Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Nachtelijk
Schuil gaand in aards slapen
hoor ik des nachts het geneurie
van vogels die mij bevolken,
turelurend aan harts boezem,
mij meeslepend in de diepte
van zonder wereld ontwaken.
| |
[pagina 492]
| |
Uitlevering
Zij willen mij vergezellen,
mij naar hen overhellen,
mij over de aarde heenslepen
daar waar geen ochtenden breken
doorheen lovers geblaarte,
overleevren mij aan het vege,
de lege lucht in de leegte.
| |
Stilstand
Stokoude winters besneeuwen
mij, meimaanden vol zegen,
takken gaan takken tegen,
om mij heen is altijd het lege,
de lucht, met vogels ertegen.
| |
Aanschouwing
Geliefden van onder de aarde,
geliefden van boven de sterren,
ik sta hier eenzelvig gelaten
mij in uw schoon te verdiepen,
te laag voor uw tastende sprieten,
te hoog voor uw dode omarmen.
| |
[pagina 493]
| |
Weerschijn
Goud van de bleekgrijze olmen,
[winterse rook in de kruinen],
weerschijnt zacht in het buiten
de veste gelegen ontijdelijk
droomverblijf van de wolken
die hun vergulde gelaten
hullen in twijfel en zwijgen.
| |
Oden
Oden der duisternis dichten
de zee en de raaflige verten
met bomen en gouden regens
als plotselinge beelden oprijzend
voor het gelaat van de wereld,
lichtzinniger nu het gaat blauwen
temidden der hemisferen.
|
|