| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Drie etymologieën van aanwezigheid
I ‘Plaats vinden’
Plaats vinden betekent gebeuren. Wat gebeurt, vindt plaats. Er gebeurt iets bv. een ongeluk en dan zegt de een, dat het gebeurt en de ander, dat het plaats vindt. Misschien klinkt het laatste iets onderwetser of deftiger dan het eerste, maar het betekent precies het zelfde.
Wat gebeurt of plaats vindt, is het gebeurlijke. Gebeurlijk is wat weliswaar gebeurt, maar ook niet kon gebeuren, iets waarvan het gebeuren ook achterwege zou kunnen blijven bv. alweer een ongeluk. Het ongeluk is een typisch gebeurlijke gebeurtenis; het accident is accidenteel, gebeurlijk. Hoezeer ook in onze wereld, in het algemeen gesproken, ongelukken noodzakelijk en onvermijdelijk zijn, op deze algemene regel is elk concreet ongeluk een uitzondering, en dat niet toevallig, maar wezenlijk; een ongeluk is iets wat voorkomen had kunnen worden; wat niet voorkomen had kunnen worden is geen ongeluk. Het accident, het gebeurlijke is niet noodzakelijk, maar contingent: zijn bestaan volgt niet uit zijn wezen. Daarom kan het achterwege blijven en voorkomen worden; daarom ook heeft het zijn meest eigenlijke betekenis minder als werkelijkheid dan als mogelijkheid. Men weet echter nooit, dat iets voorkomen kan worden; men weet pas achteraf, dat het voorkomen had kunnen worden. Men kan over het gebeurlijke alleen in de potentialis en de irrealis spreken. Maar hoe weet men dan, dat het gebeurlijke gebeurlijk is? En kan men wel over het gebeurlijke spreken als over een categorie, die van lager orde is dan het noodzakelijke? Is het gebeurlijke gebeurlijk voordat het gebeurd is of wanneer het eenmaal gebeurd is, ontstaan is, bestaat? Heeft het zin te vragen, hoe het zou zijn, als er iets niet was, terwijl het er in feite wel is?
Dat vragen heeft zin, wanneer het ons iets leert over de structuur van het zijn, over werkelijk-zijn en mogelijk-zijn. Dan leert zij ons de werkelijkheid zien als een gebeurlijke: zij zou er ook niet kunnen zijn; er zouden andere mogelijkheden verwerkelijkt kunnen zijn; alles zou anders kunnen zijn en kan anders worden. Er hangt een wolk van mogelijkheden rondom elke werkelijkheid. De vraag naar het gebruikelijke voert ons naar een metafysische ervaring, die diep in ons bestaan ingrijpt. Deze ervaring rechtstreeks verwoorden zou onmo- | |
| |
gelijk zijn; men moet ze indammen binnen een kader, dat te overzien is. Voor een filosoof is dat de geschiedenis van de vraag, voor de dilettant kan het ook een woord zijn.
De uitdrukking plaats vinden is er een van metafysisch gehalte. Wie haar bedenkt, bedenkt zijn en worden, ruimte en tijd, noodzaak en contingentie, wil en vermogen. Dit alles immers komt in die uitdrukking ter sprake.
Plaats vinden betekent gebeuren, maar wat een gebeurtenis is, weet men nog niet, zodra men het woord uitgesproken heeft. Gebeuren is geboren worden, worden, ontstaan. Het is meer dan een resultaat alleen; de gebeurtenis is een proces, dat in een resultaat zijn term vindt. Deze term wordt in de gelijkwaardige uitdrukking plaats vinden aangeduid als een plaats; het gaat om een plaats. De plaats is in dit proces op een of andere wijze het definitieve, waarnaar gezocht wordt en wat ook gevonden wordt.
De gebeurtenis is ook resultaat van inspanning en wil: zij gebeurt niet zomaar. Het gebeurlijke is niet iets momentaans, maar is in zijn ontstaan voorbereid, welke voorbereiding op haar beurt weer rendabel gemaakt moet worden door een blijven. Het gebeuren is een geboren worden, een ontstaan van iets blijvends; het blijft op de plaats die het vindt.
Slechts als men zich buiten de bedding van het gebeuren stelt, lijkt het gebeuren iets, wat voorbijgaat: het is dan een reeks van inhoudsvolle momenten, die het een na het ander voorbijgaan en uit het oog verdwijnen. Maar wat uit het oog verdwijnt, is misschien daarom niet minder blijvend. Het ongeluk, dat gebeurd is, blijft, niet alleen in de herinnering en in zijn gevolgen, maar zonder meer: het is gebeurd en blijft gebeurd.
Zoals het gebeuren is ook het plaats vinden een ontstaan van het blijvende, gezegd met het oog op de voorbereiding van dit ontstaan. Wat plaats vindt, vindt een plaats tussen de dingen, die er al zijn en al een plaats hebben. Zowel de plaats als het vinden moeten overdacht worden.
Plaats is iets anders dan ruimte. Zij is de concrete ruimte van het actuele, niet de ruimte als zodanig, abstract gedacht, maar een deel van de ruimte, door een concreet en actueel ding ingenomen. De plaats is de ruimte, die gevuld is. Plaats is vol, ruimte is leeg. Ik heb een plaats aan tafel en bespreek een plaats in de schouwburg. Die plaats wordt dan voor mij in-geruimd, veroverd op de ruimte. Het concrete, actuele maakt aanspraak op een plaats; het mogelijke, abstracte is in de ruimte. Praten ‘in de ruimte’ is een blijk van het onvermogen aan de dingen hun plaats te geven of de wereld van het mogelijke te zien vanuit de wereld van het actuele.
Gebeuren is geboren worden, zich een weg banen naar een plaats tussen de dingen, die al een plaats hebben. De wereld is al vol van dingen. Is er nog een plaats voor wat wil gebeuren? Wat wil gebeuren, moet naar een plaats
| |
| |
dingen en dringen. Het gebeurlijke wordt in de taal gedacht naar een plaats te zoeken alvorens een plaats te vinden en daarop plaats te vinden. De ruimte is het podium, waarop de fenomenen dringen naar een plaats en hun plaats innemen. Zij vinden die plaats en nemen die in, pas dan hebben zij plaats en zijn zij.
Plaats hebben is zijn, plaats vinden is worden. Maar beide resulteren in een blijven. De plaats als dat deel van de ruimte, dat wordt ingeruimd voor het concrete ding en wat daardoor het ding doet zijn, is ook datgene wat het ding in staat stelt te blijven. Blijven is de de gevonden plaats behouden, zich in het bestaan houden door aan zijn plaats vast te houden. Blijven is het continuerend vullen van zijn eigen plaats.
In de taal wordt dus aan de mogelijkheid een drang naar actualisering toegekend en aan de mogelijkheden een onderlinge concurrentie. Plaats vinden, verwerkelijkt worden is een overwinning behalen, de overhand hebben, erin slagen te zijn en te blijven. Het wordende grijpt plaats, grijpt zijn plaats en houdt die vast. Het worden, gezien als een plaats vinden, plaats grijpen, plaats hebben is reeds een beginnend blijven.
Het gebeurlijke, actuele en met de actualiteit van de gebeurtenissen weer voorbijgaande is slechts voorbijgaand en oppervlakkig voor wie zich daarbuiten stelt. De actualiteit is ook als gebeurtenis het hoogste zijn; het is die laag van het zijn, waar bestaande dingen van hun plaats verdrongen worden of ontploffen in de mogelijkheden, waaruit zij zijn samengesteld, en waar mogelijkheden zich samenballen tot een concrete werkelijkheid, die in het gedrang een plaats zoekt en plaats vindt. En buiten deze laag is het zijn er niet: al wat is, is proces, gebeurtenis; alles wat is, is slechts inzoverre het plaats vindt. Het zijn is een bol van gloeiende, stollende en ontploffende mogelijkheden.
| |
II ‘Open staan’
Volgens het Woordenboek der Nederlandse Taal wordt staan op de eerste plaats gezegd van datgene, wat op een klein vlak rust en waarvan de langste zijde verticaal opgericht is, van lange voorwerpen, die op een kleine basis opgericht zijn. In het bijzonder wordt het gezegd van de mens, die een bij uitstek staande huoding heeft. Het staan lijkt alleen al daarom een menselijke houding, ook al wordt deze aangenomen door dingen.
Op de tweede plaats echter en niet minder frekwent wordt het gezegd van ‘holle voorwerpen, die met de opening naar boven rusten, onverschillig of zij lang dan wel breed zijn.’ Een vaas staat op tafel, ook als zij met de opening naar beneden gericht is; het staan wordt van de vaas gezegd, omdat zij hoog is, onverschillig of zij nu met de opening naar boven of naar beneden gericht is. Er is dus wel een verschil tussen lange en brede voorwerpen, maar het is
| |
| |
duidelijk dat de hoogte alleen niet die structuur bepaalt, waarvan gezegd wordt, dat zij staat. Van lange en hoge voorwerpen wordt altijd gezegd, dat zij staan, van brede alleen, wanneer zij met een opening naar boven gericht zijn. Dit geopend zijn naar boven geeft daaraan blijkbaar de structuur van het staande.
Een bord of schaal staat, wanneer de rand aan de bovenkant is, ook al rust zij niet op haar kleinste basis. Is daarentegen de rand naar beneden gericht en rust de schaal op de rand, dan zegt men dat zij ligt. Dit verschil is zeer belangrijk, ook al zou de rand niet breed zijn.
Het staande is dus ook het opene, het liggende het geslotene. Open en gesloten waarvoor? De schaal die ligt, is geheel op zich zelf geconcentreerd en van haar functie afgewend. Is zij zo wel een schaal? De schaal is pas expliciet een schaal door te staan en open te staan; de liggende schaal blijft een virtuele schaal; zij is een schaal, maar treedt niet als zodanig op. Zij is maar op impliciete wijze een schaal en verschijnt niet als zodanig. In het liggen reserveert de schaal haar mogelijkheden voor zich zelf en treedt terug uit de wereld, waarin zij haar functie heeft.
Wanneer de schaal staat, staat zij open en gereed voor de wereld. Waardoor staat de schaal en waardoor staat zij open? De schaal staat omdat zij een voet heeft. De voet is datgene waarop het staande staat, de basis van een verticale structuur. Daarom staat zij ook open. Maar men kan ook zeggen, dat de schaal een voet heeft, omdat zij open staat: haar staan staat in functie van haar openheid. Zij staat en ligt niet, omdat zij een voet heeft, maar die voet heeft zij om te staan en open te staan. De openheid is in dit staan belangrijker dan de voet.
Evenmin als de voet is het de holheid van de schaal waardoor zij staat. Een halve bol staat niet, maar ligt. Hol-zijn is iets anders dan open-staan. Het holle verhoudt zich tot het opene als het zijn tot het staan, het impliciete tot het expliciete. Er is iets aan de schaal, behalve de voet, waardoor zij expliciet open is en staat: dat is de rand. De rand van de schaal, haar lippen, verwijst naar de wereld. De rand opent haar voor de wereld en voor haar functie. Bij de rand houdt de schaal op en begint de wereld, die ook de wereld van de schaal is. De rand trekt een functie naar de schaal toe. De schaal staat en ligt niet, is actueel en niet impliciet, omdat zij een rand heeft, waarmee zij naar de wereld bijt. De rand doet de schaal staan, stelt haar, doet haar gereed staan. Gereed staan is het aanvaarden van een functie; de functie is datgene, waardoor het staande en zijnde expliciet wordt. Door de rand is de schaal ingekaderd in een wereld en verwijst zij naar de wereld. Het staan, het open staan van de schaal is haar expliciete betrokken zijn in de wereld. En het is de rand die haar naar de wereld trekt en haar op de wereld betrekt. Staan is een betrokken zijn bij de wereld en bij wat in die wereld is en plaats vindt. Door haar
| |
| |
lippen, haar rand zuigt de schaal als het ware de wereld naar zich toe als een vervulling van wat zonder voet en rand haar holheid zou zijn.
Wat echter heeft het opene met het verticale gemeen, zodat men van beide kan zeggen, dat het staat? Etymologisch is open verwant met op. Het opene is het opgerichte; opgericht is wat gericht is op de openheid. Het verticale reikt door zijn staande structuur naar de openheid boven zich en naar de ruimte rondom zich. Dit kan ook van de schaal gezegd worden. Open, opgericht is de schaal die staat, omdat zij een vervulling verwacht en zich in haar staan gereed houdt voor het aanvaarden van een functie. Van een functie wordt gezegd, dat men erin staat, gesteld is. Een dominee en een kapelaan staan in een bepaalde gemeente. De schaal is opgericht inzoverre zij gericht is op... namelijk op de wereld die haar vervult en waarin zij in haar functie staat. De rand van de schaal is opgericht, gericht op vervulling, en trekt deze naar zich toe. Het openstaande verwacht de vervulling van buiten, van boven af. De rand van de schaal is naar boven gericht, vanwaar de vervulling komt: het fruit, de hand van de mens. De vervulling, of liever het wachten op de vervulling is een gericht zijn naar boven, naar het opene. Dit gericht zijn nu verandert de ogenschijnlijk horizontale structuur van de schaal in een verticale; het richt haar in de dubbele betekenis van richting wijzen en in verticale positie brengen. De rand maakt dus de schaal tot iets wat staat. Een platte schijf zonder opstaande rand staat niet, maar ligt. De schaal staat op en open, de schijf ligt en ligt neer. Het liggen is neerwaarts gericht, het staan opwaarts; het eerste symboliseert de dood, het tweede het leven.
Het opene en het opgerichte hebben dezelfde structuur; oprichten is immers richten op de openheid. Dit is de structuur van het expliciete aanwezig zijn en het gericht zijn op de open wereld, waarin het staande door zijn staan uitdrukkelijk aanwezig is. Het staande schept door zijn staan een openheid, niet alleen rondom zich als de cirkel van zijn aanwezigheid, maar stoot door zijn verticaal gericht zijn ook een wereld open boven zich uit. Het staande reikt met de lippen of de top van zijn gestalte naar de openheid boven zich, trekt zich daarheen op en de openheid naar zich toe, terwijl het tegelijk de cirkel rondom zich met zijn aanwezigheid vult. De top van elke gestalte, het hoogste punt, waarin de gestalte zich schijnt te sluiten en af te ronden tegen de wereld, is tegelijk het punt, waar zij zich opent voor de wereld. In de top begint de dialectiek van openheid en geslotenheid, aanwezigheid en afwezigheid, die als het ware de ademhaling van het staande is. Het staande staat naar de openheid van de wereld toe en staat op de geslotenheid van de aarde. Het staan is een zijn tussen het boven van de wereld en het onder van de aarde; het staande beweegt zich tussen deze beide sferen en houdt zich hierdoor in stand. Zonder het boven is het evenmin bestaanbaar als zonder het beneden. Want het be- | |
| |
staan is een staan en het staan is een dialectiek tussen deze beide sferen.
Omdat het staan een gericht zijn is op de wereld heeft het dus een ruimtelijke betekenis. De ruimte van het staande is de begrenzing van zijn openheid. Het staande heeft zijn eigen ruimte, een gebied, waarover het gebiedt, begrensd door de cirkel van zijn aanwezigheid. De eigen ruimte van het staande is het krachtveld, waarbinnen zijn bestaan zich doet gelden, het gebied, dat door zijn aanwezigheid geordend wordt en een centrum krijgt. Het staande is het centrum van de ruimte eromheen. Als centrum alleen reeds wordt het hoger gedacht. Vanaf zijn plaats richt het staande zich op de ruimte. Onze taal heeft weinig mogelijkheden om de variaties, die er in ruimte zijn te benoemen. Het Duits is hier beter in voorzien. In zijn beschouwing over Bauen Wohnen Denken noemt Heidegger op één bladzijde: Raum, Ort, Stätte Platz en Stelle. Al deze woorden hebben een verschillende betekenis. Maar geen van deze namen past precies bij de ruimte, welke bedoeld wordt met het aanwezigheidsveld van het staande. Elders maakt dezelfde auteur de belangrijke opmerking, dat de Grieken geen woord hadden vaar Raum. ‘Sie erfahren das Raümliche nicht von der extensio her, sondern aus dem Ort [tópos] als choora, was weder Ort noch Raum bedeutet, was aber durch das Dastehende eingenommen, besetzt wird. Der Ort gehört zum Ding selbst. Die verschiedenen Dinge haben je ihren Ort. In diesem örtlichem “Raum” wird das Ding werdende hinein und aus ihm herausgestellt.’ [Einführung in die Metaphysik. p. 50].
Het verband tussen staan en ruimte wordt door de Duitse woorden Stätte en Stelle, die etymologisch met stehen verband houden, aangegeven. De Stelle is de openheid, waarin het staande gesteld wordt en die het door zijn staan opent en open houdt. Het is de plaats waar het staande plaats vindt en de de ruimte daaromheen. In plaatsen en plaats ligt hetzelfde verband als in Stelle en stellen; zo ook in ponere en positio. Plaats is dat wat het geplaatste inneemt, het standpunt, waarop het staat. Het Latijnse locus is ontstaan uit stlocus, waarin nog de wortel sta van stare en staan te herkennen is. Diezelfde wortel vindt men nog in andere ruimtelijke of van huis uit ruimtelijke bepalingen zoals: stad, stal, stand, stam. In al deze woorden wordt een ruimte genoemd vanuit het staan, het staande, bestaande ding, dat in de openheid opgericht is en daardoor zijn omgeving beheerst. Zij is als aanwezigheidsveld het krachtveld van de betekenissen van het ding, die door de verticale positie geëxpliceerd worden, datgene, waartoe het voorzetsel aan in aanwezigheid de relatie aanduidt. Dit aan duidt op een beweging, die overgaat in een verwijlen bij het object, waarop zij gericht is, maar zo, dat in het verwijlen telkens de bekoring van het binnendringen in het object overwogen en overwonnen wordt. Het aan specificeert de op een object gerichte beweging tot een lichte botsing, die overgaat in een strelend verwijlen.
| |
| |
| |
III ‘Liefhebben’
Hoe gering wij, spiritualisten, van het hebben denken in vergelijking met bv. de Homerische helden, blijkt niet alleen uit de gemakkelijkheid, waarmee wij het hebben van het zijn onderscheiden en het zelfs daar tegenover stellen, maar ook uit de verontschuldigende manier, waarop men, zodra men het wat hogerop gaat zoeken, over het bezit spreekt. Hieruit blijkt, dat men het bezit niet belangeloos genoeg beschouwt. Men betrekt dit begrip steeds maar op het gebied van de economie, de politiek, het recht of de sociologie. Men verdedigt het recht van de mens om bezit te hebben of men bestrijdt dat recht; men ontmaskert de wil tot bezitten of tracht die te sauveren; men doorziet het bezit als vergankelijk of gevaarlijk en spreekt daarover; men ziet het als goed of verwerpelijk voor het geestelijke of culturele leven; men ziet uit naar middelen om het te vergroten of rendabel te maken. Kortom, men ziet en beziet het bezit, maar men beschouwt het niet. Men heeft het bezit, dat misschien primair een object van beschouwing is, betrokken in een belangenstrijd en er zelfs het centrum van gemaakt; hierdoor is het gedevalueerd. Ook het begrip belangeloosheid is hiermee van zijn luister ontdaan. Men brengt het te veel in verband met morele volmaaktheid en ziet deze weer te eenzijdig als een heldhaftig, maar krampachtig ‘wegcijferen’ van het eigen belang. Met dit cijferen wordt echter het belang en het belangrijke weer tot een voorwerp van rekenen gemaakt en weggetrokken uit de sfeer van het beschouwen. Misschien zou daarom het overwegen van enige archaïsche namen van bezit en bezitten leerzaam zijn.
De belangeloosheid, waarmee men het bezit moet beschouwen, is hierin gelegen, dat men, zijn bezit bezittend of zelfs verdedigend, het beschouwt. Zij is niet een afstand doen, maar een beschouwen. In dit beschouwen wordt het zwaartepunt verlegd van de beschouwer naar het beschouwde. In deze verplaatsing van het zwaartepunt, het belang, ligt de belangeloosheid, vanwaar uit het bezit zijn namen gekregen heeft. Zij bestaat dus hierin, dat men de dingen als belangrijk beschouwt, het belang verlegt van zich zelf naar de dingen en dat men de dingen vanuit de beschouwing van hun belangrijkheid gebruikt en hanteert.
Het authentieke gebruik van de dingen verbruikt haar niet, lost ze niet op, maar laat de dingen in haar wezen en laat ze zelfs in haar wezen binnen. Gebruiken is, zegt Heidegger ‘einlassen ins Wesen und darin wahren.’ [Was heiszt Denken? p. 116]
Vanuit de bezitter gezien blijkt bezit iets te zijn, waardoor de mens zijn greep op de wereld verstevigt en bevestigt; het doet de mens wortel schieten in de wereld, het maakt zijn zijn daar tot een blijven. Zijn blijven in de wereld is zijn houden van het bezit. Van de ene kant is het dus een bevestiging
| |
| |
van de eigen persoon van de bezitter. ‘In den Eigentum ist der Person mit sich selbst zusammengeschlossen’. [Hegel] Het kadert de persoon in een wereld buiten haar in en geeft haar daardoor die wereld. Daardoor is het tevens een uitgangspunt voor een voortdurende greep op die wereld, een anticiperend bezitten van de wereld in haar geheel. ‘Posséder c'est vouloir posséder le monde à travers un objet particulier.’ [Sartre]
Het bezitten is een aciviteit; het bezit is niet een statisch gegeven, omdat het niet gegeven, maar verworven wordt. Men bezit zijn bezit nooit definitief, maar is steeds bezig het te verwerven; bezitten is veroveren wat men al heeft of, met de woorden van Kierkegaard: ‘besitzen ist ein Erobern nach rückwärts’. Hieraan ontleent het bezit zijn betekenis. Bezitten is het intensiveren van een relatie tot de wereld, een activiteit, waarin de tegenstelling tussen hebben en zijn wordt opgeheven. Zoals al het menselijke kan men ook deze activiteit beschouwen als een poging; daarin ligt haar dynamiek en haar betekenis.
Het woord be-zitten drukt deze poging uit. Be-zitten is zitten op of zitten bij. Het is de houding van degene, die het uitgangspunt van zijn blijven in de wereld, zijn bezit, behouden wil, behoedt en bewaakt. Houden is hoeden. Wat men hoedt en houdt, doet men blijven in zijn consistentie, opgericht in de ruimte en blijvend in de tijd. De houder is de hoeder van het zijn. Wanneer men de tegenstelling tussen zijn en hebben al te scherp stelt, sluit men zich de toegang af tot een begrip voor een wijsgerig sleutelwoord als het Griekse ousía, dat tegelijk bezit en wezen betekent en waarin dus de beide sferen wel heel duidelijk geïdentificeerd zijn. Dit woord is pas veelbetekenend vanuit een vanzelfsprekende identificatie van hebben en zijn, houden en blijven. De houder behoedt het zijn, de hebber schept het uit het worden. Het hebben is het gebaseerd zijn van het zijn, het er-zijn [es gibt, il y a], de realiteit van het zijn, waardoor het zich doet gelden. Ousía heeft, zoals ons woord zaak of bedrijf een belangeloze strekking. Ousía zijn de dingen bij mij of tegenover mij, die mijn wereld constitueren. Het hebben is de concreetheid van het zijn. Ik ben niets zonder de plaats die ik inneem; het zijn op die plaats is een wonen, een habitare, dwz. een voortdurend en geïntensiveerd habere of hebben. Zonder die concreetheid lost het zijn zich op en verdampt in de ruimte. Hebben is zijn, blijven is houden. Dit hebben is dan niet een juridisch verantwoord bezitten of gebruiken, maar het innemen en het houden van de plaats waar het zijn is neergeslagen en aanwezig is. De aanwezigheid van de mens is een possessieve relatie tot zijn wereld.
Een andere tegenstelling, die evenmin meer is dan een academische distinctie is het roemruchte ‘Herrschen und Lieben’. Het een sluit het ander eerder in dan uit. Bezitten is niet meer heersen dan liefhebben, niet meer heersen dan dienen.
| |
| |
Het Latijnse woord possidere zou tot dit misverstand gemakkelijk aanleiding kunnen geven; het is immers afgeleid van pote, wat zoiets betekent als bij machte, meester en sedere, zitten. Possidere is dus: als heer en meester zitten. Het be-zitten is van de ene kant de houding van de mens, die bang is dat zijn bezit hem ontnomen zal worden; maar dit is slechts een negatief aspect van deze activiteit. Het positieve aspect houdt weer verband met de dynamiek van bezitten en verwerven. Het bewaken is een vorm van verwerven. Het is waken bij iets, wakker blijven terwille van iets, erbij staan en zijn aandacht erop richten. Als het bezit datgene is, wat op de eerste plaats het aanwezigheidsveld van het bestaande vult, is het bewaken niet alleen een afweren, maar een intensiveren van de betrekkingen tussen bezitter en bezit en daardoor ook tussen persoon en wereld. Bezitten is aanwezigheid, aanwezigheid echter betekent betrekking, gelding ten opzichte van een wereld. Het bezit is de wereld in zijn meest concrete, meest persoonlijke vorm. Het is de eerste wereld.
Het bezitten is dus niet een status, maar een proces. Elke possesio is nog een adeptio, die tot in het oneindige te voltooien is, omdat het bezit als ding een concrete oneindigheid is. Misschien drukt het zitten in be-zitten dit ook mede uit. Waarom be-zit de bezitter zijn bezit en be-staat hij het niet. Men zou geneigd zijn het possidere te interpreteren als een tronen, een definitief en rustig zitten. Deze betekenis is daaraan misschien niet vreemd. Maar het bezit is niet iets, waarbij men troont; het is een voortdurend appèl op de activiteit van de bezitter. De bezitter zit en staat niet, omdat zijn waakzaamheid niet slechts voor een ogenblik gevraagd wordt, maar voor de duur van zijn blijven. Zijn waakzaamheid geeft aan zijn leven duur. Hij wordt in zijn waken niet afgelost; daarom installeert hij zich en gaat erbij zitten, zou men kunnen zeggen. Dit zitten kan dan een hardnekkigheid uitdrukken, welke het staan niet kan opbrengen, omdat het op kortere termijn wordt gedacht. Het zitten in be-zitten is het zich vastzetten op de substantie van zijn bezit; het is de houding van de blijvende. En dit blijven kan het definitieve, door geen crisis bedreigde, toeven van de gesettelde zijn, maar evenzeer het hardnekkige, halsstarrige wachten van de verwervende of het overgegeven verwijlen van de liefhebbende. Blijven is wachten: manere.
Verder is dit zitten te zien als de houdinig van de beschouwelijkheid: het is de houding, waarin men zich zelf kan vergeten en zich kan concentreren op de wereld. Het zitten bij zijn bezit is een wederzijdise doordringing van persoon en wereld. Van hier uit is het niet zonder betekenis, dat het bezit in het Grieks genoemd is naar het zijn van de dingen.
Van de ene kant dus betekent het hebben een versteviging van de plaats en de positie van de bezitter, van de andere kant legt het de nadruk op het
| |
| |
belang van de dingen. De persoon wordt opgeheven van een ik tot een zelf. Het proces van de adeptio is een verheffing van de persoon. Dit kan ook blijken uit de symboliek van het geld. Het geld is, evenals het bezit, ouder dan de economie; het heeft daar, zou men bijna kunnen zeggen, in oorsprong niets mee te maken. Veeleer heeft de economie het vernietigd dan geschapen. Want geld is goud; goud echter heeft zijn belangrijkste betekenis niet op het gebied van de economie, maar in de symboliek van het zelf. Het is een archaïsch zelf-symbool en ontleent zijn waarde aan de betekenis van het zelf; zijn economische betekenis is een vrij problematische rest daarvan. Het bezitten van goud is een uitdrukking van zich-zelf-zijn in onverdeeldheid, van het zijn en blijven. Het accentueert de betekenis van de persoon die het bezit; het is eerder een sieraad dan een ruilmiddel. Misschien is het sieraad het meest oorspronkelijke bezit, omdat het 't dichtst ligt bij de indentiteit van persoon en wereld.
De bezittende en zijn bezit bewakende is dus de mens die zich zelf bewaakt en aan zijn eigen bestaan de grootst mogelijke betekenis tracht te geven door zich met nadruk aanwezig te stellen in een aanwezigheidsveld rondom de plaats die hij is en bezet. De beschouwende houding van de bezitter is echter ook een zich open stellen voor de dingen buiten hem. Het bewaken van het bezit is een erkenning van het belang van de dingen. Het beschouwen erkent het ding als concrete oneindigheid van betekenissen. Men kan het bezit, de possessieve relatie beschouwen als een voorwaarde voor de geldigheid van die betekenissen. Het bezitten is betekenis-gevend, echter niet in deze zin dat het betekenissen schept, nog minder zo, dat de bezitter zijn eigen betekenis in het bezit zou projecteren. Maar er zijn betekenissen, die alleen door dat soort van ervaring, dat wij bezit noemen, relevant kunnen worden; er zijn dingen, die men pas belangeloos kan beschouwen, wanneer men ze bezit. Als het bezit te rechtvaardigen is of rechtvaardigd moet worden, dan moet die rechtvaardiging eerder hier dan op het gebied van de economie of het recht gezocht worden. Het bezit is voorwaarde voor een intimiteit met de wereld, zonder welke het leven onmogelijk is. En naarmate het bezit intenser is, kan deze intimiteit groter zijn. Dat betekent niet dat het bezit uitgebreid moet zijn, maar alleen dat het bezitten, de daad van bezitten, intens moet zijn. Niet de possessio, maar de adeptio bepaalt de graad van intimiteit in de relatie tussen het blijvende en de wereld, waarin het blijft en zich ophoudt dwz. zich omhoog houdt, staande houdt en zich open houdt. In deze houding blijken de dingen een oneindige betekenis te hebben en het object te kunnen zijn van een principieel oneindig beschouwen. Aldus zijn zij symbolen. Voor het archaïsche, symbolische denken is niet de mens, maar het ding van belang. De mens is de houder, de hoeder en beschouwer van het ding, dat in zijn
| |
| |
oneindigheid de verwerkelijking is van een onbepaald en oneindig aantal consistente mogelijkheden, waaraan het zijn betekenis dankt. De intimiteit met het ding is de beschouwing, die het belang verplaatst van de mens naar het ding. Hier is geen projectie gaande vanuit het eigen innerlijk. De archaïsche mens heeft geen ‘innerlijk’; hij heeft het niet nodig, omdat hij de dingen heeft. De dingen zijn voor hem de wereld, zijn bezit. Wanneer de moderne mens hier van projectie spreekt doet hij dat van uit zijn eigen armoede. De wereld is hem ontvallen; het hebben gedevalueerd. Hem rest alleen zijn innerlijk en van uit dat innerlijk kan hij projecteren. De rijkdom van het innerlijk leven is in de plaats gekomen van de rijkdom en het bezit van de dingen. Terwijl de archaïsche mens leeft in de intimiteit met de dingen, leeft de moderne mens in intimiteit met zijn innerlijk. Maar is zijn innerlijk leven niet het leven, dat hij aan de dingen onttrokken heeft in een langdurig proces van intro-jectie, een hypostasiëring van de oneindige betekenis van het ding? Er is dus geen sprake van een projectie aan de kant van de archaïsche mens, maar eerder van een verregaande interiorisatie aan de kant van de moderne mens. [Cfr. J. v.d. Berg. Metabletica. p. 243-245]
De beschouwer, de bezitter van de dingen verwerft ze door zijn wakend zitten erbij, maar omdat dit verwerven een oneindig proces is, kan hij het doen in belangeloosheid, zonder de wil zich met zijn bezit te indentificeren. Deze identificatie, het eindpunt van de adeptio, zou ook het eind van het bezit zijn. Het bezit is slechts een poging, in de loop waarvan de mens zich zelf en de wereld ontdekt in hun oneindige betekenis. Daarom heeft het woord ten onrecht zijn bij-betekenis van belangenstrijd en egoïsme. In zich zelf is het belangeloos, zodat het woord terecht ook een mystieke betekenis kan krijgen: de ziel van de mysticus kan gezegd worden de godheid te bezitten, niet omdat hij over haar zou kunnen beschikken naar willekeur of haar geheel zou kunnen bevatten, maar omdat zij daarmee in de intieme relatie staat, die wij bezit noemen.
Het is nu wel duidelijk, dat er met de betekenis van het woord liefhebben niet gesmokkeld hoeft te worden door bv. hebben hier op te vatten als: houden voor. Het liefhebben is integendeel een bezitten of willen bezitten in de eigenlijke zin van het woord, door en door possessief. Men krijgt lief en men heeft lief. Het hebben blijft zijn betekenis behouden en is ook hier een concretisering van het zijn en een voorwaarde voor de betekenis daarvan. Zonder het hebben blijft de liefde onwezenlijk en kan zij zich niet realiseren en kan de minnaar er niet in geloven. Alleen: dit hebben is hier weer geen heersen of willekeurig beschikken. Het liefhebben is een hebben, dat evenzeer een dienen is als een heersen. De possessieve relatie die in het woord ter sprake komt, drukt niet de verhouding van meester en slavin uit, al is de
| |
| |
taal van de liefde vol van woorden met deze strekking. Veeleer bevat zij de garantie van bestendigheid in de verhouding. Wanneer in allerlei woorden voor huwelijk en echtgenoot dit karakter van bezit en meesterschap opgesloten ligt, dan is het misschien toch een uiting van verkeerd begrip, wanneer wij geneigd zijn dit ongunstig uit te leggen voor de positie van de vrouw, zelfs als men deze benamingen niet erotisch, maar gewoon juridisch interpreteert, zelfs als men bovendien iedere notie van wederkerigheid uitsluit. Want wij weten nauwelijks meer wat bezit eigenlijk is.
|
|