Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
KroniekHuygens en van Duinkerken26 november vorig jaar ontving ons medelid Anton van Duinkerken op grond van zijn gehele oeuvre te 's-Gravenhage de Constantijn HuygensprijsGa naar voetnoot1. Het bestuur heeft hem mede namens U met deze hoge letterkundige onderscheiding officieel gelukgewenst. Toch zou het een verzuim zijn, dacht ik, wanneer ik het aan het begin van deze vergadering bij die vermelding zou laten en zulks te meer waar wij vandaag in het hart van Brabant vergaderen, in de stad althans die wij naar de oprechte mening van haar inwoners zoals U weet gerust als de mooiste stad van dit land mogen beschouwen. De Huygensprijs, bedoel ik maar te zeggen, werd ditmaal voor het eerst aan een Brabander toegekend. Misschien hadden sommigen van Duinkerken als Brabander liever met een een Vondelprijs geëerd gezien, maar nu dit niet gebeurd is, omdat die onderscheiding althans in ons land niet bestaat, nu is het toch zeker nìet zo, dat hij zich onderscheiden zag met een prijs die om de figuur van de dichter waarnaar hij genoemd werd, eigenlijk niet zo best bij hem past. Dat is om te beginnen al niet zo, omdat ook Huygens een Westbrabander was. Zijn vader kwam van Ter Heide bij Breda en zijn moeder, Suzanna Hoefnagel, was de dochter uit een rijke juweliersfamilie uit Antwerpen. Zij trouwden in Amsterdam, maar de nauwe verstandhouding die tot dit huwelijk leidde, de liefdesbetrekking tussen de mensen die zijn vader en moeder zouden worden, was in Brabant ontstaan. Huygens deelt het mee in zijn aan zijn jeugd gewijde autobiografie en de mededeling is karakteristiek, dunkt me, voor de Brabantse mens, die niet zo gemakkelijk de officiële bevestiging van feiten losmaakt van de menselijke verhoudingen waaruit die feiten voortkwamen. En al werd hij dan ook in 's-Gravenhage gedoopt, behalve zijn vader waren bij deze plechtigheid in de Haagse hofkapel niet minder dan drie raadsheren van Brabant als peter present, terwijl Agneta van den Haghe, echtgenote van Godevaert Montens, de bekende Bredase burgemeester, uit het door Huygens later zo geliefde Breda was overgekomen om het meterschap op zich te nemen. In zijn dagboek en autobiografie, zijn correspondentie en gedichten nemen Huygens' Brabantse herinneringen een even voorname plaats in als de Brabantse Herinneringen, eenmaal voltooid, in het werk van Van Duinkerken. | |
[pagina 584]
| |
Zijn felle antipapisme weerhield Huygens niet telkens weer naar het zuiden te komen, niet alleen om als secretaris van de prins deze op diens veldtochten in Vlaanderen en Brabant te volgen, maar na de Munsterse vrede ook en vooral om zijn familieleden, zijn vele vrienden en vriendinnen in Brussel, Leuven en Antwerpen te bezoeken. De schrijver van Tryntje Cornelisdr. had zijn Antwerps van geen vreemden. Men ziet hem nooit helemaal goed, als men geen rekening houdt met zijn Brabantse komaf, als men achter hem de stad van zijn moeder niet verrijzen ziet, het silhouet van de Antwerpse Onze Lieve Vrouwetoren niet in het oog krijgt. Hij was bijv. met de Zuidnederlandse schilders van zijn tijd niet minder vertrouwd als Van Duinkerken met de taferelen die zij schilderden en die hij zijn reisgenoten zo graag in de kerken van Vlaanderen en Brabant bewonderen laat. Rubens I, ‘de pictor incomparabilis’ vroeg hij om advies toen hij aan het Plein zijn nieuwe huis liet bouwen, hij betrok Jacob Jordaens bij de versiering van de Oranjezaal in Huis ten Bosch, Thomas Willeboirts Bosschaert, de van Bergen op Zoom afkomstige schilder, haalde hij naar Den Haag om er voor de prins te werken, hij was bevriend met de Antwerpse Jezuïet, pater Daniël Seghers, de bloemenschilder. Als Van Duinkerken op het ogenblik als wel niemand anders de vertegenwoordiger van de stamen taalondeelbaarheid der Nederlanden is, dan zet hij als zodanig niet alleen de traditie van Jozef Alberdingk Thijm voort, dan is hij ook de erfgenaam van Constantijn Huygens, voor wie noord en zuid nog een culturele eenheid vormden. Geen noordnederlandse schrijver of dichter van de Gouden Eeuw, zelfs Vondel niet, schreef Maurits SabbeGa naar voetnoot2, is méér met het zuiden in aanraking geweest dan hij. Ik denk verder ook aan zijn vriendschappelijke betrekkingen met zovele beoefenaars van wetenschap en literatuur in het zuiden, geestelijken zowel als leken: Tuldenus, Wendelinus, van Langren. Met Puteanus vooral, die op zijn burcht op de Keizersberg in Leuven het middelpunt was van wat men wel een Brabantse Muiderkring heeft genoemd. Het duurzaamste wat Huygens uit het zuiden haalde, haalde hij volgens Sabbe uit zijn vriendschap met deze humanist, Lipsius' opvolger als hoogleraar aan de Leuvense universiteit. Ik behoef U nauwelijks te herinneren aan van Duinkerkens belangstelling voor het humanisme van de zestiende en zeventiende eeuw, voor figuren als Erasmus, Lipsius en en Puteanus ook, mensen aan wie het al te menselijke niet vreemd was, zoals hij eens schreef, maar aan wie het goddelijke toch niet vruchteloos voorbijgingGa naar voetnoot3. Zij boeiden hem omdat zij hun orthodoxie niet beleden zonder ervaringen van zielkundige aard. In zijn omgang met zovele andersdenkenden uit het katholie- | |
[pagina 585]
| |
ke zuiden verging het Huygens niet anders. Hij zag om geloofsverschil niet aan zielsverwantschap voorbij. De rijkdom van geest en gemoed, het vernuft en de gemoedsbeschaving van deze mannen en vrouwen, wier geloof hij niet delen mocht, trokken hem aan. Zijn trouw als calvinist verhinderde hem niet met zijn vrienden in het zuiden verbonden te blijven ook wanneer hij als secretaris van de prins te velde door barrières lijfelijk van hen gescheiden bleef. Zijn vriendschap doorbrak die grenzen slag op slag. De toekenning van de naar hem genoemde prijs aan Van Duinkerken houdt zeker ook de erkenning in van de levensarbeid van een Brabants humanist die door zijn ingeschapen gevoel voor de waarden van geest en gemoed in ondubbelzinnige trouw aan het katholiek geloof over allerlei barières heen altijd met zijn medemens verbonden is gebleven. Ik geloof dan ook niet dat men door bij deze gelegenheid aan Vondel te herinneren verdeeldheid zou kunnen zaaien, zeker niet in het gemoed van Van Duinkerken. Toen in 1937 allerwegen Vondel herdacht werd, die in 1587 werd geboren, vergat de Vondelkenner niet de heer van Zuylichem te herdenken, die in 1687 op Hofwijck overleed. Vondel herdenken en Huygens vergeten - schreef hij toen in het dagblad De Tijd, in een opstel dat men nu gemakkelijk in de pocket Beeldenspel herlezen kan - zou onrechtvaardig zijn geweest. Hij zou het ook niet gekund hebben, geloof ik, want Huygens maakt niet minder dan Vondel deel uit van zijn wezen, als ik dat zo mag zeggen. Het blijkt uit dat opstel van 1937 duidelijk genoeg. En nu bedoel ik niet, dat hij Huygens bewondert om diens beroemd of berucht geworden taalvaardigheid en stijlvormend vermogen en evenmin, dat we bij hem die de mogelijkheden van de retorische apparatuur als weinigen doorgrondt, een taalvaardigheid en een stijlvermogen aantreffen, welke voor die van Huygens vaak niet onderdoen. Ik doel op wat hij achter het woordenspel van de zeventiende-eeuwer, achter dit spel met tegenstellingen en paradoxen als de grond van diens wezen herkende. Waar Vondel van nature op de eenheid van ziel en zinnen vertrouwde, ervoer de calvinistische bewonderaar van Descartes vóór alles de gescheidenheid van lichaam en ziel. Veel sterker dan Vondel werd hij door zijn trek naar het bovenzinnelijke telkens weer uit zijn vele besognes, zijn talrijke bindingen met de gemeenschap losgemaakt en teruggevoerd in zichzelf. Heeroma heeft Huygens' oeuvre eens gekarakteriseerd als de autobiografie van een uiterlijk werelds, vitaal en actief, maar innerlijk eenzelvig en bijna melancholisch man. Van Duinkerken wees in Daghwerck, dat Huygens' huwelijk met ‘Sterre’ beschrijft, de regels aan, waarin de dichter als zijn uiterste wens, als het doelwit van zijn verlangen de geliefde, maar tevens de eenzaamheid noemt: ‘U en enigheids bezit’. In dit laatste vers brak voor Van Duinkerken de volkomenheid | |
[pagina 586]
| |
van een boventijdelijk geluk tot menselijke verhoudingen. ‘Wat hij in deze vier regels bekent over de natuur van de mens, is tegelijkertijd het meest glorieuze en het meest tragische, dat er over te zeggen valt. Ze treedt nooit buiten zichzelf, of ze vindt zichzelf. Door het leven te verliezen alleen kan de mens het leven winnen’. In deze gebrokenheid onthulde zich voor hem Huygens' diepste wezenservaring en het ontging hem niet, dat de calvinist deze breuk in de menselijke natuur zoveel scherper waargenomen had dan Vondel. Wie zijn gedichten kent, weet dat Van Duinkerken hier tegelijkertijd een thema aanwees, dat in zijn eigen poëzie met de jaren sterker zou gaan klinken. Hij is niet alleen maar de dichter van de jubel om Gods goedheid in de schepping en van het gemeenschappelijk lotgeval der mensen en hij zingt niet alleen maar de lof der vrolijkheid. Eenzelvigheid en eenzaamheid behoren zeker niet minder tot de essentiële themata van zijn poëzie. Ik herinner aan verzen als Saltem per enigmata, aan Legende van de wederkeer en Absoute om nu enkel maar gedichten uit later tijd te noemen en het is in het verband waarin ik het eenzelvigheidsmotief bij Van Duinkerken nu ter sprake breng, dubbel treffend om te zien hoe het ook bij hem dikwijls klinkt als hij zich bezint op zijn liefde voor haar met wie hij zich het innigst verbonden weet en die voor hem niet minder dan Suzanna van Baerle voor Huygens een ‘Sterre’ is. Er zijn gedichten waarin hij op onvervreemdbaar eigen wijze de zeventiende-eeuwse dichter soms heel nabij is. Ziedaar enkele overwegingen op grond waarvan Huygens hem, naar ik meen te weten, de prijs graag persóónlijk zou hebben uitgereikt. Karel Meeuwesse | |
Sartre's grote spektakelstukIk was dolblij toen het erop zat. Vier uren lang Sartre's Le Diable et le bon Dieu zijn bepaald geen sinecure. Ik begrijp overigens niet wat de Statenleden in Overijssel voor bezwaren hebben gehad, want in het hele stuk staat geen onvertogen woord. Ik ken niet àl Sartre's toneel, maar ik maak mij sterk dat er in geen enkel ander stuk van hem zo nadrukkelijk en lang en hevig gebeden wordt, om nog maar te zwijgen van het klokgebeier en het orgelspel, de kerkportalen en de H.H. Geestelijken. Er behoeft niet eens zoveel aan veranderd te worden - véél minder althans dan veel jaren zonder meer met toneelstukken gebeurde - om het uitermate geschikt te doen zijn voor de feestmiddag na de prijsuitreiking op het seminarie. Het zou allemaal niet zo erg zijn geweest, wanneer het niet zo enorm pretentieus was. Alles wat Sartre meent de wereld en de mensheid te moeten | |
[pagina 587]
| |
zeggen, heeft hij getracht hier samen te vatten en vorm te geven. Kerk en klassenstrijd, het zijn en het niets, de eenzaamheid van de mens en zijn verantwoordelijkheid, geschiedenis en mensenlot, het ik en de ander, - het is er allemaal. Onmogelijkheid tot liefde, God als projectie, de menselijke vrijheid, het bezit, de bourgeoisie, - alle reeds bekende motieven zijn hier bij elkaar gegooid in de smeltkroes van een Goethiaans drama. Of liever: een drama dat eerst bij Goethe gestalte kreeg. Maar werd Goethe's Goetz von Berlichingen en super-germaanse vechtjasserij, Sartre's Goetz is een eindeloze raisonneur. Hij kan geen stap doen, geen man honen, geen vrouw bedriegen, geen bevel geven, geen moord plegen of wat dan ook, of hij begeleidt deze handelingen met commentaren die de even argeloze als deskundige toeschouwer telkens doen denken: ‘Wat kent diè man z'n Sartre.’ Met andere woorden: het is geen goed stuk, het behoort tot het meest pretentieuze maar minst goede, dat Sartre geschreven heeft. In zoverre hebben de Overijsselse Statenleden gelijk. Het is, naar mijn smaak principieel bijzonder ongevaarlijk, maar het is iets veel erger: het is als kunstwerk niet goed, het is artistiek een groot, bleek waterhoofd. De mensen die er in rondlopen, komen nooit aan hun menszijn toe, zij blijven hangen tussen de stakels van de aforismen, die de schrijver hun - als stukken in zijn min of meer filosofisch schaakspel - heeft toebedeeld. En als mij iets is tegengevallen dan is het wel het gebrek aan originaliteit, dat de auteur bij de dramatische inkleding van dit schaakspel ten toon spreidde. Is het dan toch waar dat iedere Fransman met De klokkenluider van de Notre-Dame in zijn achterhoofd loopt? Of anders uitgedrukt: wordt hij, wanneer hij niet intelligent kan blijven, zonder meer pathetisch of sentimenteel? Verliest hij dan de lucide zekerheid, die hem anders zo boeiend maakt? Ter verduidelijking: het stuk speelt tijdens het begin der Hervorming en heeft de Duitse boerenopstand van 1524-'25 als achtergrond. De hoofdpersoon is Goetz, de verschrikkelijke, die met zijn bende moordend en plunderend door het verschrikte land trekt. Hij is de personificatie van het kwaad, hij zweept zich op tot steeds gruwelijker wandaden, hij wil God sarren, uitdagen, hij wil de absolute gestalte van het absolute kwaad zijn totdat een soort prêtre-ouvrier hem aan zijn verstand brengt, dat het kwade eigenlijk een natuurlijk menselijk gegeven is. Kwaaddoen gaat de mens van nature makkelijk af, - wat werkelijk bijzonder moeilijk is te volbrengen is het goede. Goetz neemt de uitdaging onmiddellijk aan en besluit zich voortaan even volstrekt aan het goede, aan de liefde te wijden. De bezittingen, die hij door verraad verwierf, geeft hij weg, maar zijn streven naar een soort Frederik van Eedenachtige, bezitloze van liefde overvloeiende mensengemeenschap heeft even catastrofale, dodelijke gevolgen als eerst zijn streven naar het absolute kwaad. | |
[pagina 588]
| |
Nog erger: wanneer hij, omwille van zijn ideaal van weerloze liefde, weigert te handelen, vallen er honderdmaal méér slachtoffers dan vroeger toen niets dan gewetenloos kwaad hem dreef. Resultaat: hij komt tot het besef dat kwaad en goed in deze wereld onachterhaalbaar zijn verweven tot één net waarin de mens, hoe dan ook, hopeloos gevangen raakt. En een God die hem daaruit kan redden, bestaat niet. De mens is eenzaam en God is de eenzaamheid der mensen. Het enige dat de mens weet is: ik besta, vrij voor mijzelf verantwoordelijk. In Le Diable et le bon Dieu leidt dit tot de conclusie dat Goetz, de onmogelijkheid van het louter goede beseffend, het bevel van de opstandige boeren weer op zich neemt, want hij zal het kwade moeten doen om het goede tot stand te brengen. Is de gedachte die dit alles beheerst weinig oorspronkelijk en is zij voor wie eerder iets van Sartre las daarenboven bepaald niet nieuw, de manier waarop de auteur haar in dit stuk vorm, gestalte heeft willen geven is beslist weinig origineel en - nog afgezien van de Sartre-citaten, de Nietzsche-exclamaties, de verwijzingen naar Renan en Marx - nogal drakering. De verstoten geliefde, gedwongen tot prostitutie, komt kreunend terug, overdekt met zweren, en ligt langdurig te sterven, begeleid door een enorme monoloog van haar van wroeging wenende ex-minnaar. Alsof Verdi en Puccini dat vroeger al niet eerlijker hadden verwerkelijkt. Een pseudo-stigmatisatie, een gekuste melaatse en nòg wat van dergelijke befaamde attributen moeten het gemis aan werkelijk drama vergoeden. Dan is er nog een krankzinnig gevonden pater, die min of meer zwevend opkomt met een ruikertje en die tè veel op een mislukte Opbelia lijkt om waar te zijn. Het is alles bij Harry Mulisch af, waarbij ik graag aanteken dat Tanchelijn als drama zeker zo intelligent en lenig in elkaar is gezet. Bijna ononderbroken blijft Sartre's kennelijk bijzonder ambitieuze dramatische opzet in een reeks schematische voorstellingen en karakterschetsen hangen. Het schijnt alsof het complex van gedachten, dat hem hier bezig hield, zozeer zijn aandacht opeiste, dat hij er niet toe kon komen de filosofische grondstof volledig te destilleren tot een klare, artistieke gestalte. Met andere woorden: het lijkt nog het meest op een voor populair gebruik samengestelde bloemlezing uit Sartre's filosofische geschriften, opgediend in een geforceerde, historische maskerade. De kennelijk dure en lange bestudeerde opvoering van het Arnhemse Theater kon daar weinig aan veranderen. Rob de Vries deed in de hoofdrol wat hij kon - dat was zeker niet weinig - maar hij kon toch niet voorkomen, dat het uit zijn mond citaten bleef regenen. De regie van Richard Flink was deskundig en degelijk. De voorstelling, die ik bezocht, was uitverkocht. Er waren veel mensen met echte denkhoofden en ze gingen er helemaal voor zitten, als oude dames voor de Mondscheinsonate. Ze zijn - denken ze - royaal aan | |
[pagina 589]
| |
hun trekken gekomen, want het was de wanhoopsfilosofie uit de inleidingen en ze hebben het allemaal goed kunnen volgen. En er waren ook wethouders, want Sartre is een begrip en er zijn toch overheidsinstanties die tegen de vertoning van het stuk hebben geageerd? Eerlijk, ik begrijp niet waarom, tenzij omdat het een opgeblazen, mislukte stuk is. Maar dat zal wel nooit de reden zijn. En om te eindigen met het begin: het duurde zowat vier uur, een hele tijd, en het was bijzonder gewichtig. Mijn vrouw vond het ook maar matig. Ze zuchtte, en zei: ‘'t Is bij de Gysbreght af.’ Gabriël Smit |
|