Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Th. Gerritse
| |
[pagina 458]
| |
als authentiek erkent. Deze eenkennigheid van Freud heeft men wel verklaard vanuit de mentaliteit van zijn cultuurperiode, de Victoriaanse tijd, waarin het sexuele inderdaad heel sterk taboe was. Latere dieptepsychologen hebben het terrein van het taboe en van de verdringing uitgebreid en sommigen menen ook te kunnen spreken van een ‘taboe’ ten aanzien van religie en moraal. Waar religie en moraal niet en vogue zijn kan dit taboe tot verdringing van het religieuze leiden wat eveneens tot disharmonie in de persoon voert. Freud zelf zag de religie als een schijn-object voor [‘gesublimeerde’] sexuele lust. Hoewel dit in christelijke oren absurd klinkt kunnen we Freuds uitspraak toch ten dele rechtvaardigen als we denken aan de hooggespannen religieuze en morele idealen die bij sommigen verdwijnen naarmate het taboe van het sexuele wordt afgenomen. Kerks en preuts gingen hier samen. Dat er naast zulk pseudo-ideaal een authentieke religiositeit bestaat is Freud ontgaan. Wanneer we ons een ruimtelijke voorstelling van deze gegevens vormen zouden we van een gelaagdheid van de psyche kunnen spreken waarbij de lustgevoelens een ‘onderliggende’ laag en het taboe een ‘bovenliggende’ laag vormt. [Deze terminologie is niet die van Freud; wij preludiëren hier al enigszins op hetgeen volgt.] De lustgevoelens die door de censuur verdrongen aldus in hun ontplooiing belemmerd worden behouden hun dynamiek en breken vaak in onherkenbare vormen het bewustzijn binnen. Zo is de zelfgenoegzaamheid van de spaarzame, preutse, kerkse dame door Freud herkend als auto-erotiek; de dweepzucht en het streven naar macht als sociaal geaccepteerde uitlaat van in wezen sexuele verlangens. Bij sterke verdringing traden ook lichamelijke en psychische klachten op die de betreffende persoon de psychiater deden raadplegen, zoals een algemene lusteloosheid, gespannenheid, slapeloosheid, onredelijke angst... vooral in de bijzondere vorm van angst voor het sexuele, mensenschuwheid, sexuele aberraties, hoofdpijn en overmatig transpireren. De therapie van Freud bestond dan in het opheffen van de censuur door de patiënt tot inzicht te brengen in zijn toestand. Het aangrijpingspunt hierbij was de bewuste emotionele geladenheid die zich ook vaak uitte in de droom. Wanneer de patiënt zich door de psychiater geaccepteerd voelde was er voor de patiënt de mogelijkheid de ‘bovenliggende’ emotie te uiten waardoor de weg voor de ‘onderliggende’ lust vrij kwam. In het klassieke voorbeeld werd de patiënte die met bovengenoemde klachten bij Freud kwam ook gekweld door een voor haar onverklaarbare angst voor een laurierboom. Bij navraag door Freud bleek, dat zij in haar jeugd onder een laurierboom was verkracht, wat zij emotioneel niet had kunnen verwerken doordat het sexuele taboe haar het doorleven en uiten van de emotie onmogelijk maakte. Toen de patiënte bij herhaald consult de angsten betreffende het vreemde affectieve gebeuren op overeenkomstige emotionele wijze doorleefd en geuit had, was de angst voor de laurierboom mèt de | |
[pagina 459]
| |
verdringende werking van het ‘traumatische’ gebeuren in haar jeugd verdwenen en kon de sexualiteit zich meer ontplooien. Hier werden dus de beknellende bovenliggende emoties affectief afgestoten. Dit ontbolsteringsproces werd door Freud aangeduid met het grieksche woord voor reiniging, katharsis. Deze weergave van de freudiaanse visie is zeer onvolledig en uiteraard schematisch. Het scherpe clinische oog van Freud zag genuanceerde variëteiten en stadia. Maar voor hetgeen wij hier omtrent de katharsis willen zeggen is deze schematische uiteenzetting, naar we menen, voldoende.
2. In onze alledaagse ervaring worden we wellicht nooit geconfronteerd met een klassiek-freudiaanse vorm van censuur, zoals de laurierboom-angst, ook al omdat het beeld van deze ziekte, de neurose, schijnt te variëren met de cultureel bepaalde aard van het taboe. Maar velen kennen toch wel bij voorbeeld de cencuur van een verkeerd begrepen moraal die het hele gevoelsleven en de gehele persoonlijke uitgroei kan beknellen. Zulke verdringing zien we alleen verdwijnen wanneer de betreffende persoon de ‘gelegenheid’ heeft voor het beleven en kathartisch uiten van affectgeladen rancunes jegens de personen, instanties en gebruiken die naar het beleven van deze persoon garant zijn voor de beknellende opvattingen. Vaak zien we deze rancunes gericht tegen morele gezagsinstanties, kerkelijke autoriteiten en gebruiken. Blijkbaar zijn deze personen diep in hun wezen gebonden aan de morele en religieuze normen maar deze band blijkt hen te drukken. Met de aard van de redelijke norm is dit niet te rijmen want het redelijk geziene wordt uiteraard vrij beaamd. We zien dan ook dat hier andere factoren in het spel zijn. De redelijkheid en waarheid van de norm is misschien wel gezien door deze mensen maar zij voelen zich op een affectief inadekwate wijze aan de norm gebonden. De enig juiste affectieve houding is deze, dat, wanneer de waarheid en redelijke goedheid van de norm gezien wordt, dienovereenkomstig lustgevoelens worden opgeroepen. Het redelijke goed heeft binnen een harmonische persoon weerklank in het lustgevoel en kan met welbehagen worden beaamd. Bij deze rancuneuze mensen zien we echter deze normen niet het lustgevoel aanspreken maar met een zeker verdorrend en drukkend plichtsbesef, een nuttigheidsstreven geaffirmeerd worden. Vaak herkennen we in de voorafgaande opvoeding van deze mensen een te vroeg presenteren van de geformuleerde norm, op een leeftijd namelijk, waarop de pupil nog niet rijp was deze norm redelijk te verwerken. Onder het gewicht van de affectief geladen sanctie [blaam, boy-cot, zonde, hel] kunnen zulke kinderen zich dan affectief onjuist, met angst namelijk, aan de norm verbinden. In een ander geval waarin de norm te vroeg wordt gepresenteerd kan deze uitsluitend verstaan worden als een appèl aan een zekere blinde ‘wilskracht’, een nuttigheidsstreven, [wat geheel iets anders is dan de act van redelijke wil] | |
[pagina 460]
| |
om langs deze weg een hogere graad van dorre, want gevoelloze volmaaktheid te bereiken. De natuur van deze rancuneuze mensen verdraagt deze onredelijke dus onjuiste verbintenis niet en hiermee zien we dan ook eigenlijk hun grootheid. Het is hun sterk maar meestal niet als zodanig herkende verlangen naar harmonie en integratie dat hen stuwt in hun rancuneuze houding. Het is duidelijk dat deze rancunes geen morele blaam verdienen. Wij zullen er echter ten overvloede aan toevoegen dat onder deze ‘bovenliggende’ rancunes de geschiktheid en het verlangen tot gaafheid verondersteld is met de opmerking dat dit verlangen vaak alleen door het geoefende oog van de intuïtief begaafde mensenkenner gezien wordt. Een cultuur van deze rancunes waaronder we de drijfveer tot gezonde integratie missen is vanzelfsprekend uit den boze, zowel in moreel als psychologisch opzicht. Wij zeggen dit nadrukkelijk omdat het gevaar in ernstige mate aanwezig is dat onder invloed van de rancuneuze leidende groten de aggressiviteit ten aanzien van de morele norm en het morele gezag en vogue raakt zodat heel wat mindere goden bij wie deze drang tot integratie niet aanwezig is hun eigen morele en religieuze aspiraties niet meer herkennen. Deze gevoelens zijn immers vaak van zo'n subtiele aard dat zij gemakkelijk onherkenbaar worden onder de grove suggesties van de rancuneuze leiders. Deze suggestieve kracht schept voor hen een normenloze en a-religieuze wereld. Erger nog is misschien de krachtige suggestie dat de mens zowel redelijk als gevoelsmatig geen behoefte aan gezag zou hebben. Het redelijke en door een warm hart geleide gezag is een weldaad voor iedere mens. Wie hem hiervan berooft ontneemt hem in zijn onvolgroeidheid de mogelijkheid tot verdere integrerende uitgroei. Wij willen echter niet de mening wekken als zou naar onze opvatting alle aggressie tegen het gezag voortkomen uit deze beknelling. Ook gezagsdragers kunnen fouten maken en wanneer het hierbij om de hoogste waarden gaat zullen juist de meest gave naturen verontwaardigd zijn over zulke ondeskundigheid. Als dan hierbij, door de kerkelijke of maatschappelijke structuur, het critische geluid overstemd of miskend wordt groeit er noodzakelijk een toorn tegen het kwaad dat men niet teniet kan doen. Wij bleven bij deze rancune vrij uitvoerig stilstaan omdat we hier een actuele vorm van katharsis konden aanwijzen. Eigenlijk hebben we hier het freudiaanse begrip en het freudiaanse mensbeeld reeds lang verlaten want bij Freud ontbreekt iedere redelijke norm ten aanzien van het gevoelsleven. Hiermee blijkt ook dat het freudiaanse mensbeeld niet voldoet om het terrein van de verdringing en van de katharsis aan te wijzen.
3. De leer van Freud heeft mede onder invloed van de ontmaskering van de inauthentieke menselijkheid door schrijvers als Kierkegaard, Nietzsche, | |
[pagina 461]
| |
Dostojewski en Heidegger een plaats gekregen in de mentaliteit van brede lagen van het westerse cultuurgebied. Even sterk als destijds de angst voor de sexualiteit is thans de angst om voor preuts te worden aangezien. Het sexuele is een middel geworden waarmee men vrijheid, volwassenheid en ‘spontaneïteit’ zou kunnen demonstreren. Het meest tragisch voelen wij dit in degenen die in celibataire status behoefte blijken te hebben aan het demonstreren van gearriveerdheid in sexualibus. Deze overspannen gerichtheid op het sexuele is minstens even ongezond als de vroegere preutsheid. In beide gevallen namelijk wordt het sexuele niet geaffirmeerd door het lustgevoel, door welbehagen, maar respectievelijk door angst en nuttigheidsstreven. Hiermee wordt het lustgevoel door een nieuwe bovenlaag bekneld. Ook hier blijft het gevoel eigenlijk onbevredigd. Men meent zich van de preutsheid te kunnen ontdoen en de vrijheid te kunnen veroveren door sexuele gretigheid. Weinigen schijnen te zien dat deze gretigheid even onwaar is als de angst. Ook verneemt men zelden dat het gevoel voor zijn rijping tijd nodig heeft en dat het onmiddellijk volgen van een fantasie of een maatschappelijke suggestie de rijping van het gevoel frustreertGa naar voetnoot1. De werkelijke levensgenieter kent geen haast. Voor de rijping van het gevoel is het nodig dat we de maat van het gevoel in acht nemen. Vanuit het welbehagen moeten verlangen en vreugde om het bezit kunnen rijpen. Ook deze deugd van matigheid kende Freud niet. Wij menen dat een zekere gedesillusioneerdheid en blaséheid van de jeugd mede het gevolg is van de gretigheid. De verwachting is voor een deel gedood. Deze blaséheid wordt bovendien gvoed door de mentaiteit van de moderne literatuur die de jeugd gerust ‘mag’ lezen. De jeugd zou er niet slechter van worden; of zij er gelukkiger van wordt is een vraag die men niet zo vaak stelt. Wij vergeten ook dat de beknellende bovenlaag in freudiaanse zin een uitzondering is geworden. Minstens rationeel weet de jeugd dat het sexuele een goed is en meestal kunnen zij het ook gevoelsmatig als een goed waarderen. Wil men nu de mentaliteit van blaséheid uit de moderne literatuur presenteren als object voor het lustgevoel? Wij menen vast dat de verwachting de weg is waarlangs het gevoelsleven groeit. Wanneer de verwachting gedood is is het gevoelsleven aan het eind van zijn ontplooiing. De blaséheid wijs een lacune aan in de freudiaanse visie. Ook het bestaan van een authentieke schroom is Freud ontgaan. Deze schroom had hem erop kunnen wijzen dat de sexualiteit uit haar aard integratie vraagt in een groter geheel: een integratie die ook voorwaarde is voor een echte bevrediging van deze gevoelens. | |
[pagina 462]
| |
4. De dissertatie van dr. C.W. van Boekel M.S.C. ‘Katharsis, een filologische reconstructie van de psychologie van Aristoteles omtrent het gevoelsleven’Ga naar voetnoot2 wijst duidelijk de plaats aan die de katharsis in het mensbeeld van Aristoteles inneemt. Als ideaal staat Aristoteles de harmonisch gevormde mens voor ogen bij wie rede en gevoel een zekere eenheid vormen. Bij zulke mensen wekt hetgeen redelijk als waar en goed wordt gezien een welbehagen van het gevoel op. Evenals zijn grote commentator Thomas van Aquino meent ook Aristoteles dat de zinnelijke gevoelens tot deze integratie in staat zijn, hoewel niet bij iedereen. Bepaalde mensen zullen nooit tot deze integratie komen door een gebrekkige aanleg van het gevoelsleven. Maar er zijn ook mensen bij wie deze integratie wel zou kunnen groeien gezien de aard van hun gevoelsleven maar bij wie een bepaald conflict in het gevoelsleven bestaat waardoor het gevoel niet tot deze integratie kan rijpen. Deze laatste kategorie heeft Aristoteles in zijn katharsisleer voor ogen. Om dit te illustreren kunnen wij terugwijzen naar ons voorbeeld betreffende de rancunes tegen de gezagsdragers die kunnen voortkomen uit een drang tot integratie: zulke katharsis is psycho-hygiënisch en moreel geheel verantwoord. De aristotelische katharsisleer is echter in tegenstelling tot de freudiaanse niet uitgeput met deze katharsis als ontlading. Deze katharsis, als ontlading namelijk, zouden we een eerste fase kunnen noemen waarop een proces van her-integratie moet volgen. Wanneer de beknellende bovenlaag afgestoten wordt komt, laten we zeggen, het lustgevoel boven te liggen. Geheel uit zich zelf vindt dit lustgevoel zijn harmonische plaats in de redelijke persoon niet. Er is een rijpen-laten onder redelijke leiding nodig. Er moet een zekere verwaching blijven bestaan die gevoed wordt vanuit een beeld van de harmonische mens. Welnu, hiervoor geeft Aristoteles de weg. Aristoteles zegt, dat gevoel door gevoel wordt opgevoed. Deze zin heeft een zeer diepe, voor pedagogen uitermate belangrijke betekenis, die we alleen kunnen acherhalen door de zin in de meest letterlijke betekenis te verstaan. Wat wordt er gezegd? Of beter nog: wat wordt er niet gezegd? Er wordt niet gezegd dat gevoel door de rede wordt opgeroepen zo lang er althans geen integratie met de rede is gegroeid. En we spreken hier juist over het ongave, onvolwassen gevoel dat nog niet tot deze integratie is gerijpt. Rechtsreeks heeft de rede geen vat op het onrijpe gevoel. Ook de wil heeft rechtstreeks geen vat op het onrijpe gevoel waarmee Aristoteles wijst op het onvermogen van een haastig moraliseren. Wanneer we een appèl aan de wil van de pupil doen om zijn ongeordende passies | |
[pagina 463]
| |
‘recht te zetten’ is het gevaar groot dat niet de wil, maar het nuttigheidsstreven of de angst zich over de lustgevoelens heen leggen als een knellende bovenlaag. Hier bestaat dan de behoefte aan katharsis als ontlading. Rede en wil kunnen ‘rechtstreeks’ het gevoel van de pupil niet bereiken. Hoe wordt het gevoel van de pupil dan bereikt? Aristoteles zegt dat het geordende gevoel van de volwassene, niet hun woorden en redeneringen, het gevoel van de pupil kan ordenen. Zoals, naar het voorbeeld van Aristoteles zelf, moeders hun kinderen in slaap wiegen door het ritme van hun gevoel over te dragen op het gevoel van de baby en zo het gevoel tot orde en rust brengen, zo ook ordent het gevoel van de volwassene het ongave gevoel van de pupil. Verondersteld is hierbij dan dat het gevoelsleven van de volwassene zelf gaaf en geordend is, dat wil zeggen, tot integratie met de rede is gekomen. Op de tweede plaats is verondersteld dat de ongeordende passie in de pupil blijft bestaan als passie; niet door de volwassene verboden of miskend wordt. De volwassene moet de betrekkelijke goedheid van de ongeordende passie erkennen en deze passie laten bestaan om groei mogelijk te maken. De Ouden van Troje ontkenden in het geheel niet dat Helena mooi en welgevallig was maar desondanks oordeelden zij het beter voor de rust in de stad dat zij vertrok. De zinnelijke welgevalligheid wordt door het gevoel niet miskend hier. Het gevoel savoureert wat te savoureren valt. Het lustgevoel wordt niet door b.v. angst opzij gezet nog voor het geheel genoten is. Maar desondanks oordelen de ouden het beter dat Helena vertrekt. Hier krijgt het gevoel zijn redelijke beoordeling en zo ook moet de zinnelijke passie in de jeugdigen blijven bestaan en in de houding van de volwassene vindt dit gevoel zijn redelijke beoordeling. Woorden en redeneringen hoeven daar niet bij te komen. De passie moet blijven bestaan, maar niet in ongeordende toestand. Zoals het ritme van het gevoel van de moeder overgaat in het ongeordende gevoel van het kind, zo ordent het redelijke, gave gevoel van de volwassene het ongeordende gevoel van de pupil. Het geordende gevoelsleven van de volwassene laat de pupil zien dat zijn gevoelsleven nog niet het eindpunt van ontwikkeling bereikt heeft. Er blijft een verwachting bestaan. Bovendien voelt de pupil, die gericht is op de volwassene, mee in de letterlijke zin; en hierdoor ontdekt het gevoel van de pupil het goede voor het geordende gevoel. We zouden ook kunnen zeggen, maar dan verlaten we de formulering van Aristoteles, dat het gevoel zelf de waarden moet voelen en dat de pupil niet gebaat is met bevelen, verboden en redeneringen, althans niet als direct voedsel voor het waarden-beleven. Deze aristotelische visie respecteert de redelijke norm in hoge mate maar deze norm | |
[pagina 464]
| |
wordt hier niet vroegtijdig ‘gepresenteerd’; de pupil wordt gevoed met een geïncarneerde norm. De haastigheid blijkt ook hier fnuikend. Deze aristotelische visie die ons door dr. Van Boekel toegankelijk werd gemaakt wijst de leemten aan in de leer van Freud en geeft bovendien een beeld van de essentie van een harmonische opvoeding dat van eminent belang is voor pedagogen, moralisten en zieleherders. In deze leer vinden we een antwoord op de meest urgente vragen van deze tijd. Voor de ‘Nijmeegse school’, die sedert de publicatie van prof. mr. W.J.A.J. Duynstee CssRGa naar voetnoot3 met grote vrucht studie maakt van een verdringingsleer vanuit de anthropologie van Thomas van Aquino, moet deze publicatie van dr. Van Boekel, die ook vanuit Aristoteles haar visie onderschrijft, verheugend en bemoedigend zijn. |