| |
| |
| |
Journaal
CLEMENS RAMING - Fons Hermans heeft, in een van Querido's speciale salamanders, een boekje open gedaan over de Franse wandaden in Algerije vanaf de Franse inval in 1830 tot op heden. In zijn inleiding schrijft hij:
‘Het is te voorzien dat sommige critici dit boekje, waarin een en ander over het strijdende en gemartelde Algerije wordt verteld, eenzijdig zullen noemen. Hun wil ik bij voorbaat antwoorden dat het in een bepaalde zin niet anders dan eenzijdig beoogt te zijn. Het wil namelijk eenzijdig aan de kant van de waarheid en de rechtvaardigheid staan.
Is dit een retorische exclamatie? Neen. Bij allerlei chronische kwalen eisen vrijheid en wetenschap een veelzijdige therapie. Is daarentegen iemand aan het verdrinken, dan legt zijn situatie aan iedere voorbijganger slechts één bepaalde reactie op. Zo zijn er in het leven ogenbliken, waarop men uitsluitend door een alzijdig beschouwen en afwegen van allerlei faktoren de waarheid kan benaderen. Maar er zijn andere ogenblikken - ook bezet Nederland heeft ze gekend! - waarop uit de nuchtere feiten de waarheid zó onweerstaanbaar naar voren springt, dat eenzijdigheid de enige menswaardige houding is.’
Fons Hermans kiest dus partij vóór de Algerijnen [vóór de F.L.N.] en tegen Frankrijk. Dit is een houding waar ik respekt voor heb, zodat ik ook de eenzijdigheid accepteer die er het gevolg van is: de auteur licht ons uitvoerig in over de door de Fransen bedreven gruweldaden en vermeldt die van de F.L.N. enkel om er verzachtende omstandigheden voor aan te voeren. Maar wie partij kiest voor een ‘zaak’ kiest niet partij voor ‘de’ waarheid maar juist voor déze waarheid [die wordt verdonkeremaand] en niet voor ‘de’ rechtvaardigheid maar juist voor dít recht van déze mensen [dat wordt vertrapt]. Ik geloof daarom dat Fons Hermans zich inderdaad bezondigt aan een retorische exclamatie, bij wijze van geforceerde poging het recht van de lezer op een andere houding dan de zijne te ontzeggen. Want de houding van de lezer blijft normaliter die van de toeschouwer; de averechtse parallellen met de situatie drenkeling-voorbijganger en met de Duitse bezetting doen niet anders dan dit feit onderstrepen. De schrijver zou gelijk hebben wanneer toeschouwer blijven gelijk stond met neutraal blijven. Maar ook als toeschouwer kan men worden genoopt een standpunt in te nemen, van afkeuring of van sympathie te getuigen - voor de Nederlandse regering bijvoorbeeld is daaraan inzake de Algerijnse kwestie eenvoudigweg niet te ontkomen. ‘Een standpunt innemen’ zegt echter duidelijk iets anders dan zich engageren. Wanneer Fons Hermans stelt dat tegenover de Algerijnse kwestie de eenzijdigheid van het engagement aan de zijde van het F.L.N. de enige menswaardige houding is, meen ik dat hij zowel zichzelf als zijn toeschouwer blijvende lezers tekort doet.
VERHOEVEN - Mijn pijnlijkste jeugdherinneringen betreffen het declameren op de lagere school. Ik kon het niet, durfde het niet en was niet flink. Ik zegde in een hoog tempo het versje op en hoopte dan met enig mededogen naar mijn veilig plaatsje teruggestuurd te worden. Maar meestal moest het dan opnieuw, ‘levendiger’, ‘natuurlijker’, met meer gebaren en zo. Dan stond ik daar naar best vermogen natuurlijk te doen en gebaren te imiteren, van schaamte schiftend tot in mijn hielen. Gelukkig viel ik tenslotte in handen van een paedagoog, die mij na de eerste tranen onthief van dergelijke culturele manifestaties.
Nu had ik een vriendje dat nog veel meer verlegen was. Maar hij was tevens flink en zette door, niet willende weten van het schiftingsproces, dat mijn geoefend oog zich ook
| |
| |
in hem zag voltrekken. Zijn vader had hem gezegd, dat hij flink moest zijn als hij iets in het leven wilde bereiken en dat deed hij ook. Hij sprong met alle kracht van een samengebalde en opgejutte wilskramp over al zijn bezwaren heen en sloeg dan door tot zulk een gedepersonaliseerde natuurlijkheid, dat mij de kriebels over de rug liepen.
Deze herinnering bezorgt mij dikwijls hevige bekoringen tegen de poëzie. Dan kan ik er niet in geloven en zelfs voor Aischulos of Rilke niet zwichten. Want wat is Aischulos zonder donderende stem meer dan een voortreffelijk vaderlander? En wat is Rilke zonder melancholisch floersje anders dan een gefrustreerde filosoof? In deze gedachtegang, voor de juistheid waarvan ik overigens niet wil instaan, is poëzie declamatie en niets meer. Ga op een podium staan, knoop je jasje dicht, werp een visionaire blik in de verte, schraap je keel en zeg: Er ligt een ei op tafel. Dan heb je poëzie. Het heeft nauwelijks iets met ritme en metrum te maken. Dat zijn maar trucjes die in de taal ingebouwd worden om de lezer tot declameren te dwingen. Je kunt eraan zien, dat het als poëzie bedoeld is. Poëzie is bedoeling, aspiratie, eerder dan inspiratie of wat dan ook. Woorden opblazen, gladstrijken, volspuiten met zijn eigen duistere zielestof en dan de ogen dichtknijpen om te zwelgen in een warrige zwijmel van vervoering. En dan weer ‘natuurlijk’ doen om de illusie aanvaardbaar te maken. En dat aan kinderen leren. En naar een dokter lopen, als het niet wil lukken.
CALIS - Deze week kreeg ik het eerste deel van Sartre's romancyclus Les chemins de liberté in handen, dat voor het eerst in 1945 verschenen is en onlangs in de bekende ‘Le livre de poche’-reeks van Gallimard te Parijs werd herdrukt. In dit boek, dat de veelbetekenende titel ‘L'age de raison’ draagt, wordt de lezer reeds op de eerste bladzijde gekonfronteerd met de figuur van Mathieu Delarue, een in vroeger dagen zeer opstandige jongeling die zich echter na verloop van tijd in het brave nestdons van zijn burgerleven blijkt te hebben neergevlijd. Diep in zijn hart is hij nog wel revolutionair blijven denken, maar hij heeft de konsekwenties van zijn geesteshouding nooit aangedurfd, of liever: hij heeft zijn innerlijke distantie tegenover allerlei overwonnen zekerheden [en daarmee zijn innerlijke vrijheid] nooit aangewend in de richting van het eigenlijk menselijke handelen. O ja, - hij heeft kommunistische sympathieën gehad, hij heeft zich instinktief tegen alle mogelijke onrecht en terreur verzet, hij heeft zelfs als vrijwilliger naar Spanje willen gaan om daar aan de zijde van de regeringstroepen tegen Franco en zijn soort te strijden. Over al deze mogelijkheden heeft hij nagedacht, maar steeds stelde zich de vraag, of hij daarmee wel een absoluut juiste keuze zou doen. Omdat deze vraag niet beantwoord werd en eigenlijk ook nooit beantwoord kan worden, heeft hij er zich ten slotte bij neergelegd om slechts toeschouwer te blijven. Hij heeft geen partij gekozen, heeft niet tegen diktatuur gevochten, is niet naar Spanje gegaan. Hij is de intellektueel gebleven die hij was, zonder ook voor zijn eigen bewustzijn een zichtbaar spoor na te laten. Hij heeft geen verraad gepleegd tegenover zijn gevoel voor relativiteit - wie kan op het ogenblik immers nog beweren dat hij het volstrekt juiste standpunt verdedigt? -, maar hij heeft zijn vrijheid ook niet op het spel durven zetten. Het gevolg
hiervan is dat hij ten slotte aan een relativering is overgeleverd die op haar beurt verabsoluteerd is en voor het bewustzijn van Delarue een dogmatische waarde heeft aangenomen. De vroegere axioma's zijn slechts door nieuwe vervangen.
Tegenover Delarue stelt Sartre in zijn boek de figuur van de kommunistische partijfunktionaris Brunet. Brunet is een vriend van Delarue geweest, toen deze laatste nog tegen elke aantasting van de menselijke waardigheid rebelleerde, maar Brunet heeft zich in tegenstelling tot Delarue wèl ingezet. Door daden te stellen heeft hij van zijn vrijheid af- | |
| |
stand gedaan, maar juist daardoor ook heeft hij alles teruggekregen, zelfs zijn vrijheid. Hij is thans vrijer dan Delarue, want hij kent vrede met zichzelf en met zijn verleden. Hij heeft zijn historiciteit op zich genomen, omdat hij beseft dat hij als mens niet anders kan doen, wil hij zich niet aan de solidariteit der mensen onttrekken.
Het komt mij voor dat deze konfrontatie van de gedachtenwereld van Delarue en Brunet essentieel is voor de dialektische ontwikkeling van Sartre's filosofie na de oorlog. Met dit boek heeft de schrijver zich [wellicht ook onder invloed van oorlogservaringen] beslissend gedistancieerd van zijn ‘La nausée’ en nieuwe perspektieven voor het menselijke handelen geopend. Het boek doet daarom als een bevrijding aan.
TEGENBOSCH - Ontdekt is dat er zoiets als een verfoeilijk estheticisme bestaat. Het is een houding waarbij de Oscar Wildes en Stefan Georges zeggen van kunst niet anders als kunst te verlangen, om tegelijk te ontkennen dat kunst iets met ethiek te maken zou hebben. In onze dagen is iedereen ‘daaroverheen’. Wij spreken van engagement. Wij verlangen dat kunst de werkelijkheid uitspreekt, het volledige leven. Wij hebben een afkeer van ogendraaiende declamatoren, van de heldentoon van het toneel, van het ontroerde alliteren, van het rijm en de onnatuurlijke, tot versstrofe verhutselde volzin. [We hebben geen hekel aan de bezatting door verf en ander materiaal in de beeldende kunst; in deze sector heeft het estheticisime hechter dan ooit gevestigd.] En nu we daar dus overheen zijn, vervallen we tot het andere uiterste.
Sinds men in de kringen der kunst ontdekt heeft, dat een kunstwerk waar moet zijn, is men daar, met een helderheid van redeneren die op het terrein van het denken een zeker gebrek aan gewenning verraadt, tot het besluit gekomen dat men van een kunstwerk nu nooit meer mag zeggen dat het mooi is. Wat mooi is kan onmogelijk meer een kunstwerk zijn ‘voor ons twintigste-eeuwers’.
Gewoon is, dat men op het terrein van de wetenschap mensen verrukt hoort zeggen dat het zo mooi is wat ze gevonden hebben. De wijsgeer vindt wat Heidegger over het wonen zegt mooi, de wiskundige vindt zijn constructies mooi, de beschrijvingen van Binswanger worden gekwalificeerd als mooi en mooi heet de geschiedenis van Rogier en de ontsluiting van het atoom. Nog nooit is iemand op de gedachte gekomen dat wetenschap nu voortaan niet meer waar zou mogen zijn.
Wil voor koorzangers een solo uit het Sanctus heel erg goed heten, dan moeten zij daarvan de nekharen overeind voelen komen. Overkomt ze die sensatie, dan springen hun tevens de tranen in de ogen, helder rijst uit de baaierd van het ongeschapene de wereld op, alle mensen worden broeders, de handen reiken tot in het oneindige: zij vinden de solo schoon. De wetenschap die deze verschijnselen bestudeert heet esthetiek. Ze handelt over schoonheid in zekere artefacten en over niets dan de schoonheid en is toch in het geheel geen etsheticisme.
KAPTEIJNS - Wie Vestdijks De Laatste Kans leest, kan zijn geografische en sociologische kennis aanzienlijk verrijken. Hij hoeft, indien dat überhaupt nog nodig zou zijn, slechts tot bladzij 67 te komen, om alleen al door de herhaling ervan overtuigd te raken, dat rooms en Brabants voorzichtige en nette synoniemen zijn voor alles wat stom en vies is. Ik wil dat op gezag van Vestdijk, die tenslotte zelf moet weten wat hij zegt, graag aannemen. We zijn immers gelukkig al zo ver, dat we antisemistische uitlatingen niet meer pruimen, en misschien komen we nog wel ooit verder. Het gaat niet om de Brabanders of de roomsen, het gaat gewoon om een roman. En ik wens het genoemde verschijnsel dan ook slechts te zien als een symptoom van Vestdijks oppervlakkigheid en zijn ‘provincialis- | |
| |
tische’ manier van schrijven. Vooral niet als een uiting van antipapisme of andere ernstige zaken. De veronderstelling trouwens, dat elke katholiek het ezelskakebeen wenst te hanteren als repliek op Caïn, is tragisch en dus nobel. Ik heb me altijd vermaakt met de wijze waarop Ter Braak zich in gewestelijke literatuur probeerde in te leven. Te beschaafd om de boer duidelijk te associëren met fecaliën en dus het standpunt innemend van een Hooft, maar altijd het standpunt van de stedeling, dat wil zeggen: van de provincialist bij uitstek. Diens verdediging van de psychologische roman tegenover de streekroman is van een onthutsende kinderlijkheid: die de boom verwijt niet de eigenschappen te bezitten van een stamhondje.
Ongeveer hetzelfde soort amusement bieden de laatste romans van Vestdijk. Alleen kan ik me moeilijk iets duffers voorstellen. Van De Vrije Vogel in zijn Kooien tot en met De Laatste Kans.
Wat er van de student in zit, is in grote lijn wat de bakker [eigenaar van enkele dochters] ervan denkt: het studeert weinig, rookt en drinkt veel, loopt naar de hoeren en doet zijn middagdutje met een vriendinnetje.
Wat er van de liefde zit in deze ‘geschiedenis van een liefde’, is de vrijerij en het zich zelf overschatten bij de talrijke ‘brabantse’ histories. Van groei is geen sprake. De meidjes worden van boek tot boek wat ouder of wat jonger, wat dikker of wat dunner, dommer of pienterder, het decor wordt valer of meer klinisch daarmee hebben we het dan ook wel beleefd.
Een heel apart motief er in vormen uiteraard de pneumatische oefeningen van Anton Wachter. Daarmee heeft Vestdijk, zij het op een goedkope manier en waarschijnlijk ongewild, een aanvulling gegeven op Die Volkommene Ehe, maar dat was tenslotte nog de hoon van Ter Braak waard: ‘subtiel balancement tussen apostel en gymnastiekleraar’.
Anton Wachter doet me onweerstaanbaar denken aan een hedendaagse Hildebrand. Niet alleen om de overvloed van parallellen, meer nog door de tegenstellingen. Er is immers een zeer grote overeenkomst tussen negatief en positief, in donkere-kamertermen. Vestdijk is een overbelichte Beets. Zijn werk is in hart en nieren, de twee sterkste organen van de burgerman, benepen.
En nu maar weer op naar het Nationale Boekenbal. Onder patronage van Nicolaas. Die toch ook ‘Een Obscure Kast’ op zijn naam heeft staan?
SMIT - Langzamerhand wordt het beslist tè gek. Er bestond, wat mij betreft, geen reden om het kabinet-De Quay met uitbundige geestdrift te begroeten, maar het is nog ver beneden de lage verwachtingen gebleven. Ten hoogste zeven van de altijd zo voortreffelijk gehumeurde excellenties schijnen ten volle voor hun taak berekend, de rest sukkelt even vriendelijk als onhandig mee. Van een duidelijk gerichte politiek is geen sprake; het ene gat wordt met het andere gedempt; men loopt voortdurend achter de dingen aan en zwalkt van het ene kleurloze compromis naar het andere. Het heeft kraak noch smaak, eigenlijk is het om te huilen; politiek dilettantisme, waarvan de crisis-poppekast in verband met de woningbouw wel een bijzonder erbarmelijk voorbeeld was. Het anti-revolutionaire verzet tegen het regeringsplan was bepaald niet onredelijk, het gaf in ieder geval blijk van een sterker gerichte sociale politiek dan de KVP - om voorshand weinig overtuigende redenen - meende te moeten permitteren. Daarenboven werd door tientallen ingewijden een diepe zucht van verlichting geslaakt; eindelijk was er dus een kans om de wrakke regeringscombinatie minstens wat op te kalefateren. Maar bij nader inzien is men er zelf van geschrokken en de stoute anti-revolutionairen kropen grommend in het regeringshokje terug. Het was bepaald een zielige vertoning.
| |
| |
De heren mogen van geluk spreken, dat de voornaamste oppositie in het parlement niet aan een meer intelligent kamerlid dan mr. Burger is toevertrouwd; als er op zijn plaats een werkelijk politicus zat, had men met De Quay en de zijnen bij wijze van spreken al lang de vloer aangeveegd. Nu moet het goedmoedige, stumperige getob der Nederlandse democratie nog wat langer aanhouden.
CLEMENS RAMING - Fons Hermans maakt met zijn geschrift over Algerije een oprechte indruk. Van anderen krijg ik eerder het idee dat zij wel graag engagementje spelen. Dat maakt lekker warm van binnen en ontslaat zo plezierig van het moeizaam pogen ‘door een alzijdig beschouwen van allerlei faktoren de waarheid te benaderen’. Ik denk aan de Pleinjongens. Juist omdat ik geloof dat onze wereld best wat meer christelijk radikalisme kan gebruiken, vind ik het bedroevend dat deze lieden zich beijveren voedsel aan te dragen voor het aloude misverstand dat radikalisme een teken zou zijn van geestelijke onvolwassenheid. Regelmatig geeft de Pleingroep in haar mandschrift het woord aan de mensen die iets te zeggen hebben en die blijk geven genuanceerd te kunnen denken. Trouwens ook de eigen paters Jelsma en Hensen staan op dit niveau. Het helpt allemaal geen zier: ondanks af en toe een uitstekend nummer is de puberale inslag van het blad de grote konstante. Ook Jelsma en Hensen moeten daar blijkbaar onder door.
WOLKEN - Er dient verschil te bestaan in de houding van een gelovige en die van een ongelovige ten opzichte van het kerkelijk leven. Een gelovige beschouwt zijn Kerk als een maaksel Gods. Juist daarom moet het hem ter harte gaan, wat er in feite met die Kerk wordt aangevangen. Een ongelovige beschouwt die Kerk als een maaksel van mensen. Als die mensen daarmee nu aan het prutsen gaan, hoeft hém daarbij geen prop in de keel te schieten: hij denkt, ze maken fouten, hoe kan het anders, ze zijn als ik. Een gelovige daarentegen moeten alle fouten pijn aan het hart doen, omdat ze dé schepping van zijn schepper te na komen. Kritiekloosheid ten opzichte van het kerkelijk leven is een ongelovige eerder te vergeven dan een gelovige. In werkelijkheid zijn ongelovigen soms meer kritisch, en dan is het juist de kritiek die men ook weer moeilijk vergeeft. Maar in ieder geval: met het geloof van de kritiekloze gelovige is er iets aan de hand. Ik vertrouw het niet helemaal.
VERHOEVEN - In menige dissertatie werpt het nare uurtje van de verdediging tegen wel eens futiele bezwaren - of blijken van belangstelling - een stevige schaduw vooruit en leidt tot dingen die men in een mooi boek eigenlijk best kan missen: een angstvallig verantwoorden van allerlei kleinigheden, pedante uiteenzettingen over de te volgen methode, omstandige afbakeningen van het object, knusse indelinkjes en systeempjes van verwijzing en afkorting, uitvoerige indices en literatuurlijsten en vele andere compensatiebewegingen, welke het werk een doorwrocht uiterlijk moeten geven. Men kan natuurlijk zeggen, dat hierin nu juist het wetenschappelijke karakter van het boek gelegen is. Goed, maar dan zit er een flink stuk angst in die wetenschappelijkheid van dissertaties. Deze dissertatiewetenschap is trouwens meestal wetenschap over wetenschap, wetenschap in de tweede graad, parasitair ten opzichte van vreemde oorspronkelijkheid. Het is filologie plegen aan andermans gedachten, een stuk denkleven methodiseren en beknotten. Want ofwel de grote genieën van de wetenschap hebben niet geweten wat zij deden ofwel wetenschap is leven. Als zij omwille van methode of wat dan ook een stuk leven bevriest, schiet zij tekort. Maar het merkwaardige is, en men schijnt daar geheel in te berusten, dat zij meestal dan pas wetenschap genoemd wordt, wanneer zij lijken op sterk water zet. Misschien dat daarom zoveel doctorandi niet tot promoveren komen. Als de geesteswetenschap
| |
| |
zich niet kan presenteren in een vorm, die rechtstreeks uit het leven voortkomt, kan men zich afvragen wat haar aantrekkelijkheid dan nog is of zelfs haar bestaansrecht. Als methode iets geheel anders is dan leven, wie zal dan eens duidelijk maken wat er eigenlijk bedoeld wordt met die mythe van wetenschappelijkheid?
Een boek is goed of slecht dwz. het maakt al of niet een stuk werkelijkheid waarneembaar, zulks uiteraard naar aanleiding van een intense en heldere waarneming door de auteur zelf. Als het goed is, is het ook wetenschappelijk, zelfs literair verdienstelijk. Het literaire is evenmin als het wetenschappelijke los te denken van de werkelijkheid, die het tot object kiest. Noem deze keuze methode en de mate, waarin men erin slaagt zijn object nabij te komen oorspronkelijkheid en ook deze kwaliteiten zijn gegeven.
CLEMENS RAMING - Er is maar één manier om te bewijzen dat men bepaalde feiten ten volle erkent: ze te laten spreken.
Iedereen is het er over eens dat mistoestanden in twee groepen uiteen vallen: die welke moeten worden aangeklaagd en die welke wij, hoewel ze niet te verontschuldigen zijn, moeten proberen te begrijpen. Onenigheid bestaat slechts over de indeling van de feiten.
WOLKEN - Voor Tegenbosch een poging tot ‘een begin van overweging’ van het gevangeniswezen, dat me al lang dwarszit.
In vroeger eeuwen had men, wat men ook ten nadele van de rechtspleging toen mag zeggen, meer fantasie bij het toekennen van de straf. Ongetwijfeld kon hartstocht daarbij de rechtvaardigheid te kort doen schieten. Uit naam van de humaniteit heeft men alle lijfstraffen afgeschaft; misschien ondergronds ook wel uit twijfel aan de geldigheid voor het persoonlijke geweten van het recht zoals dat in steeds dikkere wetboeken is neergelegd. [Er moet bij gezegd, dat in sommige tijden gevangenissen ook te duur waren om in stand te houden.]
De straf is steeds eensoortiger geworden, en, naarmate de gevangenissen meer humanitair zijn ingericht, móet de straf steeds strikter een geestelijke straf zijn. Naarmate er materieel niets onderscheidends meer aan is, komt de geestelijke kwelling meer op zich te staan. Als men nu aanneemt dat geestelijke pijn erger kan zijn dan lichamelijke, blijkt de humaniteit zeker niet in alle gevallen gediend te zijn. Naar mijn overtuiging is ze soms een schijn die bedriegt.
Het is me bijgebleven, dat een rechter in Rotterdam - tot mijn spijt weet ik zijn naam niet meer -, toen hij het vonnis moest gaan uitspreken over een of andere lummelstreek, openlijk gezegd heeft, dat het hem speet dat de lijfstraffen afgeschaft waren. Zijn schuld was 't in elk geval ook niet. In dit en in veel gevallen zou een stevig pak ransel én doeltreffender én menselijker geweest zijn.
Hechtenis, gevangenis en boete, dat is alles wat een rechter uit te delen heeft. Voor de een is dit afschrikwekkend, voor de ander dat; maar er zijn er ook, voor wie geen van deze drie welsprekend zijn, al gaan ze eraan kapot als 't zover is. De lummel in Rotterdam blijft misschien wel een lummel als hij lijfstraf krijgt, maar heeft veel grotere kans om een boef te worden als hij ‘gezeten’ heeft.
Als leraar moet ik heel wet vernuft gebruiken om een straf met nuttig effekt te bedenken voor eenvoudige schoolvergrijpen. Ik leg er meer vindingrijkheid aan ten koste dan een rechter màg gebruiken voor een zware misdaad. Natuurlijk zijn lijfstraffen ook delikate materie. Maar wil men het apert onjuiste van de huidige rechtspleging verminderen, dan zal meer variatie in de voorhanden straffen nodig zijn. Het voornaamste studievak voor een toekomstig rechter lijkt mij psychologie..
| |
| |
VERHOEVEN - Ik weet niet of al ooit iemand een studie of zelfs maar een gedachte gewijd heeft aan het zeer duidelijke en onbetwistbare feit, dat in de kolderpoëzie zo enorm veel aardrijkskundige namen gebruikt worden. Dat kan geen toeval zijn; zij worden kennelijk als komische elementen gebruikt en moeten dus op een of andere wijze met het wezen van het komische te maken hebben.
Bergson heeft daar een van de mooiste essays over geschreven. die er maar zijn. Hij brengt het natuurlijk in verband met zijn ‘vitalisme’ Komisch is wat in het leven meespeelt zonder te leven, ‘du mécanique plaqué sur du vivant’. De lach is een kleine bestraffing voor die verstarring, verstrooidheid of wat dan ook.
In de taal vertegenwoordigt de eigennaam en vooral de plaatsnaam, die helemaal geen verandering ondergaat, zulk een verstard element, onvervoegd en onverbogen als hij is. Hij is een archaïsch relict uit een vervlogen tijd, dat op geen enkele wijze nog verworteld is in de levende taal. Hij is een taal apart, een vreemde taal. Wordt die naam nu meegesleurd in de reidans van gewone, soepele woorden, dan ontstaat het komische: opa gaat swingen. Hij staat daar maar houterig te kijken in de woordenstroom, die om hem heen dartelt. Het rijm, op zich al een komische aangelegenheid, laat dit nog bijzonder goed uitkomen. De naam of het vreemde woord trekken de aandacht op het rijm, dat daardoor nog meer kunstmatig en mechanisch wordt.
Daar komt nog wat bij, namelijk het lachen om de provincie. De naam Amsterdam kan nog in een serieus gedicht voorkomen, maar dat gaat niet zo goed met Bayloniënbroek - nog afgezien van die broek - of Netersel. De minst gebruikte meest provinciale namen zijn het grappigst. Zij behoren het minst tot de gangbare taal en hebben dus als recht geaarde provincialen de meeste moeite met het inspringen.
|
|