| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Prof. Dr. A.G.M. van Melsen, Natuurwetenschap en Techniek.
Het ambivalent karakter van de hedendaagse natuurwetenschappelijke en technische ontwikkeling betekent in onze samenleving een voortdurende bron van onzekerheid en verontrusting. Enerzijds begrijpen wij de natuurwetenschap en de uit haar voortspruitende techniek als een noodzakelijke weg die, eenmaal betreden, door de mens niet straffeloos en zonder verraad aan zijn historische roeping kan worden verlaten. Anderzijds lijkt deze weg levensgevaarlijk. De ontzaggelijke uitbreiding van het menselijk machtsbereik opent naast vele mogelijkheden ten goede afgronden van vernietiging en ontmenselijking. Men kan zich zelfs afvragen of de techniek niet reeds als zodanig een bepaalde ontmenselijking impliceert waardoor zij, ondanks haar zogenaamde zegenrijke toepassingen, de mens tenslotte uitlevert aan de anonieme macht van een technocratisch bestel.
Deze laatste vraag, de vraag naar de intrinsieke logika van natuurwetenschap en techniek, vormt het onderwerp van Van Melsens studie. Uitgaande van de feitelijke historische ontwikkeling vanaf het klassieke Griekenland tot op heden onderzoekt de auteur algemene ‘natuurlijke’ voorwaarden en implikaties van de natuurwetenschappelijke en technische vooruitgang - zoals deze dus in principe ook in andere historische konteksten zou kunnen optreden.
De schrijver komt tot de vaststelling dat aan techniek in moderne zin inderdaad verontrustende konsekwenties inhaerent zijn. Omdat de techniek voortbouwt op de abstrakte denkwijze van de natuurwetenschap kan zij de werkelijkheid slechts aangrijpen volgens metodisch afgesplitste aspekten. Juist in het uiteenleggen van de dingen en het doorbreken van hun natuurlijke gevormdheid vindt zij haar kracht. Was de oude ambachtelijke techniek gehouden aan een nauwe aansluiting bij het oorspronkelijk aangetroffene, de moderne techniek opereert vooral door een radikale omvorming van de natuur. Ook de mens zelf wordt in het technisch bestel in een groot aantal aspekten uiteengelegd, hij wordt losgerukt uit de geborgenheid van de traditionele omvattende gemeenschappen als gezin, buurt, parochie, en tot objekt gemaakt van een veelheid van instanties die hem ieder op een bepaalde specialistische manier tegemoet treden. Bovendien heeft het tegelijk partieel en radikaal karakter van het technisch ingrijpen de verstoring tot gevolg van bestaande natuurlijke en maatschappelijke evenwichten. Terwijl in de primitieve en antieke beschavingen de mens leefde in een kosmos waarbinnen alles volgens vaste patronen verliep, wordt hij in het technische bestel door steeds nieuwe disproporties opgejaagd.
Van Melsen wil in deze omstandigheden eerder een opgave aan de mens zien dan een noodlottige valstrik. Hij laat zien hoe natuurwetenschap en techniek, ondanks de schijn van onnatuurlijkheid, in vele opzichten kunnen worden gezien als de natuurlijke vervolmaking van het specifiek menselijke. In de geschiedenis treffen we eveneens een logische ontwikkeling aan vanaf het griekse beschouwelijke wetenschapsideaal naar de veel meer op beheersing en praktische toepassing ingestelde moderne wetenschapsopvatting. Op zich genomen betekent de ontplooiïng van natuurwetenschap en techniek volgens Van Melsen dan ook geen afval van het authentiek menselijke maar een verrijking ervan. [Zonder dit te ontkennen zou m.i. toch ook kunnen worden gesproken van een wezenlijk verlies ten opzichte van de prae-technische samenleving]. De ambivalentie van natuurwetenschap en techniek bestaat daarbij in het feit dat het aankunnen door de mens van deze verrijking een geestelijk-zedelijk groeiproces vereist dat zich niet langs wetenschappelijke of technische weg laat afdwingen.
| |
| |
Vanzelfsprekend blijft deze gedachtengang in abstrakto tegenover de konkrete omstandigheden waarin wij heden ten dage verkeren. De schrijver schijnt zich de metodische beperking die hij zich heeft opgelegd niet geheel te hebben gerealiseerd. Zo past het bijvoorbeeld in zijn opzet de ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek te belichten onder het opzicht van innerlijke kontinuïteit, maar dan doet het merkwaardig aan achteraf te vernemen: ‘Een van de leidende gedachten van dit boek was wel deze, dat de ontwikkeling van de natuurwetenschap en de techniek, zoals de geschiedenis ons die laat zien, vóór alles een van binnen uit bepaalde ontwikkeling is.’ [blz. 331].
Het is in dit verband opmerkelijk dat Van Melsen voor wat betreft de huidige situatie niet de autonome ontwikkeling van wetenschap en techniek primair stelt maar er alle nadruk op legt dat deze in hun konkrete betekenis geheel verschillende richtingen kunnen uitgaan naar gelang de houding welke de mens tegenover hen aanneemt. Omtrent de intrinsieke hoedanigheden van een uitgegroeid technisch bestel vernemen wij zelfs bijzonder weinig - en het is inderdaad hachelijk daarover te spekuleren zonder de steun van het konkreet historische. Men had daarom kunnen verwachten dat de auteur zich met de door hem gewonnen algemene inzichten naar de feitelijke situatie zou hebben toegewend om haar zodoende juist in haar faktische kultuurhistorische geladenheid te laten uitkomen. Wat ons intrigeert is immers niet zozeer de natuurlijkheid of onnatuurlijkheid, het dreigend of aanlokkelijk perspektief van natuurwetenschap en techniek in abstrakto, maar de vraag naar hun betekenis als konkrete menselijke geschiedenis. Dat deze vraag buiten de gezichtskring van de studie blijft geeft haar, met al het waardevolle dat zij ongetwijfeld biedt, een uiteindelijk nogal zwevend karakter.
| |
Jean Gimpel, De bouw van een kathedraal.
De stijlvragen doen momenteel geen grote vurigheden meer ontvonken. In plaats van aandrang tot fijner en beslister definiëren treft ons veeleer een zekere schaamte over het stijlkundig bedrijf en een daarbij passende neiging tot scepticisme. Daarentegen wint de sociologische interesse voor de verschillende perioden nog altoos aan levendigheid. En terwijl het ondenkbaar is - maar tot onze schande - dat er een tentoonstelling van Griekse kunst zou worden georganiseerd in laat ons zeggen één der Nato-landen, krijgt men wel aanschouwelijk onderwijs aangaande het huisraad van Grieken en Romeinen. Een nog verdergaande historische, en nu wel nagenoeg geheel van de esthetische problematiek afgewende aandacht geldt de vraag naar de gebruikte werktuigen. In verband gebracht met een tempel, een pyramide of een kathedraal, lijkt zoiets nog een onderdeel van de kunstgeschiedenis, maar de band is zwak. In Vlaanderen is mevrouw F. Dambre-Van Tychem bezig met zulk onderzoek betreffende de middeleeuwse kathedraalbouw. Onlangs verscheen bij het Prestel-Verlag, München [voor Nederland W.P. van Stockum & Zoon n.v. Den Haag] als Band 13 in de reeks ‘Bilder aus Deutscher Vergangenheit’ een studie van Andreas Grote Der volkommen Architectus. Daarin wordt zowel gesproken over de bouwtechnische hulpmiddelen van de Middeleeuwen als over de lieden die bij het bouwbedrijf betrokken waren. Het boek is rijk geïllustreerd, vooral met prenten uit de Vitruvius Teutsch, de Vitruviusvertaling die in 1548 de Straatsburgse arts Walter Ryff te Neurenberg het licht deed zien. Grote heeft vooral veel instrumenten afgebeeld. Uitsluitend over de mensen op de bouw handelt Jean Gimpel in het Picturaboek De bouw van een kathedraal. Het Duitse en het Franse boek overlappen elkaar voor een gedeelte, ze noemen dezelfde bronnen, maar terwijl Grote zich bepaalt tot een rustig bericht van wat heden ten dage
geweten wordt omtrent bouwmeesters en bouwbedrijf, van kathedralen maar ook van fortificaties, spreekt Gimpel slechts over figuren als Bernardus en Suger, over de rol van kanun- | |
| |
niken bij de kathedraalbouw, over steenbewerkers, vrijmetselaars en beeldhouwers, monniken en technici, maar breidt, na zich in het onderwerp aldus beperkt te hebben, dit betoog weer uit met kleine tiraden tegen de geest des tijds. Die is in zulke betogen altijd verderfelijk. Uitdagend genoeg begint hij zijn boek met de reproductie van het beeld op de Zuidoosthoek vann de Parijse Notre Dame, voorstellende Viollet-le-Duc. Gimpel ontzenuwt geen enkel van de tegen Viollet-le-Duc geopperde bezwaren, maar hij vindt ze van weinig gewicht vergeleken bij zijn grootheid. Dat is een sympathiek standpunt. Maar het wordt later wat verdacht als hij de benedictijnenabdij van Buckfast Abbey in Devonshire beschrijft [156]: een neogotische zaak uit het begin van deze eeuw.. Als de auteur deze bouw al een instructief gegeven acht, om er de bouwwijze der Middeleeuwers aan te verduidelijken, men had hem toch tevens willen zien wenkbrauwfronsen om dit gebrek aan artistieke creativiteit. Hij onthoudt zich daarvan. Deze onthouding past onaangenaam goed bij de ijver waarmee hij, helemaal van het 2e Concilie van Nicea in 787, argumenten aanvoert om de recente verwijdering van de Christusbeeltenis uit het koor van Assy tot kerkelijke traditie te kunnen verklaren [101]. In zijn zucht om te verrassen, zegt hij trouwens vaker dingen waarbij men vraagtekens zet. ‘Tussen een romaans en een gotisch bouwsel bestaat geen wezenlijk onderscheid’, zegt hij [13]. Wat zo'n zin betekent wordt duidelijk door wat volgt: ‘Wel is er een enorm verschil tussen een kerk uit het midden van de 11e eeuw en een kerk die gebouwd is op het einde van de 13e eeuw. Dit verschil is het resultaat van een geleidelijke opstapeling van honderden kleine technische vondsten, die wij danken aan het vernuft van de
kathedraalbouwers, de bouwmeesters en de arbeiders’. Dit is niet slechts de bekende onwil tegen stijlbenamingen, maar onbegrip voor creatief genie. Daarenboven vermijdt hij de tegenspraak niet als hij vervolgens de wijding van Sugers Saint-Denis op de tweede zondag van juni 1144 een mijlpaal in de architectuur-geschiedenis noemt. Zijn overigens voortreffelijke uitwijding over Suger mist de opmerking, dat het zeer onzeker moet heten of Suger de architect is van Saint-Denis, dan wel de opdrachtgever en schitterende advocaat tegen Bernardus' aantijgingen. Grote citeert, om de verhouding van de geestelijke opdrachtgever tot de bouwmeester te schetsen, de Gesta Abbatum, een Engelse kroniek uit de 13e eeuw, waaruit blijkt dat de kroniekschrijvers uit eerbied slechts namen van abten en prelaten moesten noemen, terwijl zij toch niet de architecten waren. Tegenover enige betwistbare passages staat intussen een vloed van interessante berichten, en de vloed wordt ons aangedaan door iemand die van zijn onderwerp houdt. Het boekje is prachtig geïllustreerd. De leidende vignetten bij de hoofdstukken werden terecht ontleend aan de best bekende bouwmeester van de Middeleeuwen, aan het schetsboek namelijk van Villard de Honnecourt.
| |
K.A.H. Hidding, God en Goden. Wezen, waarheid en ontwikkeling der godsdiensten.
Over de welhaast oeverloze kwestie van de waarheid en de eenheid van de religie heeft de Leidse hoogleraar K. Hidding een boeiend essay geschreven. Wanneer men, zoals hij doet, uitgaat van de wezenlijke eenheid van de mensheid, zal het punt van de eenheid van de godsdiensten niet veel moeilijkheden opleveren: dat wat alle godsdiensten gemeen hebben is een relatie tot een absolute oergrond, het heilige, het mysterie, dat zich openbaart. Dat het Boeddhisme geen persoonlijke god erkent, ‘heft het godsdienstige karakter er van niet op, omdat niet de erkenning van een persoonlijk god, maar die van het heilige als criterium van alle godsdienst geldt’. [p. 13]. De aan te nemen verscheidenheid binnen de eenheid van de godsdiensten is dus zo groot, dat daarin zelfs het uiterste grensgeval van een godsdienst zonder god een plaats kan vinden. Maar natuurlijk wordt deze paradox verklaard door het mysterieuze karakter van het object van het religieuze ervaren.
| |
| |
De verscheidenheid van de godsdiensten houdt verband met de veranderlijkheid en de complexiteit van het menselijke subject, die zijn houding tegenover de oergrond op de meest uiteenlopende wijzen realiseert en historiseert. Binnen dezelfde complexe wereld kan het zwaartepunt telkens anders gekozen worden of verschuiven. Hidding zoekt dus bewust niet in de verschijnselen zelf een oorzaak van de verscheidenheid, maar in het menselijk subject, dat op verscheiden wijze waarneemt en projecteert - projectie hier te verstaan in de door Sierksma daaraan gegeven betekenis. Verschillende aspecten van het menselijk wezen dienen nu als distinctief voor onderscheiden religieuze houdingen, met name het lichamelijke, het geestelijke en het sociale aspect. Steunend op deze door de auteur waarlijk niet overschatte onderscheidingen ontwerpt Hidding dan een soort van nogal erg raisonnerende fenomenologie van de godsdienst of inleiding hiertoe. De tegenstelling lichamelijk-geestelijk levert een onderscheid van naturalistische godsdiensten, waarin de wereld goddelijk is en historisch-profetische, zoals de Islam, waarin de wereld steeds meer ontgoddelijkt wordt. Interessant is de wijze, waarop in het derde hoofdstuk ‘de Ernst van het Woord’ begrippen als gehoorzaamheid, verantwoording, rekenschap, heilig boek, maar ook rationalisatie en rationalisme in dit schema ter sprake worden gebracht.
In een wat rommelig hoofdstuk over ‘het Spel der Beelden’ worden religieuze openbaringen gezien vanuit de geestelijke structuur van de mens. De bemiddelaar van de openbaring is het beeld; verbeelden is verwezenlijken; zijn is bewustzijn [p. 41-42]. Mythen en riten hebben geen realistische of nuttige functie, maar zijn een spel van scheppende beelden, die de oertijd verwezenlijken en aanwezig stellen. Het zijn hier vooral de naturalistische religies die ter sprake komen. Maar ook het Christendom ontkomt niet aan een noodlottig syncretisme met de naturalistische en historische religies. In het hoofdstuk, dat gewijd is aan ‘de Vrijheid der Liefde’ wordt de mens en medemens als openbaring beschreven. Wanneer de auteur in zijn voorwoord zegt, dat hij over het christendom dingen zal schrijven die bij officiële christelijke instanties voorlopig nog wel geen instemming zullen vinden, dan kan het wel gelden voor zijn uitleg van het dogma der opstanding als openbaring van een liefde die niet vergaat. Theologen zullen wellicht ook bezwaren hebben tegen de wijze waarop het gezag van de bijbel gerelativeerd wordt en de kerk beschouwd wordt als een autoritair instituut, dat zijn gezag heeft verabsoluteerd. In overeenstemming hiertoe toont Hidding zich voorstander van een vrij, dogmatisch niet gebonden christendom. De vooruitgang van de openbaring is een proces van bevrijding; ook aan een cultus, al heeft die hoge pragmatische waarde, is het christendom niet gebonden. In de toekomst zal volgens hem dan ook de religieuze mens buiten de kerken om vormen scheppen voor zijn religieuze leven. Want dat de religie onmisbaar is, betoogt hij in zijn laatste hoofdstuk.
Uit het een en ander blijkt wel, dat het boekje tot de nodige polemiek aanleiding zou kunnen geven. Maar negatief kan men het niet noemen; het religieuze gehalte ervan is heel wat hoger dan bv. het werk van een verwante geest als Sierksma.
| |
Karl-Heinz Jesper, Wer schuf die Götter? Zu Entstehung Religiösen Denkens.
Wie een goed voorbeeld wil zien wat achter het IJzeren Gordijn aan populair-wetenschappelijke voorlichting gegeven wordt, moet dit boekje eens doornemen. In een bestek van iets meer dan honderd bladzijnen, zeer klein formaat, worden de belangrijkste verschijnselen van de godsdienstwetenschap mitsgaders de realia van de prehistorie in een marxistisch kader gevoegd. Men volgt het betoog dus wel met een zekere spanning - het is ook in een bijzonder toffe stijl geschreven - juist omdat de conclusie al van te voren vast staat. Want de goden worden, zoals men weet, geschapen en gehandhaafd om de werkende
| |
| |
klasse te onderdrukken en een veelbelovende tegenstelling tot dit aardse leven waarschijnlijk te maken. De stelling, dat godsdienst opium is voor het volk, wordt dus weer rechtstreeks met de economie in verband gebracht. Dat dit dogma ook wel op veel subtielere wijze toe te lichten zou zijn, schijnt bij de schrijver niet op te komen, hetgeen ongetwijfeld voor zijn onschuld pleit.
Voorzover deze stelling niet direct van toepassing is op de aangetroffen gegevens, worden deze toch wel zo uitgelegd, dat voor iedereen duidelijk wordt, hoezeer de religie een onwetenschappelijke ideologie is: ‘Bildzauber’ komt voort uit technische onmacht etc. Uitvoerig wordt natuurlijk ook de oorsprong van het Christendom geschilderd, waarbij ideeën uit de vorige eeuw goede diensten bewijzen.
In een laatste hoofdstuk, getiteld ‘Mijn Rijk is niet van deze Wereld’ worden nauwkeurig de rijkdommen van het Vaticaan opgesomd. De gegevens zijn afkomstig van de gewezen jezuïet Tondi, die in dezelfde serie een boekje open doet over ‘die geheime Macht der Jezuïeten’. Hier schijnt het de auteur te ontbreken aan voldoende historisch inzicht om te beseffen, dat naar elk centrum van invloed, of dat van het Vaticaan de tempel van Apollo te Delphi of het Kremlin is, na verloop van tijd noodzakelijk een soort van rijkdom toestroomt, zelfs al zou men dit trachten te vermijden.
Het boekje is verlucht met tal van uitermate infantiele en grotendeels sterk agitatorische tekeningen en gedrukt op een soort van papier, dat wij, kapitalisten, voor heel wat nuttiger doeleinden gebruiken.
| |
Peter Bamm, Een geloof verovert de wereld. Opbloei en verspreiding van de vroeg-christelijke kerk.
De Duitse titel van dit boek luidt: ‘Welten des Glaubens’. De Nederlandse is nog wat sensationeler. Hij doet mij bijna denken aan een film van Cecil B. zaliger. En het boek bevat, aldus onthult de omslag, ‘het boeiende verhaal over de eerste ontwikkelingen en moeilijkheden van de vroeg-christelijke kerk’, een kerk, die zoals de titel dan verder suggereert het toch nog ver gebracht heeft in de wereld. Alsof het over een krantenjongen gaat, die met dapper doorbijten erin slaagt millionair te worden. Hier zijn - we blijven nog even bij de titel - twee mogelijkheden. Ofwel de auteur spreekt uit liefde tot de kerk en wil daar een beetje trots op zijn, wat onjuist, maar vergeeflijk is. Ofwel het Christendom wordt in de categorie van het interessante getrokken, wat onjuist en onvergeeflijk is. Want dit veronderstelt en insinueert, dat het voorbij of exotisch is. 365 platen, waarvan 18 in kleuren suggereren dan een grootse samenvatting van al wat dit interessante wereldje aan visualia te bieden heeft. Er verschijnen steeds meer van deze samenvattende platenboeken. De conjunctuur zal er wel debet aan zijn en de formidabele reproductie-techniek, die op haar beurt weer beantwoordt aan een ware honger naar visualia, hetgeen weer samenhangt met etc. In elk geval is een kregel religieus zieltje ietwat geprikkeld bij het zien van zulk een boek. Als het nu over de Keltische godsdienst ging of over oudchristelijke kunst, dan was het wat anders. Maar ‘geloof’ roept gedachten op aan een innerlijkheid, en als dat geloof nu de ‘wereld’ gaat ‘veroveren’, dan is dat zeker niet de meest gelovige activiteit van de gelovigen. Als men hiertegen zou aanvoeren, dat het toch om de inhoud gaat, dan houd ik staande, dat velen alleen maar de titel zullen zien en tweedens, dat die inhoud ook grotendeels uit platen bestaat, allemaal interessante en buitengewoon mooie platen die te maken hebben met het feit, dat het Woord Vlees
geworden is. Ik geloof dus dat de titel een kapitale misgreep is. Nu pas ga ik lezen. De titels van de hoofdstukken blijken ook nogal filmisch te zijn. Dan volgt een voorwoord, waarin prof. Sizoo zegt, dat het boek te vergelijken is met een film. De tekst is vrij teleurstellend.
| |
| |
Al op de eerste bladzijde wordt beweerd, dat het Christendom een ‘troost’ is voor de wereld en wordt de mens gesitueerd tussen aap en de atoombom, ongetwijfeld een raadselachtig verschijnsel. De kernfysica wordt er trouwens nogal dikwijls bijgehaald, wanneer het op diepzinnigheid aankomt. Maar het heeft geen zin, het hele boek uit te kammen op zulke onnozelheden. Zij zijn al in het eerste hoofdstuk, dat wat meer principiëel wil zijn, dermate talrijk, dat er geen beginnen aan is. Dat het boek, zoals de auteur zegt, niet de pretentie heeft, wetenschappelijk te zijn, is dus wel duidelijk, al is dat een slecht excuus. In dit opzicht is een vergelijking met de Atlas van de Oudchristelijke wereld van Van der Meer-Mohrmann natuurlijk een stoot onder de gordel. De tekst blijkt in hoge mate ondergeschikt te zijn aan de platen, op de manier, waarop dat in een lezing met lichtbeelden gebeurt. Het gevolg van deze werkwijze is dat men de bij een bepaalde plaat behorende tekst en omgekeerd steeds op dezelfde bladzijde aantreft en niet behoeft te zoeken. Het is dus een echt gezellig platenboek en als zodanig is het voortreffelijk, zowel wat de keuze betreft als ook qua uitvoering. Men treft hier inderdaad in grote hoeveelheid platen aan, die men voor het eerst ziet, en zij zijn prachtig afgedrukt. Als men dit alles kan losdenken van de enigszins kitscherige aandiening, waarvoor men teveel in de leer is gegaan bij het geïllustreerde weekblad, dan is het boek als prestatie van de uitgever en verzamelaar zeer te waarderen.
| |
D. van Damme, Erasmus.
Geen boek met oorspronkelijke denkbeelden, door diepgaande studie verkregen, maar wel een met geestdrift geschreven portret door een oprecht liefhebber van de grootste neolatijnse prozaschrijver. Een portret in dubbele zin: onder de vele, kostelijke illustraties bevinden zich zowat alle belangrijke konterfeitsels, waaronder die van Dürer, Metsys en Holbein. De tekst geeft voor de belangstellende een verwerkbare hoeveelheid gegevens, met treffend gekozen ciaten en aardige karakteristieken van de grotere werken. De in de eerste hoofdstukken ietwat wijdlopige stijl wordt verderop gelukkig beknopter. Een paar misvattingen moeten aangewezen worden:
De geboorte van Erasmus boudweg op 1466 te stellen, is na de studie van Post over deze zaak niet goed doenlijk meer. [blz. 25]
Men kan niet spreken van ‘kloosters’ van Broeders des Gemenen Levens, noch leverde hun ‘Orde’ veel leraren aan de Deventerschool. [blz. 34-35]
De moderniserende visie van V. Larock, die me een echte ‘librepenseur’ lijkt, kan men toch niet zonder kommentaar citeren. [blz. 79]
Dat Erasmus ‘het denken van zijn tijd gaat beheersen’, lijkt me erg ongenuanceerd uitgedrukt; methodisch gezien waren Erasmus' werken van enorm belang, maar àls het mogelijk is één man aan te wijzen die het denken van de 16e eeuw beheerste, kan dit niemand anders dan Luther zijn. [blz. 135]
Als men het Humanisme wil omschrijven, dient men het te onderscheiden van die verschijnselen, die onder de naam Renaissance worden samengevat; ‘het ontdekken van de natuur door haar te observeren... en de wereld te verkennen’ [blz. 163] is een typisch Renaissance-verschijnsel [en zeker bij de schrijver van de Colloquia niet geheel afwezig] maar bepaald geen kenmerk van het Humanisme.
Erasmus heeft geen gedicht geschreven op de dood van zijn vriend Thomas More [blz. 180]; het hier aangeduide vers is van Janus Secundus; André Jolles, De Vocht en laatstelijk Reedijk hebben hierop gewezen.
Ondanks deze feilen een aardig boek. Wie het leest, zal van Erasmus gaan houden, als hij dit nog niet deed.
| |
| |
| |
Erasmus, De Lof der Zotheid.
Dit is een heruitgave in zakformaat van de vertaling van J.B. Kan, die in de oorspronkelijke gedaante al 15 drukken blijkt beleefd te hebben. Dit succes is natuurlijk voor een deel toe te schrijven aan erbij gevoegde pentekeningen van Holbein; de vertaling is hier en daar wat archaïsch van woordenkeus, de zinsbouw volgt het Latijn vrij getrouw, wat het lezen tamelijk inspannend maakt. De vertaling van Dirkzwager en Nielson uit 1949 doet meer concessies aan een modern publiek, door een iets vrijere weergave en een meer natuurlijke zinsbouw. Men kan erover twisten, met welke opvatting men Erasmus een grotere dienst bewijst, maar zeker heeft die van Kan formeel groter gelijkenis met het oorspronkelijk.
| |
David Rubinowicz, Dagboek.
In een radio-uitzending werd onlangs de vraag gesteld, of de meer dan talrijke romans, films en luisterspelen die ons de laatste tijd met de gruwelen van Nazi-Duitsland gekonfronteerd hebben, op de duur geen afstompende werking zullen hebben. Beginnen wij er niet langzamerhand ongevoeling voor te worden? We hebben immers al zoveel stadswijken op het filmdoek ineen zien storten en al zoveel joden naar de ondergang zien gaan. We weten het nu wel en laat ons in godsnaam verder met rust. Het leven gaat door en we kunnen niet bij de ruïnes van het verleden blijven staan.
Het feit dat wij dikwijls op deze wijze reageren, vindt mogelijk echter zijn oorzaak in iets anders. Niet dat wij zoveel over de laatste oorlog vernemen, stompt onze morele weerbaarheid af, maar eerder dat wij er zoveel in een retorische vorm over vernemen. Wie over de oorlogshandelingen van de toenmalige Nazi's spreekt, blijkt in verreweg de meeste gevallen en vrijwel onontkoombaar in een terminologie te vervallen die zinledig is, omdat de spreker zich de werkelijke inhoud daarvan niet meer realiseert.
De grote verdienste van het dagboek van het twaalfjarige Poolsjoodse jongetje David Rubinowicz, die in 1942 in het ‘arbeidskamp’ Treblinka vergast werd, is daarom dat het in zulke uiterst nuchtere bewoordingen geschreven werd. De kleine David geeft in zijn journaal, dat van maart 1940 tot juni 1942 loopt, slechts de feiten weer, die intussen als zodanig reeds vernietigd genoeg zijn. Met kinderlijke precisie noteert hij, welke maatregelen de Duitse bezetters namen om de joden van het maatschappelijke leven af te sluiten en op een hoop te drijven. Daardoor werden de voorbereidingen voor de transporten naar de vernietigingskampen vergemakkelijkt, hetgeen uiteraard met de ‘psychologische’ opzet van deze massale uitroeiing in overeenstemming was.
Een voorbeeld van de nagenoeg objektieve verteltrant van David: ‘Vanmorgen gingen twee joodse vrouwen, zij waren moeder en dochter, naar buiten. Helaas ontmoetten ze Duitsers, die met een wagen aardappels uit Bodzentyn gingen halen. Toen de vrouwen de Duitsers zagen, probeerden ze weg te lopen. Maar de Duitsers gingen hen achterna en grepen hen. Zij wilden hen meteen doodschieten, maar dat stond de dorpsoudste niet toe. Zij namen hen mee naar een plek in het bos en schoten ze daar neer. De joodse politie ging de lijken halen om ze op het kerkhof te begraven. Toen de wagen aankwam was hij bedekt met bloed’.
Zijn de situaties waarover David spreekt, momenteel ondenkbaar geworden? Gisteren kreeg ik Fons Hermans' boek over Algerije in handen. Hermans citeert daarin verschillende getuigenissen van vooraanstaande Fransen over de foltermethoden van het Franse leger aldaar. Zo schrijft Pierre Henri Simon in zijn boek ‘Contre la torture’ o.a.: ‘Ik heb het tweede Parachutistenbureau zien werken en de gehele dag door martelingen
| |
| |
zien toepassen, om de mensen aan het praten te krijgen. De gummislang werd met geweld in hun mond gedrukt totdat zij vol water waren gepompt. De handen samengebonden op de rug, werden zij vervolgens met de polsen opgehangen, zodat hun ledematen geradbraakt door de slagen werden ontwricht. Daarna werd een magneto aan hun geslachtorganen en hun hoofd bevestigd, en zo werden zij met elektrische schokken gemarteld. Als zij ten slotte volledig uitgeput waren, stak men hun een mes tussen de schouders’.
De konklusies die men hieruit kan trekken, zijn duidelijk. Sadisme kan men niet slechts één natie toedichten; zij wordt een kollektief verschijnsel wanneer gehele bevolkingsgroepen om welke reden dan ook verwikkeld raken in de machtsstrijd. Het enige wapen hiertegen schijnt de nuchterheid die het dagboek van het Poolse jongetje op zo'n bevrijdende wijze beheerst. De nuchterheid èn de mildheid die misschien striemender zijn dan welke aanklacht ook.
| |
Ontvangen boeken
E.J. Potgieter, Florence, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. Jacob Smit, N.V. Uitg.-Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1960 f 5,70. |
Klaas de Wit, Vissen achter het net, Nederland's Boekhuis, Tilburg, f 9,50. |
R.W. Southern, De opkomst van het avondland, Aula-Boeken 42, Utrecht-Antwerpen. |
Platoon, Dialogen [Symposion, Apologie, Kritoon, Phaidoon] Prisma-Boeken 550, Utrecht-Antwerpen. |
Elisabeth Goudge, De witte heks, Prisma-Boeken 555, Utrecht-Antwerpen. |
Drs J.P.M. Tacx, Nederlandse spraakkunst voor iedereen, Prisma-Boeken 557, Utrecht-Antwerpen. |
Ray Bradbury, Fahrenheit 451, Prisma-Boeken 551, Utrecht-Antwerpen. |
André Maurois, De erfenis van Koningin Victoria, Eduard VIII en zijn tijd, Prisma-Boeken 556, Utrecht-Antwerpen. |
Aldous Huxley, Weerzien met mijn nieuwe wereld, A.J.G. Strengholt's Uitg.-Mij. n.v., Amsterdam. |
Sybren Polet, Lady Godiva op de scooter, De Beuk, Amsterdam. |
Hans Andreus, Luisteren met het lichaam, De Beuk, Amsterdam. |
Erasmus, De lof der zotheid, Prisma-Boeken 547, Utrecht-Antwerpen. |
Daniel van Damme, Erasmus, Pictura-Boeken 17, Utrecht-Antwerpen. |
Gerhard Szczesny, De toekomst van het ongeloof, Moussault's Uitgeverij n.v., Amsterdam, 1960. |
Friedrich Heer / Gerhard Szczesny, Geloof en ongeloof, Moussault's Uitgeverij n.v. Amsterdam, 1960. |
Dr. Jef Last, Japan in kimono en overall, Uitg.-Mij. Kosmos, Amsterdam, f 12,50. |
Dom H. van der Laan, Le nombre plastique, E.J. Brill, Leiden, 1960. |
Henri van Lier, Les arts de l'espace, Casterman, Tournai, 1960. |
|
|