoonlijk mogelijk te werk te gaan, aarzel ik bepaald om op enkele vlekjes te wijzen, zeker nu zijn inleiding in haar geheel ronduit voortreffelijk moet heten en bovendien van meer dan één detail een nieuwe belichting brengt. Nochtans zou ik in een herdruk niet zó vlug geconcludeerd willen zien dat Verlaine voor de Tachtigers niet meer is geweest dan een naam. Hij betekende voor hen misschien wérkelijk niet méer, maar bij mijn weten is dit nog niet nader onderzocht. De bespreking die Verwey in 1894 aan Verlaine's Epigrammes wijdde, bevestigt zeker niet Brachin's veronderstelling. Dat Verwey de litteraire avonden ten huize van Prof. Alberdingk Thijm gefrequenteerd zou hebben, is een nogal eens en nu ook hier weer opduikend bericht, dat met de waarheid in strijd is. Eveneens is het onjuist om Van Eeden's definitieve breuk met Kloos in 1892 te laten vallen.
Op blz. 7 schrijft Prof. Brachin: ‘Sans doute, sauf chez Van der Goes, les aspirations révolutionnaires se bornaient à la littérature’. Ik moge echter verwijzen naar mijn uitgave van Van Deyssel's Het leven van Frank Rozelaar, Zwolle 1956, 304, waar Van Deyssel zijn presidentschap van de republiek der Nederlanden alvast uitstippelt voor de periode januari 1896 - januari 1902! Dat Erens van deze plannen weet had, blijkt uit een door mij in Roeping XXXVI, 499, gepubliceerde brief van hem aan Van Deyssel, die gewag maakt van ‘ton projet de faire de la Hollande une république’. Een bladzijde verder betreurt Brachin het ten zeerste dat de brief van Kloos onvertaalbaar is. Hij had zijn lezers echter een niet onaardige vertaling van Kloos' Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht kunnen voorleggen, door Bulée bijgedragen aan Le magazine international van december 1896, 413.
Enkele vlekjes dus, die evenwel meer dan gecompenseerd worden door de Notes et référénces en het personenregister: het laatste onmisbaar, de eerste rijk aan tal van elders moeilijk achterhaalbare, gegevens.
Harry G.M. Prick
| |
Aldous Huxley, Weerzien met mijn nieuwe wereld [Brave new world revisited]. Nederlandse vertaling: C. de Dood. A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V. Amsterdam. 1960.
Het laatste boek van Aldous Huxley, dat onlangs in een Nederlandse vertaling onder de
| |
| |
titel Weerzien met mijn nieuwe wereld verscheen, bedoelt een bezinning te geven op Huxley's beroemde, in 1931 gepubliceerde toekomstroman Brave new world. Huxley vraagt zich in deze publikatie vooral af, of men ook duidelijke symptomen kan aanwijzen die de sombere toekomstvisioenen van Brave new world althans in beginsel kunnen bevestigen. Beweegt de wereld zich inderdaad in de richting van een universeel totalitair régiem, dat - om met de terminologie van Huxley te spreken - aan de Grote Regering en aan de Grote Zakenlieden de mogelijkheid zal verschaffen om het grootste deel van de mensheid door middel van psychologische en technische ingrepen te overheersen?
De belangrijkste konklusie waartoe de schrijver in dit nieuwe boek komt, is wel dat het proces van massifikatie en nivellering - door hem in zijn eerste publikatie geschilderd - in de laatste vijfentwintig jaar veel sneller en katastrofaler is verlopen dan hij in 1931 voorzien had. Op vrijwel alle terreinen van het leven ziet hij de vrijheid van de menselijke persoonlijkheid ondergraven. Geleidelijk worden de ‘staatsburgers’ van de verschillende landen ertoe gebracht om zich met hun lot en omstandigheden te verzoenen, en daardoor in een passiviteit te vervallen waarvan het dagelijkse televisie-genot nog een van de minst gevaarlijke symbolen mag worden genoemd. In schijn blijven de demokratische instellingen [waar zij tenminste aanwezig zijn] wel bestaan, maar hun betekenis als staatvormende elementen is voor een groot deel verloren gegaan. Zonder zich aan een al te grove generalisering schuldig te maken, kan men vaststellen dat de oorspronkelijke idee van de individuele vrijheid door talrijke egaliserende tendenzen in onze samenleving steeds meer is uitgehold.
Volgens Huxley wordt dit proces vooral door de volgende faktoren veroorzaakt:
1. De dreigende overbevolking van de aarde. De gegevens waarover wij beschikken, wijzen uit dat de wereldbevolking op het ogenblik met drieënveertig miljoen per jaar toeneemt. Dat betekent dat de mensheid iedere vier jaar ongeveer evenveel mensen aan haar getal toevoegt als er thans in de Verenigde Staten wonen. Bij het toenametempo, dat gold in de periode tussen de geboorte van Christus en de dood van Koningin Elisabeth van Engeland, waren er zestien eeuwen nodig voordat de wereldbevolking verdubbeld was. Op het ogenblik komt die verdubbeling in minder dan een halve eeuw tot stand. Huxley meent dat deze snelle bevolkingsgroei vooral rampzalig is, omdat juist de onderontwikkelde landen - waar de toename van de bevolking het grootst is - het industriële apparaat blijken te missen dat onontbeerlijk is om in de steeds groter wordende behoeften van het volk te voorzien, terwijl ook het kapitaal dat bij de opbouw van zo'n industrieel apparaat nodig zou zijn, volkomen ontbreekt. Daarbij komt dat de verouderde landbouwmethodes in die gebieden tot gevolg hebben dat de natuurlijke rijkdommen van de bodem steeds meer raken uitgeput. Voor verbetering van de landbouwmethodes zijn machines echter noodzakelijk, maar deze machines ontbreken omdat ook - zoals reeds eerder werd opgemerkt - een belangrijke industriële ontwikkeling vaak nog niet eens heeft ingezet. De vicieuze cirkel schijnt daarmee voltooid: de bevolking neemt ieder jaar met tientallen miljoenen toe, de produktie-middelen blijven in verhouding met deze bevolkingsgroei achter, hetgeen onherroepelijk tot steeds grotere armoede voor steeds meer mensen moet leiden.
Met talrijke en overtuigende argumenten bewijst Huxley vervolgens dat er een nauw verband bestaat tussen een teveel aan mensen en de opkomst van totalitaire regeringsvormen. Overbevolking roept ekonomische onzekerheid en sociale onrust op. Onrust en onzekerheid leiden tot een grotere machtsuitoefening door de centrale regeringen en een vergroting van hun werkelijke macht. Aan een demokratisering van het staatsbestel komt een dergelijk land vaak niet eens toe. Integendeel, in de meeste gevallen zal een diktatoriale regeringsvorm onontkoombaar blijken. Huxley voorspelt in dit verband: ‘Men kan er veilig zijn
| |
| |
hoofd onder verwedden, dat over een jaar of twintig al de overbevolkte en onderontwikkelde landen van de wereld de een of andere vorm van totalitair bestuur zullen krijgen - waarschijnlijk in handen van de Kommunistische Partij’.
2. De ‘overorganisatie’. Deze tweede faktor geldt vooral in de kapitalistische landen, waar alles steeds meer geregeld wordt en het individu van zijn persoonlijke verantwoordelijkheden wordt beroofd. Het ideaal dat men bij de opvoeding stelt, is in het bijzonder op aanpassing gericht. De werkelijke eigenheid van de mens moet onderdrukt worden, om hem tot een ‘hanteerbaar’ lidmaat van de maatschappij te maken. Dat hiervan talrijke kollektieve neuroses het gevolg moeten zijn, is duidelijk. Dat deze neuroses een gunstig klimaat voor diktatoriale overheersing door enkele ‘leiders’ scheppen, eveneens.
3. Psychologische manipulaties. Talrijke technieken zijn er in de laatste tijd ontwikkeld om de mensen ook via hun onderbewustzijn in beslissende mate te beïnvloeden. Huxley herinnert aan bepaalde experimenten die in de Verenigde Staten zijn uitgevoerd: de werkzaamheid met het gekonditioneerde reflex [‘Pavlov’ naar menselijke verhoudingen verplaatst], de chemische overredingstechniek, de subliminale projektie, de hypnopedie [of met een huiselijke term: onderwijs-in-de-slaap], enz. Karakteristiek voor al deze experimenten is dat de proefpersonen tot een lager bewustzijnsniveau worden teruggebracht en daardoor gemakkelijker kunnen worden beïnvloed. Voor een toekomstige alleenheerser schuilen hierin onverwachte mogelijkheden: ‘De kandidaat [als er nog sprake is van kandidaten] of de aangestelde vertegenwoordiger van de heersende kliek of oligarchie zal voor allen hoorbaar een redevoering afsteken. Ondertussen zullen de tachitoskopen, de fluister- en piepapparaten, de projektoren van beelden, die zo flauw zijn, dat alleen het onderbewustzijn erop kan reageren, zijn redenering stelselmatig versterken door de man en de zaak, die hij voorstaat, te associëren met positief geladen woorden en geheiligde voorstellingen en door strobonisch negatief geladen woorden en afschrikwekkende symbolen te injiciëren, telkens als hij de vijanden van de staat of de partij noemt’.
Men kan niet anders zeggen dan dat Huxley bij de opsomming en analysering van deze symptomen in grote lijnen het gelijk aan zijn kant schijnt te hebben. Over de waarde van de oplossingen die hij voorstelt, kan men twisten. Vooral zijn opmerkingen over een doeltreffende regeling der geboorten lijken wat al te gemakkelijk geformuleerd. In deze samenhang verwijt Huxley vooral de roomskatholieke Kerk, dat zij zich hardnekkig tegen elk gebruik van anti-konceptionele middelen blijft verzetten. Weliswaar moet men Huxley bijvallen wanneer hij vaststelt dat de Kerk als instituut ook bij het benaderen van deze kwestie dikwijls niet aan een zekere verstarring is ontkomen, maar tevens dient daarbij op de ethische motivering van het kerkelijke standpunt te worden gewezen, een motivering die zich niet alleen betrekt op de louter-aardse situatie van den mens.
Overigens blijft Huxley's boek een belangwekkende bijdrage tot reële bezinning op een van de grootste en meest benauwende vraagstukken van deze tijd, en als zodanig verdient het ongetwijfeld een ruime belangstelling.
Piet Calis
| |
Bernard Kemp, Gezelles Ondicht, Vlaamse Pockets 26, Heideland, Hasselt.
De Gezelle-bloemlezingen blijven elkaar verdringen. Deze nieuwe is nu eindelijk de eerste die een keus doet uit het proza, vanaf Kerkhofblommen [1858] tot en met de vervlaamsing van de Meditationes Theologicae uit de laatste levensjaren. De betrekkelijke veelzijdigheid van deze stukken qua stijl en inhoud is achteraf gemakkelijk tot eenheid te herleiden door hun gelijkheid van bestemming. Dat is misschien aanvankelijk verrassend bij een dichter die in zijn beste momenten zo zeldzaam nabijkwam aan een poëzie die, van al het andere
| |
| |
ontdaan, zichzelve genoeg was. Toch staat dit proza werkelijk in dienst van onbewimpelde bedoelingen. Het wordt pas mededeelzaam krachtens diep vertrouwen in de werking die het uit zal oefenen op anderen. Het meeste is trouwens ingegeven door een gehoorzaamheid die geloof in overvloed achter zich had om vruchtbaar, vindingrijk én onafhankelijk te blijven. Dat geldt misschien nog niet zo duidelijk voor wat hier opgenomen is uit Kerkhofblommen. Gezelles toespraak op die begrafenisdag is maar een preek die op de meeste tegenwoordige niets anders voor heeft dan dat ze degelijk werd voorbereid, maar wachtte Rousselaere nu werkelijk op zulke schoolse omslag om een originele leraar eindelijk te kunnen accepteren? Eugeen van Oye suggereert het waar hij meedeelt: ‘Het was een algeheele ommekeer in de gemoederen. Want G. was eerst bij vele collega's niet goed gezien. Dien dag heeft hij zich gewroken. De ommekeer was geweldig’ [Al. Walgrave: Eene studie over Gezelle's Kerkhofblommen, 6e dr., Hoogstraten 1926, p. 91].
Het is wel jammer dat Kemp de Brieven niet dat minimum aan kommentaar gegund heeft waaraan ze het nodige reliëf hadden kunnen ontlenen om hun bedoelingen ondubbelzinniger uit te spreken. Iedereen weet tegenwoordig dat elke interpretatie in die brieven aan Van Oye consequenties heeft, en zó doorzichtig zijn epistolaire verzwijgingen en toespelingen nu eenmaal niet dat buitenstaanders ze altijd zuiver doorkrijgen. Dat iedereen maar lezen moet wat er staat, is een heel plausibel standpunt, zodra men zeker weet, vandaaruit delicate aangelegenheden delicaat te kunnen benaderen. Een summiere voetnoot kan soms heel wat helpen. Zo is er een heel frappant geval. Multatuli's brief aan Tine als zijn Havelaar is klaargekomen is tamelijk algemeen bekend: Mijn boek is af, mijn boek is af! Mijn boek is af... etc. Dat rijmt wonderwel op wat ik lees op blz. 20 aan Van Oye, anderhalf jaar eerder, in 1858: ‘Mijn werk is af, 't is Goede Vrijdag en ik kom daar zo seffens van voor 't Allerheiligste... etc.’ Een enkele notitie bij: Mijn werk is af: t.w. Dichtoefeningen, en er staat ineens wat er niet staat, er gaat iets open, er is een werkelijke brief, er spreekt vanuit omstandigheden die precies omschrijfbaar zijn een karakter, in een uniek getuigenis van priesterlijk dichterschap, niet eens om dat Allerheiligste, maar om die fijne terughoudendheid die reserves bewaart van zo menselijke warmte: Mijn werk is af, en ik schrijf U een brief. Waar het mogelijk is in een voetnoot een wonder te noteren, daar vind ik het zonde de kans voorbij te laten gaan.
Veel ander bezwaar geloof ik niet dat iemand tegen deze uitgave maken kan. Het heeft geen zin de keuze te betwisten uit het journalistieke werk van Rond den Heerd en 't Jaer 30. Afgezien van de doublure van het pauselijk schrijven aan Mellitus over de kerstening van heidense sacralia - voor Gezelle overigens van veel betekenis, ook al in verband met zijn theorie van Christelijke poëzie, hier vooral in de brieven - op p. 95/6 en 135/6, zal iedereen er heel tevreden mee zijn. Meesterschap in dit voor lyrici zo lastig genre toont ieder fragment, het bewonderenswaardigst misschien dat op maar anderhalve bladzij vaardig saamgedrongen epos over de gerstekorrel: Jan Geerstekoorn, waarop Streuvels zelfs jaloers zou zijn; maar niet minder tonen het gelukkige formuleringen als deze: ‘Nog menigvuldige diergelijke legenden zijn er, die, om zo te zeggen, uit de waarheid lopen om er weer in te vallen...’ [106]. Op heel ander niveau is dat ook waar van het meer plamfletaire proza uit dat wonderlijk gazetje 't Jaer 30, dat enerzijds zo sterk herinnert aan het Spectatoriale werk van Karel Broeckaert en anderzijds heel treffend preludeert op tippetotje, de cantieke schoolmeester, en wat daar meer voor Vlaamse rasexemplaren mogen rondwandelen in Boontje's twee grote romans. Dit moet wel pleiten voor de authenticiteit van alle drie. Stilistisch typeert het voortreffelijk een taal die helemaal ontsnapt is aan de rationalisatie van een veel te klassieke grammatica. Aanbevolen dus aan alle Paardekoopers die menen dat zulk Nederlands alleen maar stuntelig kan zijn, van een ongegeneerde flodderigheid en
| |
| |
los van alle zelfrespect dat dromen doet van stijl; aanbevolen niet om theorie te staven, maar als toets van hun praktijk.
Een enkel woord nog over de Goddelijke Beschouwingen. Ik denk dat ze ook voor het species vaktheoloog wel zware kost zullen zijn. Het is de enige teleurstelling in Gezelle's proza. Wie uit het Scholastiek Lexicon van Axters - ook al verouderd, zegt mij een theoloog; ik vraag mij af, hoe kan hij dat weten? - een nogal hoge dunk had meegekregen van Gezelles taalschepping op dit terrein, vindt nauwelijks steun voor zijn respect in wat hier opgenomen is. Het is natuurlijk een kwestie van terminologie. Vindingrijk genoeg, lijkt ze mij weinig consequent en daardoor meer verwarrend dan doeltreffend. Het is maar een klein beetje meer dan een indruk, maar ik geloof dat die gemakkelijk is waar te maken.
De inleiding situeert het proza beknopt in het oeuvre, karakteriseert het sober maar juist en ziet er zeer terecht, behalve toelichting bij de gedichten, ook zelfstandige betekenis in. Dit alles in de nuchtere, voortvarende stijl van iemand die nog meer te doen heeft. Ik vind dat heel aantrekkelijk.
F. Sarneel
| |
Marnix Gijsen, Odysseus achterna, Vlaamse Pockets no. 10, Hasselt 1960.
De lectuur van de Odyssee blijkt bij menigeen het verlangen te wekken de held ervan in zijn omzwervingen te volgen en op zijn beurt een kleine of grote Odyssee te ondernemen. Zwerflust en een gedistingeerd heimwee naar de bakermat van de westerse cultuur gaan daarbij hand in hand. Jaren geleden is ook Marnix Gijsen voor deze verleiding bezweken en al evenmin heeft hij aan de verleiding kunnen weerstaan van zijn bevindingen verslag uit te brengen. Dit verslag vult nu met enige moeite een kleine pocket en het eerste wat het boekje leert is wel, dat reisbeschrijvingen nogal snel verouderen, vooral wanneer daarin, zoals meestal gebeurt, nogal wat aandacht besteed wordt aan het vervoermiddel en verdere accommodatie. In dit geval ligt dat alles nog niet ver genoeg achter ons om romantisch te zijn, terwijl anderzijds zulk een reis niet meer iets zo bijzonders is, dat men daar een boek over zou moeten schrijven in deze trant. Misschien dat daarom het boekje wat tegenvalt. Hier en daar, met name in de inleiding, doet het ook een beetje snobistisch aan en esthetiserend. Dat er buiten Hellas geen heil is, zal zelfs de meest vurige filhelleen niet zo gemakkelijk beweren. Maar uiteraard is het boekje zeer onderhoudend geschreven.
C. Verhoeven
| |
J.P. Doedens, Ontmoetingen met het oude Hellas, Kosmos, Amsterdam, 1960. f 6,90.
Het zal de reiziger, die dit jaar besluit de grote tocht naar Griekenland te ondernemen, waarlijk niet aan lectuur ontbreken. Behalve de eigenlijke reisgidsen is er een overstelpende hoeveelheid reisbeschrijvingen en -impressies tot zijn beschikking o.a. van Staal, de Waele, Blijstra, den Doolaard, Engelman, Gijsen, Schildt, Aafjes en sinds kort ook in Nederlandse vertaling het boeiende boek van Henry Miller: De Colossus van Maroussi. Daar voegt zich nu nog J.P. Doedens bij. Zijn bedoeling is echter niet zozeer een reisbeschrijving te geven - al kan hij het niet nalaten, enkele oudbakken staaltjes van dat genre ten beste te geven, over chauffeurs in gammele auto's en storm op zee - als wel de achtergronden te schetsen van een cultuur, waarheen de reis een pelgrimstocht moet worden. Het boek geeft zakelijke informaties, waar weinig op aan te merken valt, tenzij men even wil struikelen over het feit, dat op p. 17 de Grieken gedacht worden in toga's te lopen; maar dat blijkt al gauw niet juist te zijn. Het is met zorg uitgegeven en geïllustreerd op een wijze, die heel goed past bij de opzet.
| |
| |
Ofschoon hij zegt te schrijven voor een ontwikkeld publiek, geeft J.P. Doedens zich alle moeite om zijn geleerdheid te verbergen en stelt hij de resultaten van vroeger onderzoek nogal goochelachtig voor. Hij heeft kennnelijk een afkeer van zwaarwichtigheid. Mij dunkt, dat hij hierin veel te ver is gegaan. Ik begrijp echt niet, hoe een classicus, die toch dagelijks omgaat met het fraaiste proza, zijn ontwikkelde lezers kan toespreken in zulk een kampvuurstijl, waar zelfs de meest geharde bezoeker van lezingen met lichtbeelden nog kippevel van moet krijgen. Voortdurend zit hij met zijn aanwijsstok onder je neus en word je op haast onfatsoenlijke manier bij de zaak betrokken. Zo in de trant van ‘En Italië dan, hoor ik sommigen van mijn lezers op dit moment mompelen’. Heel akelig. Dat de nazaten van Socrates ‘duchtig peinzen’, zou doen vermoeden, dat hun leermeester een padvinder was. En zo tof is nu het hele boekje. Mensen die ervan houden zo voortdurend toegesproken te worden, zullen er heel wat van kunnen leren. Zij moeten dat maar doen. Laat ik, om niet vervelend te worden, alleen maar zeggen, dat ik er niet van houd, en wel allerminst als ik op pelgrimstocht ga naar de bakermat van de Westerse cultuur.
C. Verhoeven
| |
Ontvangen boeken
Credo-Reeks: 2. Mgr. L.M. de Bazelaire, Ook de leek is de kerk, vert. Th.M. Biegelaar; 4. Raymond Vancourt, Moderne gedachten en christelijke wijsbegeerte, vert. Th.M. Biegelaar;
5. A. Rétif S.J., Catholiciteit, vert. M.A. Bingen;
6. A.M. Henry O.P., De Heilige Geest, vert. G.W.M. van Kalmthout;
Uitgeversmij. N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam 1960.
Henri Baudet, Het Paradijs op aarde, gedachten over de verhouding van de europese tot de buiten-europese mens, uitg. Van Gorcum & Comp. n.v. - Dr. H.J. Prakke & H.M.F. Prakke, Assen 1959.
Prof. Dr. M.A. Beek, Atlas van het Tweestromenland, overzicht over geschiedenis en beschaving van Mesopotamië van de steentijd tot de val van Babylon, uitg. Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1960.
|
|