| |
| |
| |
Bernard Kemp
Gezelle en het dichterschap
Weet gij waar de wind geboren,
Weet gij kunstig op te sporen
wat hierbij, hierboven is?
Weet gij wat de sterren zijn, en
in de bergen, in de mijnen
ligt, en in de zee bevat?
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al 't geen m' u vragen kan?
Antwoordt dan en wilt mij zeggen:
Dichten... wat is dichten dan?
Met deze dwingende vraag besluit Gezelle één der gedichtjes, die hij zelf zijn Kleengedichtjes noemde. Het werd geschreven op 29 juni 1860. In juli 1860 verscheen het minuskule bundeltje van zijn 33 [eerste] Kleengedichtjes.
Betekende dit de aanvang van een eeuw moderne poëzie, het was terzelfder tijd ook het begin van het einde van Gezelles [jonge] dichterschap. In 1862 neemt Gezelle, op het einde van zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden, uitdrukkelijk afscheid van de poëzie, maar dit afscheid hangt reeds in 1860 in de lucht. In mei 1860 schreef hij aan zijn intimus Eugene van Oye: ‘Het heugt u misschien, dat ik op gelijker date u over jaren een deel Engelsche verzen dichtte. 'k Weet nog wel, dan was 't weder helder en klaer en aenlokkelijk om te dichten. Nu is 't geheel anders, 't palet en de harp hangt aen den muer en waerom toch zou men ze wel afreiken?’
De ‘kinderlijke, argeloze, naïeve dichter’ is dus bekommerd geweest om het vraagstuk van de poëzie. Al gaat het geciteerd gedichtje niet diep - het stelt nog slechts de vraag, zonder meer -, men zal onmiddellijk inzien dat Gezelles
| |
| |
bezorgdheid veel verder reikte dan de academische belangstelling zoals men die in ‘artes poeticae’ vindt. Evenals andere romantische dichters heeft Gezelle zich overgegeven aan een ‘poëzie der poëzie’, om in het reine te komen met het vraagstuk dat de poëzie voor hem geworden was. Dat ook zijn ‘zwijgen’ in dit verband dient gezien ligt wel voor de hand. Gezelle zelf zegt het overigens uitdrukkelijk, het is een essentieel moment in zijn leven-als-dichter. En voor Gezelle is Gezelle zelf ongetwijfeld de veiligste referentie.
Het toppunt is wel geweest, dat men kon beweren dat Gezelle niét gezwegen had, en men blies verzamelen - om het te bewijzen - voor de talloze gelegenheidsgedichten die de dichter inderdaad kwistig heeft rondgestrooid, zélfs in de jaren toen hij geen enkel persoonlijk gedicht schreef. Gezelle kon nu eenmaal geen versje weigeren. Wat doet dat echter af aan het feit, dat de dichter in 1862 met het gedicht ‘'t Laatste’ vaarwel zegde aan de poëzie - een vaarwel dat reeds twee jaar in de lucht hing, - en aan het feit dat hij in 1877 - even bewust - tot de poëzie terugkeerde met het gedicht ‘O Dichtergeest’? Daarenboven waren de jaren '60-62 en de jaren '77-80, dus onmiddellijk vóór en na dat zwijgen, uiterst arm aan gedichten, die dan nog voor een groot deel gewijd waren aan de poëzie en aan het vraagstuk dat deze poëzie voor de dichter geworden was.
Gezelles eigen kijk op zijn dichterleven werd nochtans zeer duidelijk neergelegd in een Kleengedichtje van 1879 - dus in de periode van zijn terugkeer - dat luidt als volgt:
'k Heb reken jaren lang gemaakt
'k heb op de zee mij krank gewaakt
en kon geen vis besluiten;
zei God: smijt al den rechten kant,
en seffens had mijn vissend' hand
hetgene ik, herte en garenband
geen meester meer, moést uiten!
Het evangelisch tafereel op het meer Genezareth is hier voor de dichter het beeld van zijn eigen dichterleven geworden: na een periode waarin hij blijkbaar zo vlot en gemakkelijk had gedicht, heeft hij een periode gekend waarin hij zich krank waakte, zonder een vis te vangen. Tot God hem tenslotte zei het over een andere boeg te werpen... en het resultaat was: een dwingende drang zich te uiten. Tussen twee bloeiperioden staat hier in Gezelles eigen voorstelling een dor interregnum, waarna hij echter zijn instelling veranderde, wat dan een tweede bloei tot gevolg had. Dit gedicht is dan ook een retrospektieve-gedicht, waarin de dichter een ware flits-autobiografie samenbalt in acht verzen.
| |
| |
Er zijn - in deze periode 1877-80 - nog verscheidene andere gedichten, waarin Gezelle op zijn eigen verleden als dichter terugblikkend, melding maakt van een bewuste zwijgende periode. Tot in 1882 nog, wanneer hij een lang gedicht [‘Wij warender vereend’] als volgt besluit:
Zo zong een die daar was;
die, blij van nog te leven,
den vrijen toon te geven,
Gezelle zelf was zich dus - blijkens deze én andere gedichten - bewust van een periode waarin hij wetens en willens gezwegen had, en even bewust van een terugkeer naar de poëzie. De vraag waar men zich op blindgestaard heeft is geweest: waarom zweeg Gezelle. En deze vraag is inderdaad zeer belangrijk. Maar men vergat er die andere vraag door, die er wellicht rechtstreeks mee in verband staat, en ook het antwoord op de eerste vraag kan helpen geven: ‘Waarom heeft Gezelle zich op een bepaald ogenblik terug tot de poëzie bekend’? In het gedicht ‘'k Heb reken’ heeft Gezelle daar al een - gedeeltelijk - antwoord op gegeven: Hij heeft zijn houding gewijzigd, hij smeet ‘al den rechten kant’ en hij zag hierin zelfs een wenk van God.
Dàt de dichter inderdaad bezorgd was om de betekenis van zijn poëzie, die hij nog niet duidelijk had doorgrond, moge blijken uit een Kleengedichtje dat waarschijnlijk van 1880 dateert:
O Mens, wat zijt gij groot en kleen,
die eerst de sterrenwegen
doorwandelend, hebt ingezien
die laatst van al, te late eilaas,
de klanken zoekt te duiden
die, blomgelijk, uw hert, uw ziel
Natuurlijk klinkt de aanhef ‘O Mens’ zeer algemeen, maar even later in het gedicht breekt met de klacht ‘te late, eilaas’ een veel persoonlijker lyrische toon door. De uitroep lijkt erop te wijzen, dat de schrijver zijn spijt uitdrukt over het laattijdig doorbreken van een inzicht, dat hem veel leed had kunnen
| |
| |
sparen. Alleszins is Gezelle er in de eerste jaren na zijn zwijgen mee bezig, de betekenis van de poëzie te onderzoeken, die mede zijn houding tegenover die poëzie zal bepalen.
Welke nieuwe waarde heeft dan de poëzie kunnen krijgen voor Gezelle? De vraag is belangrijk, daar ze de grondslagen zelf van zijn dichterschap raakte.
Het zal wel geen toeval zijn, dat Gezelle, in een ander retrospektieve-gedicht, - het was zijn allereerste na zijn zwijgen! - ‘O Dichtergeest’ van 26 juli 1877, precies een zeer nauwgezette omschrijving geeft van de ‘waarde’ die de ‘dichtergeest’ voor hem op dat ogenblik vertegenwoordigt. Het hele gedicht is zeer belangrijk, maar men lette vooral op de derde strofe:
o Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
wat heeft uw' dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
is nog de grote gift waarom 'k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden,
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen
hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid:
'k gevoel 't, en zuchte, eilaas, naar uw' welsprekendheid!
Ook dit gedicht is een meditatie over zijn eigen dichterleven, en vertoont een opvallen parallelisme met ‘'k heb reken’ van 1879. Hier echter spreekt hij onmiddellijk NA het ‘derven’ van de poëzie over haar waarde: ‘Gij zijt genezing’, en omschrijft liefdevol de heilzame werking van de poëzie. Naar alle klaarblijkelijkheid is die genezende kracht van de poëzie de waarde die Gezelle het onmiddellijkst treft op het ogenblik dat hij naar de poëzie terugkeert.
Om echter een voldoende verklaring te zijn voor die terugkeer zelf, zou die therapeutische functie van de poëzie een volledig nieuw inzicht moeten zijn.
| |
| |
Dat is evenwel niét het geval. In juni 1860, juist vóór zijn zwijgen, toen hij er al herhaaldelijk over sprak te zullen ophouden met dichten, had hij in ‘O Lied!’ reeds die genezing door de poëzie bezongen:
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
gij blust het brandend blaken,
gij kunt, o lied, de droge borst
en 't wee daarvan doen staken.
dat leekt nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken...
In deze drievoudige aanroeping van het lied bezingt de dichter achtereenvolgens heling, lafenis, troost, die door het lied worden verstrekt. In 1877 kan men dus Gezelles beleving van de genezende poëzie niet meer als een nieuwe openbaring beschouwen, ‘o Dichtergeest’ lijkt integendeel aan te knopen bij ‘o Lied!’ van 1860. Waarom zou dan deze waarde de dichter in 1877 naar de poëzie terugvoeren, terwijl ze in '60-62 zijn verzaken hieraan niet heeft kunnen verhinderen? Het dilemma is scherp, maar is ook vals gesteld: de waarde hoeft niet noodzakelijk nieuw te zijn, maar het is heel goed mogelijk, dat de dichter tegenover een reeds vroeger erkende waarde nu zijn standpunt volstrekt wijzigt, dat m.a.w. die genezende functie zelf van de poëzie aan een herziening resp. herwaardering onderworpen werd.
In die richting wijst nu uitdrukkelijk het gedicht zelf waarmee en waarin Gezelle in 1862 afscheid nam van de poëzie. Hij heette het: ‘'t Laatste’. Welnu, ook in dit gedicht, dat over het zwijgen heen de tegenhanger is van ‘o Dichtergeest’ [als resp. het laatste van de eerste en het eerste van de tweede bloei], ook in dit gedicht is de helende kracht van de poëzie een centraal gegeven! Het beslaat méér dan de eerste helft ervan.
| |
| |
Hoe zoet is 't om te peinzen, dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij on-
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefde, en niet en weet
van al de droeve falen van
Hoe blij en is 't gedacht niet, als
u volgende waar gij loopt op uw
dat, zondig en ellendig als
uw stem, waarin geen zonde 'n zit,
misschien een ander troost;
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek;
uw stemme kan genezen, zij
uw stem misschien doet bidden, wijl
versteend zitte en mijn herte noch
o Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
mijn dichten, die 'k zo dikwijls her-
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet,
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
is 't zake dat gij, krankgeboor-
nen, 't arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf:
o 'n weze 't dan om u niet dat
| |
| |
In dit afscheidsgedicht zelf wordt de heilzame werking van de poëzie met zulke vertedering bezongen! Maar 4 × maakt de dichter een scherp onderscheid: troost en genezing gelden voor ‘een ander’, de lezer, niet voor de dichter zelf! Wat een paradoxale verhouding! Eenzelfde spanning tussen ‘goed voor anderen en kwaad voor hemzelf’ kwam ook al ter sprake in de reeds geciteerde brief aan Van Oye van mei 1860! ‘Ergo erravimus. De liefde heeft me doen dwalen, tot verre van mij zelven weg voor anderen te bate en ten voordele...’
De poëzie is in dit gedicht duidelijk ambivalent geworden voor de dichter - goed en kwaad terzelfder tijd - en ze vervult hem met gewetensangst: hij roept zijn geliefde gedichten toe: ‘spreekt voor mij!’ wanneer God mij eens rekenschap vraagt, maar onmiddellijk daarna flakkert zijn angst weer op in het ultieme distichon, dat zijn [eerste] dichterleven afsluit:
o 'n weze 't dan om u niet dat
‘Leven’ [met hoofdletter] is hier duidelijk de eeuwige zaligheid, en dit ‘derven’ van God is een tegenhanger van het ‘derven van de dichtergeest’ waarvan sprake in het terugkeerdicht ‘o Dichtergeest’.
De angst van de dichter spruit rechtstreeks voort uit de ambivalentie - de dubbelzinnigheid zo men wil - die de dichtkunst voor hem vertoont. Men denkt hierbij terug aan andere analoge bevreemde uitlatingen van de dichter:
geeft den schijn van deugd somtijds...
en aan dat gedicht van 1859 waarin de dichter zonde ziet in elke plant, en in elk woord dat hij uitspreekt! De dubbelzinnigheid van de dichtkunst die de dichter met zulke gewetenskwellingen berijdt, is blijkbaar deze: wat als resultaat, als gedicht, mogelijk weldoende is voor ànderen, kon voor de scrupuleuze dichter, in zijn persoonlijk geestelijk beleven, een kwaad betekenen.
Van welke aard dit kwaad kan zijn is niet zo onmiddellijk uit te maken.
Men komt echter onvermijdelijk bij de Kleengedichtjes terecht, van 1860. De geest van deze Kleengedichtjes - het woord zelf is een woordspeling van Gezelle op de Kleengebeedtjes - wordt uiteengezet in Gezelles korte inleiding op de bundel, waar hij schrijft: ‘Het zou misschien ook kunnen helpen goedmaken dat dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt.’
| |
| |
Deze opvatting is de neerslag van de dichterlijk-religieuze sfeer waarin hij in de jaren 1859-60 heeft geleefd. In het raam van wat hij ‘zijn Poësis-Religie, Religie-Poësis’ noemde, had zijn poëzie in feite geteerd op de realiteit van zijn religieus leven: hij zei over zijn poësis: ‘begoocheling is ze niet, maar wezentlijke wezentlijkheid! Zo wezentlijk als religie zelve’ en zijn geestelijke vervoering in de geestelijke kommunie noemde hij zijn poësis! [De schoonste vrucht van deze beleving is ongetwijfeld het gedicht ‘Blijdschap’ geweest, uit de 2de helft van 1859.] Heeft die twee-eenheid van zijn ‘Poësis-Religie’ zijn poëzie zelf ongemeen verrijkt, uiteindelijk werd deze poëzie hierin ondergeschikt gemaakt aan zijn religieus beleven. Om bij dit punt, dat ons hiér niet onmiddellijk interesseert, niet te lang stil te staan, moge een enkel citaat volstaan. Het is het tweede deel van het gedicht ‘Ter Inleidinge’ dat in het raam van de bundel GGG de tegenhanger is van ‘'t Laatste’ [als eerste en laatste]. Is het eerste deel van 1859, het tweede - dat ons aanbelangt - is blijkbaar van 1860-62, en luidt:
en rust niet, en rust niet,
het zwellende tij des gevoels,
hare eigene krachten geen meester,
los en heur banden haast kwijt,
in brekende tranen vooruitstroomt!
Ligt dan, nutteloos hout,
en rust, met de hand van de dichter,
rust, dan kunt gij de ziele
een last, maar geen hulpe meer zijn:
Over Gezelles zwijgen heen vindt ook dit gedicht een tegenhanger in een Kleengedichtje uit de periode 1878-80:
'k Lag ter aarden neder en 'k aanbad u,
neêrgebogen in mijn niet,
en mijn herte zong een lied,
schoon ik zweeg en weende, dat u,
Here, alleen bekend moet zijn,
In het gedicht van vóór zijn zwijgen is de poëtische aktiviteit slechts de aanloop, de schone inchoatie van een religieuze beleving, die samenvalt met
| |
| |
zwijgen: dan is de poëzie een last, maar geen hulpe meer. Rust dan.
Gezelle's poëzie was in gebed opgegaan, en als gebed tendeerde die poëzie naar, en bereikte haar doel in een voor de dichter paradoxaal zwijgen. Blijkbaar heeft de voor Gezelle zo heerlijke poëzie, die teerde op zijn religieus leven, moeten wijken om de authenticiteit van het religieus leven, dat bij hem primeerde, niet aan te tasten.
In het gedicht ‘'t Laatste’ treedt bij Gezelle blijkbaar een morele spanning aan de dag tussen de dichter die zijn geliefde dichten, zijn kinderen, zo bemint, en de mysticus, die méént deze te moeten verzaken. Onmiddellijk in verband hiermee dient echter de genezende functie van de poëzie gezien te worden, die, zoals men weet, zulke belangrijke plaats kreeg én in het afscheid in 62 én in de terugkeer in 77: in 62 geldt de troost en de genezing niét voor de dichter, in 77 verzucht hij er naar voor zichzelf. Deze tegenstelling is alles wat Gezelles gedichten prijsgeven. Wijzer maakt Gezelle ons op die ogenblikken niet.
Men mag zulks spijtig vinden, de vraag is echter of hij het wel KON! Hoe kan men van de scrupuleuze dichter, die duidelijk verstrikt zit in de dubbelzinnigheid van de poëzie voor hem, de sleutel verwachten die hij zélf niet had? Zelfs in 77 is het een weifelende, onzekere dichter die zich voorzichtig en tastend opnieuw naar de dichtkunst keert. Ligt het niet voor de hand, dat de dichter pas later, wanneer de krisis helemaal voorbij en overwonnen zou zijn, een klare kijk zou verwerven op het vraagstuk dat hem zo troebleerde? In het concrete leven gaat de oplossing van een vraagstuk zo dikwijls de klare probleemstelling zelf vooraf.
Welnu, ook Gezelle blijkt het grote geluk gekend te hebben, zulk moment in zijn verder leven te ontmoeten. En toen schreef hij het gedicht ‘O Eerdentroost’ van 7 oktober 1891. Zo laat? En is die datum maar een toevallig en willekeurig moment? Eigenlijk helemaal niet. Men weet toch dat Gezelles eigenlijke tweede bloeiperiode, waarvan de twee woordenboekdikke bundels Tijdkrans en Rijmsnoer de oogst zijn, pas in 1890-91 begint! Na zijn trage terugkeer in 1877-80, heeft de dichter twee jaar, in 1880-82, vertoefd en gedicht in de schaduw van Ruusbroec, zoekt ‘Gods eerstigheid’ in de schepping, en maakt daarna weer een inzinking door in de jaren 1883-89. - Men excusere deze te snelle vogelvlucht, het is ons slechts om de samenhang te doen -. Slechts enkele gedichten ontstonden in de periode 1883-89, toen Gezelle ook een alibi vond in de Hiawatha-vertaling, en deze schaarse gedichten zijn telkens moedeloze crisisgedichten. 1890-91 brengt echter een ware ‘boom’, die in overstelpende weelde zeven jaar zal duren.
Precies in die nieuwe aanvangsperiode 1890-91 komt telkens opnieuw de
| |
| |
‘Troost-gedachte’ weer opduiken, die nu eens ‘zieletroost’, dan ‘ogentroost’ of ‘eerdentroost’ heet. In deze woordtriptiek zitten alle hoofdelementen van Gezelles ‘Troost’-begrip besloten. De synthese ervan is het gedicht ‘Eerdentroost’ dat ons interesseert. Het gaat over ‘blommekes’ maar over zo veel meer:
o Eerdentroost, gebloeide blommen,
die blijdzame ogen, alzo zaan
als 't zomer is, op al de struiken
en mij beziende ga te slaan?
Daar is iets in, dat ik te vragen
en dat ik geerne af u vernam;
daar velen zijn die niet en roeken,
naar 't geen hen blijdt, van waar het kwam!
Daar leeft toch Een, die mijn' twee ogen
gebloeide blommen, wilde; en 't is
Hem een' genoegte als ik genegen
en ben genietende u, gewis!
Of, is 't al blinde nacht en logen,
dat ik mij waakt en, waarheidziek,
mij laaft en lescht? Ach neen 't? Genezen
die grondeloze graagte die 'k
o God, van U gescheiden, drage;
opdat ge mij, voortaan, o Heer,
eens ruste en vrede en weêr dat leven
dat leven is, en U genieten, immermeer!
In de kronkelende en dramatisch omkerende zins- en strofenbouw, zoekt Gezelle hier een weg naar een helder inzicht. En hij bereikt het.
Na zijn aanvankelijke bewondering van de bloemen komt de verwondering, en bij de dichter rijst de vraag naar oorsprong en betekenis van zijn schoon- | |
| |
heidsontroering: ‘naar 't geen hen blijdt, van waar het kwam!’. En hij besluit dat het de Schepper een genoegen is wanneer hij van de bloemen geniet. Doch hier heeft Gezelle de oorspronkelijke tekst gewijzigd: waar nu staat ‘Hem zegen’ [dat is de Schepper] stond eerst ‘U zegen’ [dat zijn de bloemen]. Deze adresverandering post festum kon suggereren dat er nog een argwaan is bij de dichter voor de natuurgenieting. Maar die wordt dan onmiddellijk teniet gedaan door de heftige affirmatie: ‘gewis!’. Even onmiddellijk echter volgt nu uitdrukkelijke argwaan en twijfel: ‘Of, is 't al blinde nacht en logen, 't vermogen dat in mij waakt, en, waarheidziek, mij laaft en lescht?’ De waarheidzieke betwijfelt hier de authenticiteit, het waarheidsgehalte, van de schoonheidsvervoering. Deze weifeling is echter van korte duur - is het een reminiscentie? - want wéér volgt onmiddellijk een heftig tegenspraak: ‘Ach neen 't?’ Maar - teken van onzekerheid - de dichter zet achter die uitroep een - onbegrijpelijk - vraagteken! Ten tweede male weegt hier de achterdocht door in een antwoord dat eigenlijk een heftige eis is, maar die nu uitdrukkelijk wordt geformuleerd: ‘genezen wil wezen die grondeloze graagte die 'k, o God van U gescheiden, drage;’.
De ‘genezingsgedachte’ krijgt op deze plaats in ‘Eerdentroost’ een complexe en diepe, metafysische inhoud. Die ‘genezing’ is een noodzaak voor de dichter, maar is niet de authentieke voldoening van zijn oneindigheidsverlangen. Dat kan, blijkens het slot van het gedicht, alleen God zelf zijn: ‘dàt leven, dat leven is, en U genieten, immermeer!’ De tautologie in dit slotvers wijst op de authenticiteit van de verzadiging die de dichter vindt in de genieting van God zelf. De authenticiteit van dit ‘leven, dat leven is’ komt nog scherper uit, wanneer men ziet, dat Gezelle vroeger in het gedicht, waar het over de schoonheidsgenieting gaat, de uitdrukking ‘mij leven doet’ precies vervangen heeft door de uitdrukking ‘mij laaft en lescht!’. Hoe onvervangbaar de genezende functie van de poëzie als waarde ook moge zijn, ze blijkt een gereduceerde voldoening tegenover de authentieke verzadiging door de Godsgenieting. - Een soortgelijke reductie mocht men ook reeds vaststellen in het gedicht ‘O Dichtergeest’ [waarvan’ ‘O Eerdentroost’ iets als de uitgeklaarde versie is], waar de dichter in de tweede strofe tot de poëzie zei: ‘Gij, godlijk wezen doet mij leven’, en in de derde schrijft: ‘Gij zijt genezing’.
Het gedicht ‘O Eerdentroost’ geeft dan ook de hele kontekst aan van Gezelles therapeutische esthetika: is, voor de waarheidzieke, alleen de genieting van God zelf de authentieke verzadiging, dan krijgt de esthetische genieting een heel eigen, zijn het minder wezenlijke waarde als genezing en troost voor de van God gescheiden dichter. Dat is meer dan zo maar een compromis tot coëxistentie: de esthetische ontroering wordt, als troost op aarde, geïntegreerd in de verwachting van God.
| |
| |
Vanuit deze, in wezen kristelijke, therapeutische esthetika, die Gezelle uiteindelijk voor zichzelf heeft kunnen funderen, begrijpt men dan ook ineens alle wendingen die hij in zijn dramatisch bewogen dichterleven heeft gekend:
Worden de scrupules van de jonge romantieker in 1860-62 niet verklaard door de achterdocht voor de esthetische genieting, waarvan de troost hem kon voorkomen als een vervangprodukt voor de enige authentiek verzadiging-door-God van zijn metafysisch verlangen? Stuurde hij zichzelf immers niet het verwijt toe [ik citeer pro mem.:] ‘Dat hij Jezus had verlaten om “in ander goed getroost” te zijn’? Voor de mystieke dichter was op paradoxale wijze zwijgen het laatste woord, wat het pijnlijke afscheid van zijn geliefde poëzie mag verklaren.
Na een trage herleving in 1877-80 leefde Gezelle in 80-82 in de schaduw van Ruusbroec. Doch de aktiviteit van de filosoof, die er in bestaat ‘Gods eerstigheid’ in de schepping na te speuren, kon een voorlopige, overigens vruchtbare en schone wisseloplossing zijn voor de dichter, maar was in laatste instantie irrelevant. De eigenlijke vraag van de dichter was: hoe de esthetische genieting, waarvan hij als dichter leeft, een plaats geven in het raam van zijn transcendent Godsverlangen. En hierop gaf Gezelle uiteindelijk ZIJN eigen antwoord met de schone formule van de ‘eendentroost’, die we zijn ‘therapeutische esthetika’ kunnen noemen. Zij hield een transcendentale wettiging in van de schoonheidsgenieting, en werd daardoor de poort voor het monument van natuurlyriek, dat Gezelle in zijn architectonische bundels Tijdkrans en Rijmsnoer zou opbouwen.
Zo is de oudere Gezelle grondig verschillend van de jonge Gezelle. Voor de romantische absolute dichter was de poëzie een instrument, voor de oudere humanist een medicament. Voor de jonge priesterdichter moest de poëzie de haastige, vertikale weg zijn naar God, voor de oude rector was ze de geduldige wachtkamer vòòr de ontmoeting met God. Voor de mystieke Godzoeker mondde de poëzie dan ook uit op een impasse, daar voor zijn gebed-gedicht het laatste woord was: zwijgen. Den evenwichtigen humanist die Gezelle werd liet de poëzie daarentegen toe, de inventaris op te maken van een heerlijke, onuitputtelijke schepping, die hem troost en genezing verschaft, in afwachting van de eigenlijke verzadiging in God.
Over Brugges Belfort schrijft Rodin ergens aan Rilke: ‘ça monte, ça monte, ça monte, et puis ça fleurit tout en haut..’ Dezelfde beweging: los van de aarde, de hemel in, als de leeuwerik, totdat de ingeziene onmacht openbloeit in rijke verscheidenheid van ‘klankgeblaârte’, dezelfde beweging heeft Gezelle getekend in de twee getijden van zijn religieus dichterschap.
|
|