| |
| |
| |
Jose Boyens
Italiaans Reisjournaal
Slot
San Valentino
Bitonto ligt op tien kilometer afstand van Bari schuin het binnenland in. De kathedraal San Valentino, tussen 1175 en 1200 gebouwd, hoort tot de keizerlijke groep van de drie Apulische kerkfamilies: de triforiumbasiliek. Het kleinere type van Troia zou alleen met sukses rechtsmacht kunnen uitoefenen over een royale gouw. Bitonto vraagt om een vorstendom. Van de verwanten Trani, en de dom en San Nicolà te Bari is San Valentino het rijkst bewerktuigd. San Nicolà is ouder, terwijl de dom van de hoofdtsad in een veel langere bouwperiode werd opgericht. San Valentino ontwierp men toen de triforiumbasiliek zich als kerktype volkomen had ontwikkeld en de kathedraal is voortvarend afgebouwd. Daarom vertoont juist zij de rijkste dekoratie. Er hoefden immers geen konstruktie-problemen meer opgelost te worden; er was aandacht veil. Deze meende men niet beter te kunnen besteden dan aan een oosterse afwerking. Geen van de vier leden van deze vorstelijke familie heeft een karakter dat zo'n harmonische eenheid vormt.
In plaats van absis en absiden een kaarsrechte muur. Maar niet langer het nergens doorbroken, weerbare schild van het begin. Blinde arkaden onder een een deur met overkragende bogen aan het dierportaal boven verlevendigen het vroegere vesting-karakter.
Aan de zuidkant langs het schip de zes grote nissen, dieper dan waar ook. Daarboven een galerij, die alle fantasie, energie en devote toewijding die de handwerkslieden hebben kunnen oversparen, in zich schijnt te kristalliseren. Nog beter dan aan een Lombardijsche dwerggalerij kan men hier denken aan invloed van de Byzantijnse kloostergang. Boven elke diepe nis zes kleine bogen, steunend op kapitelen van een allerwonderlijkste vorm: plat en breed als het silhouet van een Griekse skyfos.
Het beeldhouwwerk laat bij een half dozijn de uitgeholde blaren zien, die bij scherpe zon alleen maar lijnen overlaten. Deze werkwijze vinden we ook omstreeks 1080 in Brindisi, in de tweede helft van de twaalfde eeuw in Rolduc en bij het beeldhouwwerk aan Sint Servaas. Een andere serie van zes kapitelen is niet zo karig van opvatting: de sfinksen aan de ene en de vossen aan de
| |
| |
andere kant hebben elkaar heel beslist de rug toegekeerd, maar ze blijven siamees verbonden. Zij zijn aangenaam konveks, plastisch uitgevoerd. Ongetwijfeld een andere steenhouwer, met ronde opvattingen. De zuilschachten zijn hier van boven tot onder bewerkt, als de mooiste van Monreale.
In Bitonto valt het me sterker op dan elders hoe de omtrek van de kathedraal en face volstrekt Noorditaliaans gebleven is. - Om het hoofdportaal klassieke akanthusblaren, keurig, habiel, eenvormig. Ach, ik zal van nu af elke akanthus met Troia's kapitelen moeten vergelijken. Dat is de last die het volmaakte je te dragen geeft. Bij de eerste overeenkomst daarmee ga je vergelijken en dan blijft je geest bewonderend hangen bij het betere deel. Je herinnering gaat het idealiseren. Zo trekt het volmaakte je niet alleen weg uit de realiteit. Het trekt bovendien het beeld van zichzelf scheef. - Met plichtsgetrouwe tegenzin bekijken wij de klassieke rozetten, de Byzantijnse dieren. Maar we fleuren al weer op bij de duikelaartjes tussen de ranken. De dieren die het portaal bewaken boven op de zuilen zijn uit een donkere bladzijde van het oosterse fabelboek gelicht. Onze beperkte westerse fantasie weet ze niet meer onder te brengen. Gevleugelde adelaar-leeuwen? Maar met de snuit van een miereneter. En overdekt met schubben als droegen ze een maliënkolder. De leeuwen die beneden de zuilen schragen, spelen met voetstuk en al voetje van de grond, precies zoals in Ruvo en Bari. De tijd heeft hen aangevreten als lepra.
De krypte met z'n vele zuilen vertoont vierentwintig verschillende kapitelen: adelaars en gevleugelde mongolen, leeuwen die op de hoek de koppen bij elkaar gestoken hebben tot één briesend aangezicht. Evenals in Trani hebben ook hier verscheidene handen gewerkt.
De ambon van magister Nicolaus uit 1229, die in het middenschip van de kerk staat, lijkt inspiratie geput te hebben uit de elfde-eeuwse van Canosa, die eveneens gesigneerd is. Het gezwollen adelaarslijf daar is nu dat van een doorvoede, goed geproportioneerde vogel geworden. Zijn veren zijn even uitgestreken als zijn blik. Niet te vertrouwen.
De achterkant van de preekstoel is enig in Italië. Onder vlechtwerk en een klimmend rondboogfries zetelt daar... Frederik II met zijn gezin. De cynische despoot van Castel del Monte, de modernist van zijn eeuw, van wie geen authentieke afbeelding bewaard gebleven is, zou hier elke dag onvrijwillig de eredienst bijwonen. - Zijn geest is blijkbaar overgegaan op de koster, want deze haalt vol twijfel de schouders op, als ik vraag waarop de veronderstelling gebaseerd is, dat dit de keizerlijke nieuwlichter zou zijn. ‘Dicono’, zegt hij lakoniek; ‘ze zeggen het, maar niemand weet het zeker’. De skeptische vorst zou hier tussen zijn twee oudste zoons Hendrik en Koenraad staan, terwijl zijn tweede vrouw Isabella in een zetel plaats genomen heeft. De gezichten zijn
| |
| |
gemodelleerd als niet erg gekunde negerplastieken. Als te grote noten liggen de bolle ogen in de kassen.
Opzij is het volkomen vlakke reliëf ontleend aan oosterse stoffen. Twee marmeren platen met op ieder een boom die het hele vlak vult met zijn bladeren. Op de ene pikken de vogels in de witte vruchten; ‘dit is l'albero del bene’ verzekert de koster. De andere boom is van het kwaad. ‘Kijk maar, niets te eten,’ is de Italiaanse filosofie. Zou de uitleg ter plaatse geen volksetymologie zijn? Ik weet echter dat deze voorstelling elders hetzelfde geïnterpreteerd wordt. Maar hoe dan ook. Als de mensen deze betekenis aan de reliëfs hechten, bezitten ze die. Want wat je gelooft dat bestaat, bestaat. Waarom zou een levend geloof minder werkelijkheid bezitten dan bijvoorbeeld een tastbaar lichaam? Waarom het denken minder dan de uitgebreidheid?
Het middenschip lijkt in opbouw sterk op Trani: hetzelfde triforium en een romaanse stijl die even weinig zwaartillend is als de gotische uit het noorden. Al bezit deze een evenwichtiger ernst.
Over de zijschepen zijn geen kruisgewelven geslagen als in Trani, maar heel ondiepe pendentiefkoepels dekken vertrouwelijk elke vierkante travee. Deze oosterse oplossing komt zelden voor in zijn beperking tot de begeleidende schepen. Omhoog kijkend van travee naar travee lopen betekent een telkens opgenomen worden binnen het spanningsveld van een nieuw klein hemelgewelf - want dat wás de koepel voor de Byzantijnen - en achter je de uitstralingskracht voelen wegtrekken tot hij opgeheven is. Je konstateert verbijsterd dat het een lichamelijk genot is. Enerverend en even wellustig als het op en neer golven in een cakewalk op de kermis. Een mens verliest zichzelf en wordt met nieuwe inhoud gevuld. Leeggemaakt en weer geladen. Tenslotte zwijmelend op het meest centrifugale punt gekomen, vraagt hij zich met een ijl hoofd af, of er dan niets blijvends in hem woont. - Al zijn de koepels pure esthetika, architectonisch zijn ze hinderlijk en niet bevorderlijk voor de devotie.
| |
Het taboe
Voor Femie
Als ik buiten kom, is het late middag. De zon schroeit niet meer, maar overal hangt nog hitte. Het is nog lang niet het uur dat deuren en ramen aarzelend opengaan. Dat de menselijke wezens behoedzaam hun voelsprieten buiten steken om te tasten of ze uit hun schulp kunnen kruipen. Ik geniet van de zon op mijn huid en doe mijn ogen dicht. Als ze haar hartelijke warmte naar mijn achterkant door kon sturen, zou ik haar daar om vragen. Wacht, ik draai me om. Waarom zou ik me eenzijdig goed laten doen?
| |
| |
Wanneer ik de twee portaalleeuwen in hun onherkenbare staat van ontbinding weer voor me zie, hoor ik plotseling miauwen. Zwak, maar heel dichtbij. Ik schrik ervan. Het poesje zou tegen mijn sandaal kunnen zitten; zo vlak bij moet het zijn. Als ik zoekend rondkijk, zie ik nergens iets levends. Wacht, eens kijken in de hoeken van het muurtje dat om het voorplein gebouwd is. Hier en daar zijn er stenen uitgelicht en gaten ontstaan. Het blijft nu weer stil. Nergens beweegt zich iets. Als ik het op wil geven, denkend dat het miauwen uit het dichtstbijzijnde huis kwam, hoor ik één hoog geluidje met een ademstoot er achter aan. Als een fluittoon die zichzelf overleeft. Nu weet ik het zeker. In een gat in de muur, diep in de schaduw waar het vochtig is en vuil, ligt een klein katje. Het is kletsnat en mager tot op het bot. Het kan niet meer staan. Ik huiver ervoor het aan te pakken, want ik voel dat het bezig is te sterven. Op mijn hurken ga ik zo dicht mogelijk er bij zitten. Hoe goed begrijp ik nu de táboe's van de primitieve volken, het met magie geladen ritueel rondom de dood. Rondom de dood, die niemand kan tegenhouden, omdat hij niet van buiten komt, maar in de mens zit. In dit vege katje. Hoe kon Jacopone da Todi toch zeggen ‘Wij hollen allen in galop naar dezelfde donkere dood’? Hem voorstellen als een onbekend wezen dat iedereen opwacht aan het eind van de renbaan? Hij wordt geboren samen met het leven. En elke mens draagt hem zijn leven lang met zich mee. Als een goed, zwijgend gezelschap. Maar op het einde gaat hij opeens recht staan, met een smalle lach, die je nooit eerder van hem gezien hebt. Hij kijkt je vervreemd aan, alsof hij je voor het eerst ziet. Dan begrijp je, dat je je bloedvijand een leven lang gastvrijheid hebt verleend. De man je beste vriend hebt genoemd, die nu je aders langzaaam en zuinig, precies naar behoeven gaat leegzuigen. Hij leeft van jouw dood. Hij kan alleen ademhalen uit de dood. En zíjn
leven is belangrijker dan het jouwe, omdat dát door moet gaan tot aan het einde. Tot alle levende wezens van deze aarde spaarzaam opgezogen zullen zijn. Tot alleen de huid om de botten, een onverteerbaar, goor vlies, achterblijft op de stenen. - O, zou het niet beter zijn, een glanzende kiezelsteen te zijn met een eeuwenlange weerstand tegen de dood? Je bruine, kompakte lichaam heeft dan wel nooit geademd. Nooit het bewegen van leven gekend. Maar is het geen kompensatie dat sterven je niet aangedaan wordt? Dat dit voor jou een verwijderde abstraktie blijft, die alleen de wereld rondom je misvormt en leeghaalt? Je blijft steeds stiller achter, zelf schijndood in een roerloos gebied, maar je kunt de overwinning op je ronde bast eeuwen en eeuwen verschuiven.
Aan mijn voeten ligt een jong katje te sterven. Het enigste wat ik doen moet, is dat uitstellen. Is het niet onze belangrijkste taak het leven te geven en warm te bewaren? Het moet in de zon gelegd worden. Het moet melk hebben als het nog wil drinken. Het moet... Ik weet niet waar te beginnen.
| |
| |
Vooral niet omdat ik het niet aan kan raken. Ik, die in het ziekenhuis een man heb afgelegd met een ontroerend stil lichaam; die zelf de dood een keer in zijn zwarte oogkassen gekeken heb, - ik zou mezelf willen slaan, maar ik kan het niet oppakken.
Het joch dat zich met een groep kornuitjes opgeworpen heeft om mijn scooter te bewaken, komt er bij staan. ‘Hoe komt dat katje zo nat?’ vraag ik overbodig. Hij haalt ongeïnteresseerd zijn schouders op. ‘Tja, ze hebben het overgoten hè? Ze wilden het kapot maken’. Hij prikt er eens naar met een stokje - ook hij begrijpt de táboe's van de primitieven, al weet hij dit niet. Het beestje reageert nauwelijks. Piept dan even. Ik vraag hem het er uit te pakken. Hij doet het aarzelend bij mijn tweede verzoek. Nu het in de zon ligt moet het melk hebben. Dat wordt moeilijker. Melk voor zo'n halfdooie kat. Wie geeft die? Maar hij zal het eens met water proberen. Als het poesje nóg meer water voelt, trekt het niet eens meer terug. Ook op melk reageert het niet. Het wil alleen een warm plekje om te sterven, beschut en stil. Zonder harde geluiden. Zonder lastig gevallen te worden. Als ik dat heb uitgelegd, en de jongen in het donkere steegje er mee zie verdwijnen, ben ik er niet eens zeker van dat ik het katje dat heb kunnen bezorgen.
| |
De menhir
Tussen Bari en Bitonto staat een menhir. Romaanse skulpturen uit de twaalfde eeuw in de krachtigste stijl van het jonge avondland lijken bij deze stenen totem overbodig ingewikkelde scheppingen. Gezocht van raffinement. Overrijp. De menhir werd tussen 2000 en 1000 voor Christus gekapt. Wérd hij wel gekapt? Is hij niet met zijn spitse hoofd door de aardlagen komen heenstoten? Of als meteoor komen aansuizen door het hemelruim om zijn gebundelde voeten hier in de rosse aarde te zetten? Hij maakt de mens die naar hem opkijkt even belachelijk als de raadselachtige hoofden van het Paaseiland doen. Niet dat hij dat nastreeft. Hij is geen didaktikus. Maar uit de konfrontatie van deze versteende ziener met zo'n kortstondig wezen kan niets anders resulteren. De mens voelt zich te vergankelijk, te kwetsbaar met het wonder van zijn bloedsomloop en zijn geraffineerde zenuwstelsel. Hij is een laat luisje zonder betekenis. Een, dat zich alleen redden kan met de stoa. Of door een onbeweeglijke God in het heelal te kreëren, een blijvende abstraktie, waar hij zelf met al het konkrete voorbijstroomt als water.
Rondom Bari staan zestien menhirs. In een uithoek van de Apulische wereld, bij Otranto, twaalf. In de rest van Italië verder geen. Ze staan op de meest onverwachte plaatsen: langs een drukke verkeersader of op een kiezelveld
| |
| |
achteraf. Waren deze kultusvoorwerpen symbolen van afgestorvenen? Hadden ze een bepaalde funktie? Welke zware magische lading bevat hun ascetenlichaam? Zijn ze te vergelijken met de totempaal? De menhir staat recht als een generaal. Zwijgen is hem een beroepsplicht. Vanaf het stenen tijdperk heeft hij de mensen zien ploeteren in de aarde, bouwen aan hun huis. Hij zag er die een weldaad waren voor elkaar, en moeilijke zoekers, problematici, die huns ondanks de meest geliefden pijn moesten doen door eenvoudig te zijn die ze waren. Hij zag twijfelmoedigen. Somberen. Tevredenen. Dompelaars en huichelaars. Maar de beelden die hij heeft opgenomen, zijn op zijn lange borst versteend. Onleesbaar geworden voor de late wandelaars van een onbetekenende diersoort.
| |
Alberobello
Als we van Bari zuidwaarts rijden, verandert het landschap niet: kromme en hoekige, holle en onwillige olijven overal tot aan de horizon. De grijze glijbaan van de asfaltweg tussen de kniehoge muurtjes van veldkeien deelt ons blikveld uren lang in twee eerlijke helften. Soms draagt de aarde van grof gemalen terrakotta een enkele amandelboom. Hier en daar staat een veldhut voor het gereedschap van een merkwaardige vorm: ruwe, helderwitte muren en een onveranderlijk rond dak, waarvan de donkere leien elkaar overkragen en een stompe punthoed vormen. Hoe dichter ik bij het dorp kom, hoe meer hutten. Even verder krijgen ook de huizen deze vorm en ten slotte gaan de merkwaardige, stenen groeisels zich organiseren tot Alberobello, het plaatsje van de trulli. Alleen hier heeft Apulië ooit van toeristen gehoord, want twee overjarige kapotte wijzers geven de weg aan, ‘Naar de trulli’ staat er. Als ik tegen het steile dorp omhooggeklommen ben, vind ik op een wei tegenover de witte kerk - ook deze is afgedekt met koffiebruine kegels - een verroest bord met twee waarschijnlijke etymologieën: trullo zou kunnen komen van het Grieks-Byzantijnse woord voor ‘ronde bouw’. Ook zou het zich uit het Latijnse turrula, ‘torentjen’ ontwikkeld kunnen hebben. De straatjes, die sterk klimmen, bestaan vaak uit trappen met in het midden een kleine goot. In het hele, verblindend witte dorp staat maar één soort huis met één en dezelfde deur. Nergens een individualist. Geen wil een uitzondering vormen op de witte regel. Er heerst een anonieme eenstemmigheid, die nog een erflating moet zijn van de middeleeuwen. De korte, amechtige schoorsteen staat bij wijze van versiering steeds pal vóór op de gevel. En overal de donkere pothoeden, massief, ruw. Hun zware energie wordt boven bij elkaar gebonden en eindigt machteloos in een samengebalde knop. Links en onder,
achter en rechts, boven en voor me: de zindelijkste kraalwoningen. Een hygiënisch en koel Afrika.
| |
| |
| |
Brindisi
In Brindisi eindigt de Via Appia. Is de negentien meter hoge, ronde cipolinzuil inderdaad de punt die spektakulair achter een werk gezet werd, dat al in Rome begonnen was? In elk geval dachten de oprichters niet in termen van interpunktie, want ze plaatsten een dúbbele punt: de basis van een tweede zuil staat iets verderop. En een dubbele punt doet ons naar iets uitkijken, een uitleg verwachten. Maar alle causaal verband is zoek bij de Adriatische zee, die daarachter rustig en onophoudelijk tegen de kade opgolft. - Brindisi, dat al lang vóór het Romeins werd, een Messapische stad was, raakte later eeuwen achterop en kwam geleidelijk tot verval. Op het ogenblik heeft het de achterstand weer bijna ingehaald en opnieuw, als in de oudheid, is het de laatste voorpost voor een reis naar Egypte en Griekenland, een menselijke doorvoerhaven. Meleager en Atalanta zijn hier nog maar een boottocht ver. Zou er aan de horizon niets te bespeuren zijn van de bossen, waarin Atalanta zich vermande tot de jacht? Nu doet het water ons toch uitzien, dat evenwichtige water dat niet van zins lijkt om ooit de kleinste driemaster op de zij te gooien. Tenzij misschien Poseidon opzettelijk getergd zou worden....
Op de basis van de zuil die nu in Lecce San Oronzo op een verheven peil heft, zitten twee Amerikaansen. Wij zijn elkaar op deze zondag in het uitgestorven stadje al een paar maal tegen gekomen. Zij probeerden met even weinig resultaat als ik in het normandische kerkje San Benedetto binnen te komen. En de poort van het Museco Civico vonden zij even deugdelijk afgesloten. Brindisi slaapt op zondagmiddag. Lang en overgegeven. Als we vandaag nog een kerk willen bezoeken, zullen we die wens eerst ruim moeten koesteren; dat hebben we alle drie wel begrepen, ook zonder dat we met elkaar overlegden. Daarom knikken we elkaar toe als passagiers die lang met dezelfde schuit zullen gaan varen en die zich daarop verheugen. Een eind verder zit een priester in reiskostuum. We kijken alle vier uit over het beweeglijke water, dat ademt met de rust en de regelmaat van een koningssteur. Niemand voelt, als de Italianen, de behoefte om met de anderen te praten. Ieder heeft te veel omhanden met het ordenen van zijn gedachten. En op den duur, als hij leeggespoeld is door de Adriatica, hoeft zijn hoofd niets meer te regelen. Eindelijk niet meer. Het is heel licht geworden. Leeg van oorzaak en gevolg. Maar vol met niets. Of met tevredenheid. Ieder zit daar zo maar, aan het eind van de wereld. Met een eigen zee en een zon voor zichzelf.
Als tenslotte de een na de ander verkwikt terugkeert naar het geluidloze hart van Brindisi, vergeet niemand vóór het weggaan zijn achterblijvende kollega's hartelijk toe te knikken.
| |
| |
Het battisterium San Giovanni al Sepolcro is een hechte konstruktie, rond zoals alle grafkerken die rechtstreeks of indirekt gebouwd werden naar het hoogheilige voorbeeld, de Heilig-Grafkerk te Jerusalem. Deze was door keizer Constantijn opgericht boven de begraafplaats van zijn Verlosser. Het is opmerkelijk dat zowel een doopkapel als een mausoleum in de regel een centraalbouw hebben. De eerste zal altijd, de tweede bij voorkeur als satelliet een basiliek begeleiden. Santa Costanza te Rome is volgens de overlevering het mausoleum van Constantijns dochter Constantia; de vierde-eeuwse, cirkelvormige bouw diende lange tijd als baptisterium van de buurkerk Santa Agnese. Zo heeft het vijfde-eeuwse baptisterium der orthodoksen in Ravenna, San Giovanni in Fonte, een achthoekig grondplan; het werd het voorbeeld voor de soberder doopkapel, die de ariaanse Theodorik hier liet bouwen. Zijn mausoleum, juist buiten de residentie, is even rond als de doopkerk van Brindisi.
Heeft men bewust een verband gelegd tussen doopsel en dood? Tussen begin en einde? Omdat het einde voor een christen een eindeloos begin is? Voor de platonicus Boutens zijn het zelfs verwisselbare tegendelen geworden:
Sint Bernardinus zegt van Christus: ‘Het doodskleed, zijn het niet zijn wiegewindsels?’ De volwassen dode die bij een middeleeuwse pietà in Maria's schoot rustte, had soms dan ook het lichaam van een kind.
Heeft men bij het ronde mausoleum gedacht aan de Romeinse grafkrans, die als symbool van de onophoudelijk doorgaande beweging geen einde mocht hebben?
De onuitroeibare Apulisch-Lombardijse leeuwen hebben zich links en rechts van het portaal geposteerd. Hun hoofden zijn glad gesleten, omdat Brindisi beschikte over veel jeugdige dompteurs. Terwijl ik wacht op de custode, die een joch ongevraagd en beslist in zijn werk wenst te storen, bekijk ik dan maar het romaans portaal; het beeldhouwwerk en de kapitelen. Na enige tijd nadert een vrouw van omstreeks veertig, in een zwarte trui, een zwarte rok en een loshangende zwarte mantel. Haar donkere haren zitten in een wrong. Ze heeft een bleek gezicht, niet smal. Het blijkt de custode, die zich verontschuldigt dat ze haar moeder niet zo plotseling in de steek kon laten. Binnen, begint ze haar uitleg over de zuilen en kapitelen, die nog uit de oudheid stammen. Over de
| |
| |
ridders van het Heilig Graf, die de kerk van de tempeliers overnamen. Over het gebruik van het gebouw en de restauraties in de loop der eeuwen. Op den duur luister ik alleen nog naar haar stem, een klok, waarvan het bronzen geluid berekend is op deze akoestische ruimte.
Dan vraag ik naar haar werk, haarzelf. Vertel mijn wedervaren in Italië. Ze is belangstellend zonder die achtergrond van nieuwsgierigheid en lichte opdringerigheid van zoveel Italiaansen. Ze bezit een bescheidenheid, een natuurlijke distantie die van adel is. Haar wetenschap zal uit weinig meer bestaan, dan ze mij verteld heeft, maar ze bezit kultuur, ook al slaat ze uren per dag het wasgoed tegen de stenen van de rivier, zoals alle vrouwen van dit land. In de schaduw van het portaal staan we na te praten. Wat is ze mooi, deze vrouw. Komt het omdat ze zo persoonlijk, maar tijdeloos gekleed is? Haar karakter, hoe bescheiden ook, spreekt heel beslist uit haar houding. Of doordat haar wit gezicht zo gewoon en tegelijk zo bijzonder is? Zou ze kinderen hebben? Ik durf het niet te vragen. Wat zal ze een veilige moeder zijn. Eigenlijk behoorden we allebei al lang bezig te zijn met de zo verschillende dingen die op onze weg liggen. Maar we proberen die zo ver mogelijk in de toekomst te verschuiven; de tijd te rekken. We geven elkaar bezorgd moed mee. Voor overmorgen. En voor lang daarna. We zijn weer goede akku's. Geladen met duurzame reserves. Dan lacht ze ernstig en neemt vanzelfsprekend afstand. We kijken elkaar aan. Er heeft veel stilte tussen onze woorden gezeten. - Op de hoek waaien de panden van haar armoedige, adellijke jas even op.
| |
De punt
Moge de dubbele punt van de twee zuilen in Brindisi, die met een triomfantelijk ritueel geplaatst werden achter een werk van vele geslachten, nu veranderen in het kleine puntje drukinkt, dat wij informeel en bewust van onze tekorten voorlopig achter dit reisjournaal willen plaatsen. Het woord is nu eenmaal nooit toereikend om de zon te vangen. Of zelfs maar een kleine hagedis. Als men een gebeurtenis wil vertellen, heeft de realisering nu eenkeer te lijden onder de lexikologie van de spreker. - Deze steekt met zijn hoofd nog in het verleden en probeert de temperatuur die hij daar waarneemt met de warmte van zijn herinnering weer te geven in woorden van dezelfde graad celsius. Vergeefs. Het ‘eygen selfs beleven’ is niet te vervangen.
Maar toch is het belangrijk te weten, dat Italië niet eindigt met Florence en Venetië, met Rome, Napels en Pozzuoli. Daar begint het. Dat wil zeggen: vaak. Het begint zelden met Milaan, de minst Italiaanse stad van dit land. Reden, waarom alle Italianen er uitzonderlijk trots op zijn.
| |
| |
De Abruzzen, de Marken en Apulië horen tot de gebieden die het meest verwaarloosd worden door de reizigers. Maar alleen hier kunt ge u het hoofd breken over de telkens weer optredende zogenaamd Pisaans-Lombardijse motieven. Ge gaat er jacht op maken en verzamelt ze hebberig in uw notieboekje. En elke kleine schakel helpt de ketting vormen van steeds duidelijker, deugdelijker materiaal, de grote kettingdraad van uw reis. Eenmaal thuis probeert ge uw kollektie te overzien; het wordt een intelligent patience-spel, waarvan ge naar believen met uw gewezen reisgenoten een gezelschapsspel kunt maken.
Bovendien kunt ge in de Abruzzen en Apulië, in de Marken, alles vinden wat ge elders in dit land van exuberante zon en overbewaarde schoonheid zoudt willen zoeken. In Borgo San Sepolcro kunt ge, - al zijt ge eeuwen te laat geboren - nog op tijd zijn om Christus vanuit zijn graf naar zijn natuurlijk rijk te zien vertrekken. En in Ancona, waar de oude kathedraal zich gedienstig liet vermaken tot dwarspand voor de nieuwe, vindt ge een portret van Gabriël, in marmer gegraveerd naar het leven. Gij zoudt binnen kunnen gaan in het huis van Leopardi als ge u daartoe gerechtigd voelt. De graspollen en de overdadige bloei aan de daklijst van Termoli's kleine kathedraal ziet ge zo argeloos over de gevel hangen, dat er van een pittoreske bijbedoeling geen sprake kan zijn. Troia zal inderdaad kapitelen blijken te bezitten, die tot de mooiste, de meest klassieke van dit in kapitelen zo geselekteerde land behoren. En wie weet, als ge de grafkapel van Boëmundus in Canosa di Puglia betreedt, voelt ge u meteen weer buiten gewenst door de zeer private ruimte. Dat zal dan de enigste keer zijn op uw reis door Italië. Zoudt ge het kasteel willen missen van die hardhoofdige Frederik II, die positivist, waarvan de hele bouw en opnieuw elk onderdeel daarvan deelbaar is door twee en nog eens door twee? En de door de beeldhouwer niet op tijd bijgeknipte, onbesuisde nekharen van de fabelman aan de domabsis van Bari? Of de lampen van het Oude Verbond, onbeweeglijk opgehangen in de archivolten van het middenschip? Zoudt ge werkelijk de eigenzinnige olijven kunnen missen, die zo bestoft zijn door de zon, dat de plumeau van de sirocco ze nooit hollands proper afgepoetst krijgt? En de menhir, die grote zwijger, een verre voorouder van de sfinks? Alberobello, het enigste Afrikaanse dorp in Europa?
En als ge dit alles wérkelijk zoudt willen missen? Dan behoort ge natuurlijk tot die mensen die een grote ruimte om zich nodig hebben, de rust van de zee en bergen, zo hoog dat ze een schaduw schijnen te werpen op de zon. Maar dan moet ge juíst de Adriatische Zee naar het zuiden toe volgen, want ge passeert de Gran Sasso d'Italia, de berg in het hart van Italië, waar dit land zich het hoogst op de monumentale borst kan kloppen en waar zelfs Mussolini, toen hij er gevangen zat, zich een mug moet hebben gevoeld. Al de tijd dat gij er met een boog om heen rijdt, snijdt zijn dreigende top een wig in
| |
| |
de hemel en aan de schaduwkant gelooft ge dat midden op de dag de schemering begint.
Als ge op reis gaat naar dit land, durf een blauwe kiezelsteen dan mooier te vinden als een gerenommeerd Mariabeeld en een naamloos reliëf aangrijpender dan het beroemde schilderij vis-à-vis. En als ge die schildering werkelijk zo groots vindt, waarom zoudt ge het dan niet eens zijn met uw Baedeker?
In deze gedeelten van Italië zult ge nog meer dan in de grote steden van het westen, een volk vinden, dat de gastvrijheid van de oude Grieken beoefent, dat u keer op keer beschaamd maakt, omdat ge bij uw aankomst al meteen tot de hunnen gerekend wordt. Ge bent immers hier naar toe gekomen van zó ver, ge zoekt iets wat in hun bezit is. Ge zult het hebben. Vraag maar. Gij bent aanwezig, dus ge hoort er bij. Als ge dan op een schroeiende zondagmiddag in Otranto een verscholen byzantijns kerkje zoekt, en de weg vraagt aan een familie, die kwetterend voor het huis zit, zal er iemand tegen u zeggen:
‘Vuole favorire con noi?’ - Een jong meisje springt dan op van haar gammele stoel en biedt u haar glas, waar de grootste helft nog in zit. Dat laat ge u smaken tot op de bodem. Van de ronde streekkoek krijgt ge een brede punt geheel voor eigen gebruik. - Maar dat was al lang niet meer nodig om u te overtuigen van de waarheid van Lactantius woorden dat de menselijke ziel van nature christelijk is.
|
|