| |
| |
| |
Swidbert
De schim
I
De stad had een kring van afval om zich heen getrokken, van krullen tot lege cementzakken, van roestige blikjes tot rode plastic emmers; van Teresia's tot gebroken H. Harten; van halfverbrand huisraad, schillen in kranten en griekse woordjes; van enorme houten haspels en kapot servies. In verregende jurken en tussen de vergroezelde voeringen van jassen sliepen doodstille kolonies gedierte. In de blikjes stond een bodem water, zo troebel dat er geen stuk wolkenlucht meer in weerspiegeld kon worden. In die cirkel moesten ook ongetwijfeld ribbenkasten liggen van katten, afgesneden hanepoten en vogelgeraamten waaruit de vogel was weggevaagd. In die cirkel lagen ook de voetbalvelden, de dampende wasserijen, de retraitehuizen, een eerste aarzeling van bos, een aanzet van struiken. Lawaai en geraas kregen er de eerste tinten van gerucht. De kip en het varken maakten er verschijning, maar niet langer een ongeloofwaardige. Hekken waren er als slordige afrasteringen, het gesjilp van mussen werd er al overstemd door zilveriger geluid. 's Morgens was het of in die verwording zich een reus te slapen had gelegd, die nog voor zonsopgang was gevlucht en zijn overrompelend lijf maar niet kon ontlopen. In die cirkel stond nu en dan ook wel een paard, mager, vervuild, nimmer dampend, met een zenuwende buik en ogen waaruit voorgoed de bliksem was geroofd. Het behoorde nog niet toe aan de reine ruimten en luchten, zoals de paarden op het land, het stond meer verdwenen en vaal en met de kop in oude tijden.
Ergens in die cirkel van brandende klaprozen, zwartgeblakerde veldjes en puin, waarover kauwen rondzwierven en een enkele zwartgesmolten kraai, rees abrupt een gevel met lege, schreeuwende ramen. Ruiten waren er niet en in die hoge gaten kon men op gezette tijden de maan zien schuiven. Het was een versomberd bouwsel, enkel gevel: 's avonds bijna als verzeild geraakt uit de hel, duivelachtig en vervloekend; of uit een muzikaal tableau van Moessorgski; overdag toch te duidelijk een aardse ruïne. Kwam men naderbij, dan naderden van hun kant drie levensgrote blauwe clowns met veel rood en geel op aanplakbiljetten van twee bij zes. Of je stond pal onder sierlijk steigerende paarden, die je meteen in een circus deden binnendromen.
De heer Van Duwelenveen evenwel, in de apokalyps. Aandachtig bekeek hij
| |
| |
de affiches en draaide daarbij in zijn rechterhand met een sleutelbos, alsof hij tegenover de grootsteigerende beesten het gemis voelde geen zweep bij de hand te hebben. Ettelijke uren hing hij nu al in de velden rond, waar in de verten onder de grijs koepelende hemel machtige stoeten bomen, als pelgrimerend, naar de einders trokken. Het waren lanen. Geblinddoekt door gedachten slenterde hij voort, gooide een spoorkaartje uit zijn zak, trok onwillekeurig een opgeschoten spriet uit de grond en liet het ding weer even achteloos op de wind.
Tot hij stootte op een zwarte lap aan rafels die in de grond stak, duidelijk afkomstig van een paraplu en waarmee de wind een daglang naar zijn gril had gespeeld, zonder te vragen waarom: verging het hem niet net eender in zijn hoofd? Een ogenblik zag hij voor zijn ogen een fabriek, waarvan de muren duchtig op en neer deinden, een stofwolk vervolgens, waarin honderden parapluus als onheilspellende parachutes werden meegevoerd.
- Rechercheur! werd er geroepen.
Hij verzette geen stap. Hij en rechercheur?
Toen hij doorliep en niet wenste te geloven dat het een stem van binnenuit was, besloot hij dat het de wind was die hem misleidde. Een geëmailleerde ketel, onder de roestplekken, schoot op wat luidruchtige wijze dieper een heester in. De natuur, zo wilde hij aannemen, had op goed geluk een menselijke klank voortgebracht.
Hij en rechercheur, hoe bestond het? Rechercheur dan zeker van zichzelf, een schim in zijn eigen herinnering, in zijn eigen destijds. Maar rechercheur? Alsof achter dat woord niet iets fluisterde als misdaad. Plotseling voelde hij zich hier, in deze steeds wisselende mistige veldjes, een desperaat en geheimzinnig man. Zijn keurig pak ten spijt.
De wind zwol buitengewoon groot. Er klepte snel en maar half hoorbaar een klok in, zo een die niet voor de grote wereld is bedoeld die met doffe slagen wordt opgeroepen. De klok die nu klingde scheen meer bestemd voor nonnen, scheen eerder van satijn dan van ijzer. Van Duwelenveen nam gauw een poeiertje in, liep vlug het snelste kronkelpaadje af en bevond zich weldra op de grote weg, waar hij wederom langzaamaan deed. Een geur van met gier bevloeide velden woei hem tegen en al kon hij er zich moeilijk aan bedwelmen, het wekte niet geheel zijn afkeer. Nu en dan snoof hij zelfs dieper dan nodig was, omdat hem van vroegsaf was bij blijven hangen dat dat gezond was. Aan één kant van de grote weg volgde een reeks verdrietige winkeltjes, vol samengepakt licht. Er waren openingen tussen en gangetjes, waar de schemer al volop klapwiekte. Grote helrode en groene uitgeknipte cijfers waren tegen de ruiten geplakt om de waren aan te prijzen. Maar er waren geen mensen op straat dan een paar kinderen rondom een fiets en een voortsukkelend oud heer, die voorgoed schouderophalend rondliep en met een stok als derde been
| |
| |
dat het leven meegeeft. De winkels bleken bovendien al gesloten. De zon liep als een zee in een lage strook wolken en in de richting van de stad waren al overal in de dichte lucht lichten vastgegespt. Op de telefoondraden zat hier en daar een plompe geelgors, die met regelmatige tussenpozen een kort, elektrisch deuntje liet horen. Het was het uur waarop niets er nog trots op ging te bestaan en waarop alle dingen langzaam het bewustzijn hadden verloren. Men zag het aan een vogelverschrikker, men zag het zelfs aan een kruiwagen die op één wiel, akrobatisch over zijn as geslagen, tegen een gevel stond geleund; men zag het aan kippenhokken, tuinbanken, aan de opslag van een stuk of wat elzen die elkaar in de kruinen waaiden, en aan een verweerde hut die uit houten platen was opgetrokken en die, te zien naar een Christusmonogram en een enorme hostie met veel stralen, waarschijnlijk eens voor een priesterfeest hadden gediend. Dit was duidelijk een wereld, die onttrokken aan haar helderst bewustzijn, wachtte om de nacht in zijn dronken, vaste slaap ook maar dronken te laten rusten aan haar lijf. Daar was weinig dromerigs aan, weinig betoverends ook. Het maakte de dingen en gedachten koud en zwaar, liet niets onbestemd en maakte het onwezenlijke zo schrijnend, dat het geen plaats liet voor de droom. Gestold was het tot wezenlijkheid, langs ontnuchterende lijnen, en steeds verterender.
Door een opening in een lange, rommelige heg was hij een woeste tuin binnengewandeld en als een wolf blijven staan aan de ramen van een groot, vierkant en vergrijsd huis. Het lag tussen paden die krakelingsgewijs hun figuren beschreven en vochtige perkjes gras, en er was een vijver die voller lag met verrotte bladeren dan met water. Dan was hij langs de zijkant van het gebouw gegaan, waar een ongelukkige stenen trap hem de diepte in voerde naar een deur die op slot zat. De wind maakte er af en toe een rondedans met bladeren en het was er geen harden van de muggen. Teruggekomen uit die kilte, waar het steen groenend was van mos, was hij spoedig bij de achtergevel van het gebouw beland, die grotendeels in beslag werd genomen door een keuken in een zee van neon en bordengerinkel. Hij nam een van de achterdeuren en werd er al dadelijk door een heiligenbeeld begroet. Hij hoorde stilte en stemmen, hing zijn jas op, stiet een tussendeur open, bleef stilstaan, luisterde, maar werd meer dan door gerucht door etenslucht getroffen, door wierookgeur, door een warmte die al een dag of drie oud was en door iets onnaspeurbaars. Hij liep langzaam midden over de loper de gang af, als op zijn trouwdag, met de hoed in de hand. Aan het einde was een uitschuifbare leer op zijn zij langs de muur neergelegd. Hij lichtte de klink van een deur, opende en bevond zich nu in een zaaltje, waar hij een twintigtal hoofden naar hem voelde opkijken. Aan tafeltjes of op banken, met lektuur voor zich en in nauwelijks ademende stilte, zaten als opgezet een aantal mannen en enkel mannen, meestendeels met
| |
| |
geruwde en vlezige gezichten, waarin de jaren ruime kloven en rimpels hadden aangebracht. Dikke brillen waren er en lefdoekjes, vesten en kalfsleren schoenen. Vervolgens een kategorie dassen en pullovers, een enkele trui. Sommige gezichten pruilend, zonder dat de man erachter nu ook in werkelijkheid pruilde; andere gezichten krijgshaftig, zonder dat evenwel het mannetje erachter zich op dat punt nog veilig voelde; weer andere koppen waren keizerlijk en zelfbewust, terwijl de man erachter was verzwijmd of tot een droevige figuur vervaagd, die zelf niet wist of hij nu uit nevelen opdoemde of er in vervluchtigde. Zo stond op Van Duwelenveen een intelligente kop, hij wist het, maar zijn hersens lagen deels als in drasland, tussen duizenden luchtbellen, waar er maar af en toe eentje van sprong. Zou men Van Duwelenveen vragen wat of hij lief had, dan realiseerde hij zich wel dát hij iets lief had, maar hij zou ongedurig worden, omdat hij er niet in slaagde te achterhalen wát. Stak hij dan even later een pijp op, dan wist hij het: pijptabak. Of zag hij een meisje in de wind, dan was het een meisje in de wind. Maar ook dat was het weer niet en soms dacht hij wel een mens te zijn die bijna zonder innerlijkheid was gebleven, een mens die nooit tot bewustzijn was gekomen. Tot een bepaald bewustzijn althans, waaruit anderen automatisch zouden leven. Maar waarin dat bestond, was niet te ontraadselen. Zijn eigen paraplufabriekje, kijk daar, dat was zijn bewustzijn, daar kon hij zich zijn ziel aan aftasten. Niet, vond hij, aan dat niets dan druipsteen binnen zijn hoofd, met doorgangen naar het hart, met doodlopende kokers op het oneindige, waaronder je alleen maar kon rondwandelen, je moe wandelen, je vergapen, als intieme toerist van jezelf.
Even tipte hij met zijn middelvinger zijn tong, sloeg een bladzijde om van een stichtelijk blaadje, sloeg nog een bladzijde om. Lezen wilde hij niet, hij zocht naar cijfers, dat was nu eenmaal zo zijn gewoonte. Wat onwennig bleef hij grasduinen in zijn gedachten, die anders waren dan anders. Hij probeerde aan een meisje te denken, want dan alleen, als zij uitgingen naar een meisje, kregen zijn gedachten er vleugels bij en warrelden als vlinders, groenachtig en voortgedragen op licht. Dat dacht hij tenminste, maar het bleek dat de meeste onderweg reeds sneuvelden. Bij tientallen tegelijk bleven ze dood op het licht achter. Dat was dan deemoed. Dat was dan het besef, het plotseling besef dat er in ons dingen waren afgestorven, stil, en die daar nog lagen, door maar een zwak pitje bijgelicht. Zo wist hij vagelijk dat er nog een kamer moest zijn, maar waar? Een onbewuste kamer. En hij vroeg zich af of hij er niet iemand had laten doodbloeden. Hij vroeg zich af of er niet iemand zat opgesloten, met ingehouden adem, en of hij hem niet moest bevrijden. Het kwam hem aanwaaien dat er mogelijk nog een heel oude adelaar aan een ketting zat: hijgend, met vleugels die afhingen op het steen en gescheurd waren. Of een opaatje.
| |
| |
In de zaal begonnen meer en meer stoelen te verschuiven. Vooral toen de bel klonk, de stilte voortduurde, veroorzaakte het geschuifel van stoelen een lawaai van de andere wereld. Men dromde op naar de kapel, waar ieder een zo strategisch mogelijk plaatsje zocht. Enkelen knipoogden naar elkaar, terwijl ze in de banken neerzegen. Ieder luisterde naar zijn eigen adem, daarna dwaalde men met de ogen systematisch over muurvlakken en na verloop van tijd begon men om te kijken, omdat er steeds nog niets gebeurde. Van lieverlede werd het donkerder, waardoor men nog duidelijk de wind buiten kon horen. Toen sloeg een klok enkele slagen, en er maakte zich een haastige, nauwgezette stem vrij, die gezamenlijk binnensmonds beantwoord werd.
Iedereen voelde het: de retraite was ernst geworden. De ouverture was voorbij, de bedrijvige wereld diende uit het gezicht te zijn verdwenen. De meesten voelden zich nu omfloersd, ontsierd en met de ziel in een doffe luchtstreek.
| |
II
Zijn ogen maakten als het ware een luchtfoto vanuit de hooggelegen kamer, waar hij aan het open raam stond.
- Piet? Pietje? hoorde hij roepen.
- Ja! Waar kom je nou weer mee aankakken? lalde een andere stem ten antwoord.
- Kom 's kijken, ik bloed.
In de tuin stond een zowat vergane ligstoel in een grasveldje.
Treuzelend kwam een jongen van tussen een partij dennen te voorschijn. Als op een miniatuur. Hij liep over het gras, voorbij de ligstoel, die men er waarschijnlijk al verscheidene winters door had laten staan, en verdween, met een pullover om zijn middel geknoopt, in de tegenoverliggende struiken. Daar kwam een kat uit te voorschijn, die vlakbij de ligstoel bleef staan en achterdochtig naar boven loerde, recht in het raam. Maar al gauw werd hij door iemand beneden weggeksjt, want het beest stoof plotseling als een bezetene uit het gezicht, met een dikke staart. Onderwijl draafden twee jongens hals over kop uit de struiken naar voren, waarin ze terstond weer verdwenen. Een met de hoofdtooi van een indiaan, de ander dezelfde die een pullover om zijn middel had geknoopt. Boven uit het raam zag je de takken van rododendrons zich heen en weer schudden, waar de twee elkaar als in één werveling op de huid zaten. Totdat ze een eind over het gras rolden, waar de grootste de indiaan overrompelde, als een idioot hardop tot veertig begon te tellen, daarna niet losliet, zelfs begon te spuwen, de ander in de zij te porren en te slaan. Onmeedogend trok hij de grootste veren uit de hoofdtooi aan rafels en ver- | |
| |
fronselde ze in zijn vuisten, als was het vuur. De ander lag stil, als een karkas, ten prooi.
- Maar mijn god, mompelde Van Duwelenveen, lieve hemel!
Hij maakte allerlei binnensmondse geluidjes die zijn aandacht begeleidden, onbewuste en onrustige als van iemand die droomt en naar woorden zoekt.
Snel en met duivelachtige sprongen maakte de oudste zich uit de voeten, maakte dadelijk rechtsomkeert en begon het toegetakelde ventje met twee handen onder de grijze heesters te sleuren. Op zijn hurken en doordringend starend, met ogen als die van in een pauwestaart, keek hij op naar het huis, zoals de kat zoëven tevoren. Van Duwelenveen schrok. Hij moest nu onherroepelijk wat schreeuwen en hoorde al hoe zijn stem, struikelend en met tegenstreven, uit de diepten kwam opgevlogen, toen hij in het vertrek naast een doffe bons hoorde. En vreemd genoeg, tienmaal eerder wist hij zich weggekeken door die jongen, die messen leek te spuwen met haat om het hart, dan weggeroepen door die onheilspellende dreun. Aanvankelijk kwam het hem allemaal als een knap stukje droom voor, maar dat kwam misschien wel omdat hij zo lang tegen het licht had gekeken en zich er nu uit had weggedraaid.
Hij glipte het vertrek van zijn buurman binnen. Een doorzenuwd mens, leek hem, uitgehold door onstilbaar gevoelen, zo doorzenuwd en uitgehold, dat hem lang eenzelfde trek van verbazing op het gezicht bleef. Twee vlijmende, gauw ontvlambare ogen trilden naarstig over de dingen in de kamer, en het was alsof zij zich nu gingen slijpen aan de ogen van de heer Van Duwelenveen. Deze stond er midden in de kamer bij als een plompe uil van menselijke afmetingen. En even blind. De ander richtte zich op.
- Hebt u zich bezeerd? vroeg Van Duwelenveen.
- Ik heb me niet bezeerd, meneer. Ik heb me niet bezeerd, ik.
- Wilt u misschien een glas water? klonk de stem van Van Duwelenveen, opnieuw als door een geluidsversterker, omdat de ander op steeds stille, zachtmoedige wijze bijna, antwoordde.
Stilte vloeide toe.
- Ik wil geen glas water, ik.
- U hebt zeker de voet verzwikt en maakte een smak over dat matje?
Dat ontnuchtert natuurlijk, dat...
Van Duwelenveen voelde zich nu al een mens teveel in het vertrek. Hij maakte met een zuinig lachje nog een paar van die opmerkingen, waarvan alleen dat lachje door de ander werd geregistreerd. Het kronkelde wat onbestendig. Maar Van Duwelenveen kon niet besluiten om het hier nou weer te verlaten. Zijn aanwezigheid was er tot nu te doelloos geweest.
- Zal ik een sinaasappel voor u halen? opperde hij. Het is net of er in zijn ogen een vogel is blijven overzomeren, dacht hij, want zo jong is hij toch niet.
| |
| |
- Nee, ik droomde net, begon de ander, ik droomde en toen ben ik gevallen. Ik zat te kijken naar mijn hand, naar deze. Daar zat ik zo aandachtig naar te kijken; nou en toen... Hier, dit: een hand, hup, een vuist. Hand? Hand?
- Wat?
- Hand? Hier dit: hand?
- Jaja, hand, zei Van Duwelenveen, als was hij een buitenlander.
- Hand. Hier, hup, vuist. Niet? Vuist.
Hij grijnsde eerst naar zijn vuist, toen keek hij met ogen vol trillingen de heer Van Duwelenveen aan.
- Bent u bang? vervolgde hij, maar allesbehalve uitdagend, veeleer naïef en met diezelfde zachtmoedige wijze van spreken.
- Ik ben wel geen ijzervreter, ontnuchterde Van Duwelenveen, maar bang ben ik toch niet.
- Gaat u roken? vroeg hij, toen hij Van Duwelenveen een blikje sigaren te voorschijn zag halen. Waarom gaat u roken?
- Ja, ik wou een sigaar opsteken.
- Ja. Ja U moet gaan roken, u. U bent dus niet bang voor me? Bent u niet bang dat er dadelijk iemand binnenkomt, die er ons even op wil wijzen dat het retraite is? Maar vanavond, moet u 's luisteren, nu u me zo gezien heeft, zo gehoord, wat dunkt u? Lijkt het u nu maar beter vanavond de deur op slot te doen voordat u gaat slapen? Heeft u m'n kapotte nagelriemen gezien? Droomt u bij mijn hoofd niet vanzelf een wapen? Ben ik aannemelijk zonder?
Van Duwelenveen depte zijn tong even met zijn zakdoek, pareerde overbodig resoluut, met het nodige aplomb. Eindelijk ketste hij zijn lucifer.
- Tussen twee haakjes, zei hij, u is toch geen vroeger... reisgenoot van me, u hebt toch ook nooit in mijn fabriek gewerkt, meen ik? Nee, ik zou ook niet weten, waaraan ik u zou moeten kennen.
- Onprettige herinneringen?
- Ik niet. Anderen misschien. Ik zou me kunnen voorstellen, dat iemand die haat weet op te kroppen, me achtervolgt. Een retraite, weet u, blijft ten enenmale een gelegenheid om pardoes gekonfronteerd te worden met een figuur uit vervlogen tijden. En ik kan me dus voorstellen dat dat maar zeer ten dele onverhoeds gebeurt. Ja. Trouwens.
- U heeft een gezond, een koud stuk verstand. Mocht ik dat zeggen?
- Welnee, mijn verstand is vermolmd. Eén ding, ik zal u wat verklappen. Ik kan enkel zo vrij en droogweg met u praten, omdat ik er zelf nog nauwelijks ben. Hoort u dat? Ik ben trouwens nauwelijks geweest op deze wereld. Als ik zo plompverloren zit te praten, let u er dan op dat niet meteen te zien als uiting van gezond verstand, want daar klopt niets van. Best van al kunt u het aanmerken als mijn akte van absentie. Ja.
| |
| |
Hij klopte as af en zag de ander aan, die tegen het ijzeren ledikant stond aangeleund. Stilte, benauwder dan die in een notedop, volgde.
- Dit is ook maar een gammel stoeltje, deed Van Duwelenveen.
Met zijn ogen, die op blokjes kandij leken, trok hij de schichtigste figuren over het plafond. Maar in de ogen van de ander was weer dat noorderlicht.
- Ja, zei hij bangelijk, ik droomde en toen ben ik gevallen. Onder een geweldig uitspansel, met wolken erin als witte leeuwen en met een onmetelijke zon die in mijn gedachten ging, zag ik een monstertje in een grasperk liggen. Met één handgebaar werd het door een jongen overweldigd. Maar of het nu ziek was of wat het ook geweest moge zijn, het verweerde zich niet, het spartelde niet tegen, het hield zich doodstil. En die ander werd daar zo melancholisch van, dat hij de zaak na veertig triomfantelijke tellen niet afgehandeld kon zien en hoofdschuddend opnieuw begon te slaan en te spuwen. Het monstertje was nog maar een kind, maar argeloos was het niet. Het was een tomeloos, panisch monstertje, dat als indiaan klein van stuk het grasveld was opgerend met een hoofdtooi. Statig meneer, fantastisch, met vurige, vloekende veren. Gerost, weet u wel, geranseld liet hij dat jochie achter, de tooi aan flarden, als van een vogel die door een havik is aangevallen. Maar toen kwam hij terug begon hem holderdebolder onder de struiken te slepen, ik weet niet hoe, maar godverdomme, ik werd door hem aangekeken, alsof hij zwelgde. Tegelijk kwam hoog in de lucht een vliegtuig over en daar viel een passagier uit, en tegelijk viel ík. Begrijpt u dat nou?
Beiden lichtten juist op in een zwerm zon. Van Duwelenveen suizebolde een ogenblik, toen kwam het gezicht van de jonge man vlak voor het zijne, en het leek hem eensklaps het gezicht geworden van een ander.
- Nou, zei van Duwelenveen, en dat vindt u belangrijk? Vindt u dat noemenswaard?
De ander voelde spikkels van woede op zijn huid. Hij staarde afwezig naar de dikke gouden ring, die in het zonlicht aan Van Duwelenveens hand schitterde.
- Ik wou, siste hij onvast, ik wou dat het me koud liet. U bent zo'n heertje dat er niet is, aan uw neus gaat het dan ook voorbij, omdat u in hart en nieren... niets, niets, neemt u me maar niet kwalijk. Of, neemt u het mij maar eens wél kwalijk, maar dat doet u niet. U bent een schraal mens en dat zijn de beste. Mensen als u maken een maatschappij en binden vlaggen op de nokken van nieuwe huizen, maar mensen als ik, een mens als ik is enkel goed voor de afbraak. Luistert u, óf er barst ruzie tussen ons los, nu, of wij sluiten vriendschap. In de ruzie overwin ik, in de vriendschap u.
- U sublimeert, zei Van Duwelenveen, en u dweept. U ziet de maatschappij, waar u dondersgoed slechts de heer Van Duwelenveen voor u ziet. Maar ik
| |
| |
benijd u. Ik benijd u, omdat u, hoe zal ik zeggen, nog innerlijke belangen vertegenwoordigt. Of klinkt dat te komiek? U leeft en ijsbeert nog in uw eigen wereld, waar ik allang niet meer leef. Ik ben daar eenvoudig niet meer.
Hij hield zijn wijsvinger langs zijn machtige, hoge neusrug en dacht na. Vervolgens greep hij in zijn binnenzak en haalde een foto te voorschijn.
- Kijk, zei hij, dát ben ik. Wat ziet u? Geen ogen, geen illusies, geen mond, geen haartjes, geen trilgras, niets sprekends, niets van dat alles. U ziet steen, steen en nog eens steen.
Hij hoestte zo luidruchtig, dat het vertrekje vol geluid was.
- U zult me niet herkennen, ging hij enkele tikjes zachter voort, u ziet het. Niets subtiels. Mijn fabriek. Een uit de miljoen.
Hij borg de foto weer op in zijn portefeuille.
- Ik ben de zindelijkheid zelf, konkludeerde hij zonder nadruk.
Zo goed als zeker hoorde hij het zichzelf niet zeggen, inbeslaggenomen door het wegsteken van zijn portefeuille en de rook die in zijn ogen kringelde, waarbij hij zijn hoofd scheef hield.
Van Duwelenveen was misschien wat weids en waardig in zijn bewegingen, poespas was er niet bij. Ook door zijn manier van spreken liep een gouden vezel, maar niet opzichtig, maar ook niet bijzonder eigensoortig. En wat zijn eigenschappen betrof, hij stak daarin niet uit boven het gemiddelde dat op een stereotiep rouwprentje stond vermeld, leugens niet meegerekend. Hij wist het en die vergelijking zelf was trouwens uit zijn eigen brein afkomstig en godweet van hoeveel jaren terug. Hij maakte zich geen illusies: stap voor stap, wist hij onderhand, stond zijn levensloop tot aan de dag van vandaag in het eerste het beste algemene handboek voor ontwikkelingspsychologie, hij stond nergens in de nootjes, nergens bij curieuze uitzonderingen. Dat stemde hem niet vredig of wrokkig en het maakte hem al evenmin waanwijs tegenover anderen. Hij had zichzelf trouwens verlaten.
- Wat komt u hier dan doen? vroeg de ander, terwijl hij zich met twee handen bij zijn voet greep en die tot kniehoogte optrok en op de rand van het bed bleef zitten.
- Hoezo dat?
- Komt u als een schim? Bent u als schim hier gekomen? U die zo koud, weet u wel, u die onveranderlijk bent, wat komt u hier tien dagen lang... zomaar? Komt u... Of wacht u hier een botte chemische verandering? Ja, u bent geen geestelijke, u bent een materiële schim. U loopt hier zo wat rond, u kijkt eens uit een raam, u vlucht een W.C. op, u zit in de kapel en u eet met anderen mee, en als u 's avonds uw horloge aflegt, dan denkt u zo bij uzelf: hoelang heb ik dat ding nou al, het is een goed horloge geweest, ik heb er nog nooit last mee gehad. Dan stapt u in bed en daar zegt u: zo, dat was dan de
| |
| |
tweede dag. Nu nog? Nu nog acht dagen. En u vindt dat best. Het is u genoegzaam hier tien dagen te leven en rond te hangen. En als u zich al eens een vraag stelt, dan vraagt u: begrijp je dat nou? Snáp je dat nou? En u antwoordt: wat? Wat moet ik snappen, wat moet ik begrijpen? En u loopt door.
Telkens waren verrassende plekken stilte gevoegd in wat hij zei, waar zijn woorden, na eerst wat in het ongewisse te dwalen, binnenvielen, doeltroffen. Van Duwelenveen, intussen, blies naar alle kanten rooktrompetten.
Ja, zei hij met toegeknepen ogen, nee. Niet op deze manier. Maar u zet me daarmee wél in grote, nijdige lijnen neer. Maar dat kan allemaal niet schelen, begrijpt u? U aast mij af en het kan me niet schelen. U aast me met uw ogen af en met uw gedachten. Ik begrijp wat ik voor u ben. Dat staat me als een plaatje voor de geest. Misschien, misschien hebt u me nu al aan zich gebonden als vijand.... en ik u.... ik u als vriend. Zouden we zoiets chemisch gesproken voor larie houden, dan.... jezus miena, hoort u eens, hoort u, wat stomp, ik moet in de lach schieten.
Hij schudde zelfs van het lachen. Schuddebuikte.
- Wel godverlaten duivel! raakte de ander van streek.
- Ssssst! Retraite! Hoe heet u? vroeg Van Duwelenveen, kalm en haast lispend.
- Hiëronymus....
- Ssssst dan, Hiëronymus!
Beiden bevonden zich voor een ogenblik in het luchtledig, waarna de gedachten weer begonnen toe te stromen.
- Wat staat u dan, hervatte de specht langzaam, maar toch kwam het er uitgejaagd -, wat staat u dan als een plaatje voor de geest? Wat staat u....?
Het leek wel of er een touw in zijn keelgat stond gespannen.
- Uw leugen.
- Mijn leugen?
- Moet ik dan bij het raam gaan staan?
- Wat bij het raam gaan staan?
- Ik zal bij het raam gaan staan en daar, Hiëronymus....
- Laat u maar. U weet genoeg.
- .... zal ik naar buiten kijken en je wijzen. Ik zal u wijzen waar dat monstertje in het gras plofte en de veren uiteengevallen bij elkaar liggen. Ik zal u de kalkvlekken wijzen in het gras....
Hiëronymus zat doodstil ineengedoken en Van Duwelenveen, met één hand op de rug, praatte alsof hij droomde, breeduitgestreken. Hiëronymus twijfelde of de bezoeker een duivel dan wel een wijze profeet was. Maar toen hij opkeek en hem een forse sigaar tussen twee onmogelijk mollige vingers geklemd zag houden, begon hij zo afgestompt mogelijk te lachen.
| |
| |
- Wat hebt u? vroeg Van Duwelenveen wat zielig.
Vanaf dat ogenblik begon Hiëronymus een zwaarmoedige haat te voeden jegens Van Duwelenveen. In zijn verbeelding zette hij hem die hoofdtooi met vuren veren op het gladde hoofd en sloeg de sigaar uit zijn handen. Van Duwelenveen voelde het: hij werd grof beledigd. Hij las het onmiskenbaar af aan die ogen, waarmee Hiëronymus in de zijne boorde. En om hem tot vriend te maken, maakte hij hem door zijn goedhartigheid zwaarmoediger, opdat de ander hem meer zou haten, tot de wanhoop toe. Want daarin was hij hem lief, want hij voorvoelde, hoe vaag ook, dat deze figuur hem adem kon inblazen, een innerlijk geven dat weer langzaam zou beginnen te bloeden en waarin hij een nieuw gesternte zou kunnen drenken.
Het plaatje werd voller van kleur, van lijn. Hij, Van Duwelenveen, had zich met een doffe klap tegen de grond laten vallen en aan beide handen zou hij worden weggesleept. Maar tussen bloesemende boompjes. Wat men hem voor goedhartigheid aanrekende, was de innerlijke leegheid, waarin zijn vervaald hart hing. Wie hem op slag antipathiek was geweest, het was dat onmenselijk ventje, uitsluitend omdat het hem slimmer dan een slang was voorgekomen. Ja, hij was het zelf, dat snugger reptiel moest getrapt. De fabriek mocht zijn bewustzijn niet meer zijn en hij zichzelf niet meer ontduiken. Dat klonk voortvarend en schematisch, maar verstand en gevoel gingen bij hem maar zelden anders te werk. Niet voor niets had hij weerzin gevoeld om die slungel, die andere Hiëronymus, die hem daar van beneden af in een vlaag van verstandsverbijstering had aangekeken, terecht te wijzen. Hier zat hij dan, een blok materie, waarin een laatste restje geest sudderde, gespaard om nog rekensommen te kunnen maken en er af en toe een haar in te verbranden. Een uitgevallen haar. Tijd.
Zijn ogen lagen wat wezenloos in de holten. Hij vroeg zich af of hij niet iemand moest raadplegen en vragen of hij zich niet zat te verstrikken in nietswaardigheden. Maar het plaatje werd voller, steeds voller van kleur en lijn. Als het maar niet te abstrakt zou uitvallen.
Te abstrakt? Hij schoof er onmiddellijk een laag redeneringen onderdoor. Want wat had hem eertijds, toen hij zijn fabriek had opgezet, anders gepakt dan uitsluitend de lust te zien wie hij was? Het moest iets aanschouwelijks zijn, toonbaar, iets om af te tasten, vorm. Waarachter zijn ziel schuilging wist hij niet en hij zou het nooit te weten zijn gekomen, als hij haar niet had mogen wegspelen in het aanvoeren van wild steen en het bouwen van een zinloze piramide. Zakelijk zinloos, ballast. Wie, die fabriek van hem zag, wist dat het een soort filosofisch monument was? Zijn compagnons niet, niet zijn vrouw. Hiëronymus, een onbekende verschijning plotseling [mijn god, hoe bestond het?], hij kon het weten.
| |
| |
Zo stond dan zijn ziel als een gevaarte in het land, blootgesteld aan duister en storm. Maar niet meer aan dat inwendig duister, de inwendige storm, waarmee hij indertijd onmogelijk langer raad zou hebben geweten. Hij had die storm in zich uitgerukt en in beheersend steen gebannen. Daarmee was hij - logischerwijze maar hoe langzaam en tersluiks had zich die gril voltrokken? - de overbodige christen geworden. Wat was hij in feite anders dan een stille heiden, waar hij zich totnogtoe gewoontegetrouw christen had genoemd? God was de overbodige, die halfuitgewist en onwezenlijk was achtergebleven in de rommelvelden, die hij had verlaten. Nieteens. Daar had hij Hem onwetend opgehangen aan een groot grauw kruis. Waarom had Hij zich dat laten welgevallen? Het monstertje.
God was de overbodige. Overbodig, bijgevolg, hier in dit huis, was ook hij.
Zijn hoofd hulde zich in walm en rookbanken en keek rond. Toen, met enkele haastige tikken, doofden zijn handen de sigaar, zonderdat hij ernaar keek.
- Verbazingwekkend, dacht hij een tijdlang. Hiëronymus had niet duidelijker kunnen opmerken.
Hij stond in alle stilte aan het raam. Hij keek het land af, hoorde zich even hardop praten. Op een weg, ver in dat land, zette hij in gedachten een auto neer. Over de gekste wegen en weggetjes, slingerende dijken ook, liet hij de auto naderbijkruipen, spiegelend, maar het ding bleef hier en daar steken, omdat hij de weg niet haarfijn kon volgen of omdat deze doodliep. Dan lichtte hij de auto als speelgoed op, om elders van vorenaf aan te beginnen. Daar tenslotte, van achter een hagelwitte boerderij, zag hij hem dichter en dichter in de nabijheid komen, verontrust nu hij de wagen onherroepelijk moest optrekken over de openbare weg. Er was weinig nog tegen te doen, de wagen zou voor komen en hem hier vandaan slepen. In allerijl de slee, waarin hij al tot zijn schrik zijn zoon achter het stuur zag, laten verongelukken? Dat was door het dolle heen. De wagen was inmiddels al vanzelf door een misverstand, uit het gezicht verdwenen. Hij, Van Duwelenveen, zou in de bunker blijven, met Hiëronymus, de melaatse.
- Hém moet ik natuurlijk bevrijden, ging hem al peinzend een licht op, natuurlijk is hij die arend, gekerkerd, halfbeschimmeld en in schemer, die ik al vóór mijn trouwen aan een ketting heb gelegd.
Hij draaide zijn hoofd om en merkte lichtelijk verbaasd dat hij op zijn eigen kabinet was. Zijn hoofd bewoog niet, hij hield het alsmaar stijf achterom en zo liet hij zijn ogen ronddwalen over de armzalige dingen van stoel, tafel en bed. Toen keek hij weer uit het raam, probeerde voor de grilligheid een Onze Vader, maar vond het bij het brutale af. Het land lag vóór hem als in zalige trompet- en diepe hoornstoten, open naar alle kanten van de horizon, waarop goud bewoog. Vanuit het vertrekje hier ging hij maar van armoe op zoek naar
| |
| |
de gevel, de bouwval die daar ergens tussen moest liggen, terwijl hij in zijn zak een reeds vergeeld verslagje over de Hoogovens tot een propje wreef en uit het raam verwijderde. Maar hij belandde in een ander vertrek, verder dan die lege gevel, verder nog dan de horizon. Het vertrek waar zijn vrouw zat, met een groot vraagteken boven haar hoofd.
[aan de lezer om nu een roman op te trekken of het verhaal tot de kern te doen verschrompelen]
|
|