| |
| |
| |
Journaal
TEGENBOSCH - Ik droeg nog kleine kleren - maar ik herinner het me zo scherp dat het wel nooit meer uit het geheugen zal kunnen. Ik stond voor het station - waarom juist het station, heb ik me later afgevraagd, tegelijk blij dat het dit punt van vertrek en aankomst van alle treinen was, waar het gebeurde - toen ik opeens zeer levendig besefte dat alles er niet was. Ik ging het station niet verder binnen, ik keek terug naar de stad en de zonlichte dag waarin de stad lag. Dat alles was er niet echt. Ik was er helemaal alleen. Buiten mij schéén alles maaar te bestaan. Een moment, ik weet niet hoelang, duurde dat. Plotseling daarop kwam de gedachte dat dit van daareven maar een gedachte was. En we leefden verder, lang en gelukkig.
Maar niet gelukkig genoeg blijkbaar of soms duikt het weer op: ik ben er alleen, de rest is schijn. Die latere keren echter is het alsof deze ervaring zich niet meer ten einde laat beleven. Ze wordt al vóór het einde bedorven door het weten dat de gedachte maar gedachte is. Als je ouder wordt, wordt het leven minder angstig. Het valt in herhaling. En nog vóór we goed en wel gevallen zijn, weten we al de kerk waarin we biechten zullen. Zoals we medicijn slikken vóór we goed en wel ziek kunnen zijn, zo dènken we al vóór we goed en wel ervaren. Wat voor denken: het denken van gedachten in plaats van ervaringen.
In de hedendaagse wijsbegeerte is de twijfelmethode van Descartes zelf twijfelachtig geworden: wij wéten onszelf en de wereld ‘gelijk-oorspronkelijk’. De rest is dan maar tikken meer. Iedereen weet tegenwoordig dat hij er is en dat de wereld er is. Alleen over het al of niet zijn van God valt nog te praten - maar volgens velen ook daarover niet in ernst. Ik denk dat, gegeven dit soort van zekerheid, de wijsbegeerte al ophoudt vóór ze begonnen is.
C. VERHOEVEN - De manier, waarop in allerlei debatten, vooral van para-theologische of pseudo-theologische aard, het woord ‘deskundigheid’ gebruikt wordt, bevalt mij niet. Wanneer iemand, al of niet uit innerlijke bewogenheid, bepaalde toestanden afkeurt of zijn wensen te kennen geeft, wordt hem onmiddellijk zijn ondeskundigheid voor de voeten geworpen. Zegt een journalist iets vriendelijks over de nonnen, dan is dat prachtig; zegt hij er in alle eerlijkheid iets ongunstigs van, dan is hij ondeskundig. Meent iemant, dat er iets moet veranderen aan de opleiding van de priesters, aan het bestuur van parochies of scholen, is iemand niet geestdriftig over de voorbereidingen van een concilie of welke andere clericale onderneming dan ook, dan wordt weer ogenblikkelijk de vraag gesteld, of hij wel deskundig is. Daar zit volgens mijn gevoel iets heel mufs achter, een reactionaire houding van het goedkoopste allooi. Door te zwaaien met het toverwoord deskundigheid probeert men ieder, die maar een kritisch geluid wil laten horen het zwijgen op te leggen en aldus de status quo te handhaven. Want vooreerst zijn de deskundigen de insiders. Met dit woord goochelen is een appèl doen op het geloof in een misschien even imaginair als omvangrijk weten, dat aan outsiders om een of andere reden niet meegedeeld kon worden, maar dat intussen toch hun kritiek of voorstel geacht moet worden te weerleggen of overbodig te maken. De deskundige is de ingewijde en de ingewijde zwijgt geheimzinnig. Hij heeft daar zijn reden voor. Vergeet ook niet, dat een insider iemand is, die binnen is en daar lekker zit. Misschien heeft hij, in de tijd, dat hij van outsider insider werd, nog even last gehad van zekere idealistische bevliegingen of zelfs pogingen tot
| |
| |
sanering of hervorming gedaan. Volgens de gewone gang van zaken worden zulke pogingen weldra opgegeven; er is geen beginnen aan en wij zijn allemaal aan het leven gehecht. Welnu, op het moment, dat men die pogingen opgeeft en het jeugdig vuur geblust wordt, krijgt men de naam ‘prudent’ en deskundig te zijn. Als loon voor zijn lamlendigheid wordt men ingewijd in de kaste van de gearriveerden.
Op de tweede plaats zou men eens moeten nagaan, waarin men precies deskundig kan zijn. Er zijn ongetwijfeld zeer belangrijke zaken, ten opzichte waarvan het woord deskundigheid zonder meer profanerend is. Kan men zijn naaste, zijn vrouw of God op deskundige wijze liefhebben? Is het werkelijk authentiek-artistieke in een kunstwerk niet datgene wat het deskundige overstijgt? En is er deskundigheid voor nodig om zich niet gelukkig te voelen onder een totalitair bewind? En wat is deskundigheid, wanneer het gaat over kwesties van beleid, over de kunst van het improviseren? Is het niet zo, dat het beleid, de macht gewoonlijk in handen is van mensen, die niet deskundig zijn? Atoom-politiek wordt niet door kernfysici bedreven en onderwijs-politiek kennelijk niet altijd door deskundigen op het gebied van het onderwijs. Een regering van deskundigen is vrijwel ondenkbaar. Elk instituut heeft de onbedorven kijk van ondeskundigen nodig om in leven te blijven en niet te verstarren. Ik geloof dan ook, dat alleen vanuit de wil tot verstarring het woord ondeskundigheid op onverantwoorde wijze als afweermiddel wordt gebruikt om een vicieuze cirkel te sluiten. Het zou aanbeveling verdienen, eens na te gaan, hoeveel heilzame hervormingen de ondeskundige, de leek, de buitenstaander, de vijand zelfs, reeds teweeggebraacht heeft. Zelfs het wezen van de democratie zou zich van hier uit laten belichten.
BERNARD KEMP - Zie hier dan de bescheiden proeve van een thematisch onderzoek, betrekking hebbende op die Nederlandse Letteren, die de wind in de zeilen hebben.
In het laatste deel van Vestdijks Anton-Wachtercyclus, neemt de hoofdheld afscheid van zijn vriend Knutsen, die, in de laatste regel van het boek ‘scheetsgewijs’ naar de tram loopt. Dat is een duidelijke allusie op diens lijfspreuk, en ook op een gebeurtenis in het studentenmilieu: een groepje studenten loopt twee agenten voorbij, een der studenten laat een wind en Knutsen roept: ‘godverdomme, wat stinken die agenten’. Toen schoot ons het laatste werk van Walschap te binnen. In De verloren Zoon beschrijft hij uitvoerig de topprestatie van een zijner personages, die erin slaagt, een fenomenaal aantal keren achter elkaar dezelfde operatie uit te voeren. Delikater is het in Tilman Armenaas. De arme Tilman, onlangs gehuwd met een lief Oosters prinsesje, wordt op een morgen een vreemde spanning in zijn buik gewaar, die na een minutieuze fenomenologische beschrijving op hetzelfde uitdraait. In zijn jongste roman De Neusvleugel der Muze brengt Daisne een variatie: Thiery zit in een helikopter op weg naar de Russische Riviera, en wordt een ‘hydraulische druk’ gewaar. Op het laatste nippertje schiet hem het Russisch [bevrijdend] woord te binnen: ‘Motsjitsia!’ En de Russen schateren het uit. Het Russisch meisje Motia in P. de Smets roman De Ontploffing is veel preutser wanneer in haar aanwezigheid eenzelfde luidruchtigheid plaats grijpt. Maar haar gezel schuift het dan, bij wijze van spreken, op de rug van de Duitsers. Men vergisse zich niet, dat neemt maar twee bladzijden in beslag, en heeft natuurlijk niets te maken met de titel van het boek. Leve Brueghel en Bosch. En leve Pallieter die ook zoiets deed en dat noemde ‘duelleren met het kanon’. Een stevige traditie dus. En een duidelijk bewijs ‘dat de Nederlandse letteren wind in de zeilen hebben.’
| |
| |
LOUIS DE BOURBON - [Quo usque tandem....?] Was 't niet, dat ik er, onlangs, plotseling aan werd herinnerd, ik zou er, zelfs oraal, nooit melding van hebben gemaakt. Alleen reeds omreden van volslagen onbevoegdheid. Het is minstens drie jaar geleden. In een Haags koffiehuis, dat ik met ruime intermissies bezoek wegens een leestafel die èn kwanti- èn kwalitatief ongemeen royaal is toegerust, lees ik over een kortelings verschenen essay-uitgave: The man who was Shakespeare. De auteur van het boek, Calvin Hoffman, een Amerikaans toneelcriticus, blijkt aanhanger van de these als zou Shakespeare Shakespeare niet zijn. [Intra parentheses: ik heb nooit begrepen hoe iemand er toe komt zich tot ook maar één pagina druks te vermoeien, om te bewijzen dat de auteur van een oeuvre niet de mans was, die dat oeuvre tot stand bracht; het lijkt me even dwaas als het streven van de geleerden, om te bewijzen dat Homerus ofwel Homerus niet was ofwel meerdere Homerussen, maar noch gelegenheid vinden om van de onsterfelijke charmes van de Ilias en Odyssee te genieten].
Hoe dan ook: vriend Hoffman houdt het met hen, die Christopher Marlowe de schuld geven van minstens driekwart van wat wij, stumperds, voor het oeuvre van Shakespeare aanzien. Het bewijs - of één der bewijzen, ik heb me daar niet verder in verdiept - ontleent Calvin aan de naam van een heerschap, dat optreedt in de derde scène van het derde bedrijf van ‘As you like it’, te weten: Sir Oliver Martext.
Zie - aldus ongeveer Calvin Hoffman - het woord ‘Martext’, camoufleert het geheim der eeuwen; de auteur heeft hier zijn ware naam, verhuld, prijs gegeven aan de goede scherpzinnige verstaander: Martext betekent niets meer en niets minder dan Marlowe's Text.
In het kort samengevat bericht ons de historie omtrent deze Christopher Marlowe, dat hij een briljant student was - van een type, dat ieder die wat nader met de anglosaksische letterkunde heeft kennis gemaakt, duidelijk voor de geest staat [Chatterton - Byron - Oscar Wilde] - dat hij een kort, doch zeer lichtzinnig leven leidde en dat sommigen zijner ‘wandaden’ hem in ballingschap dreven, hetgeen dan weer de noodzaak zou kunnen verklaren eventuele pennevruchten niet onder zijn eigen naam in omloop te brengen.
Waarom ik nu deze leestafel-ervaring rememoreer? Niet om de strijdvraag zelf die mij, naar ik reeds erkende, weinig of niet interesseert. De kwestie echter die mij na het lezen van die recensie bezighield was het gebrek aan belangstelling dat de snuffelaar Calvin voor Marlowe's vóórnaam demonstreert. Terwijl ik, èn leek èn ongeïnteresseerd, niet kon nalaten een stuk kostbare tijd te spenderen aan het ‘sjekken’ van die twee termen: ‘Cristover’ [oude schrijfwijze] en ‘Sir Oliver’. Het aantal letters, om te beginnen, is gelijk, t.w. negen. En van die 9 letters vallen er 7 tegen elkaar weg, hetgeen me - voor een ‘beginner in the game’ als ik - een opmerkelijk succes lijkt. Voor Calvin moet het een simpele beroepsgreep zijn geweest ons de indrukwekkkende opzet aan te tonen, die achter de ongelijkheid der 2 maal 2 resterende letters [L en I - C en T] schuilt.
CALIS - Enkele dagen geleden was ik alleen thuis toen er plotseling gebeld werd. Niet bekend met het feit dat behalve de ijveraars voor het ‘Apostolaat des Gebeds’ en het ‘Sint Petrus Liefdewerk’ ook de organisatoren van de ‘Voortplanting des Geloofs’ hun zelatricen de wijde wereld insturen, opende ik de voordeur en zag een klein meisje van plusminus acht jaar. Even was er een verlegen stilte tussen ons. Toen keek ze me parmantig aan en zei: ‘Dag meneer. Ik kom voor de Voortplanting!’
TEGENBOSCH - Je hoeft tegenwoordig niet meer zo heel oud te zijn om ‘zonder zekerheden’ te kunnen. Vóór ze twintig zijn, is het al ‘mijn waarheid’, ‘jouw waarheid’, ‘natuur- | |
| |
lijk niet dè waarheid’, met een stelligheid en gemak, waar ik telkens jaloers op dreig te worden. Als ik bedenk hoe zeker ik alles geweten heb en hoe pijnlijk het verlies is geweest. Alles over het Heilig Priesterschap heb ik zeker geweten, over de ene ware Kerk en het ene ware Geloof, alles over het eeuwig leven en de genade. Toen kwam er een tijd dat je bereid was een aantal onzinnigheden te erkennen en derhalve op te ruimen, en als ik nu, na jaren erkennen en opruimen, luister wat er over de gemelde onderwerpen zoal beweerd wordt, hoor ik meestal alleen nog maar wat me voorkomt onzin te zijn. Ik bedenk dan, dat me maar verbazend weinig zekerheden zijn overgebleven. Die weinige zekerheden noem ik dan ‘mijn zekerheden’, ‘mijn waarheid’. Uiteraard bedoel ik toch: ‘de waarheid’. Wat zou ik anders met ‘mijn waarheid’ kunnen bedoelen als het niet ‘dè waarheid’ was? Maar dat schijnen de zo snel verparticulariseerde waarheidsbezitters van vandaag er niet meer bij te willen erkennen. Hun waarheid is niet de waarheid. Is alleen maar hun waarheid Ik twijfel, achteraf en niet langer jaloers, of ze waarheid wel au sérieux nemen. De achterdocht bekruipt me, dat het niet verplichtend karakter van de particuliere waarheden zich feitelijk ook uitstrekt tot de bezitters van die waarheid zelf. En men moet zich afvragen: gelooft iemand, zo sprekend, zijn eigen waarheid nog wel?
C. VERHOEVEN - Wie dicht of schildert, denkt of componeert in de stijl van de vorige generatie, telt niet mee. Maar het merkwaardige is, dat men zulk een uitspraak niet zou durven wagen omtrent het religieuze leven. Het verleden is hier schijnbaar veel meer normatief. Historische groeisels van tientallen eeuwen vormen samen een geheel, dat leefbaar geacht dient te worden. De levenwekkende impuls heeft zich van een groot deel ervan teruggetrokken, maar de versteende relicten zelf worden nu verheven tot sterren aan het firmament van de comtemplatie, bijna tot objeten van religieus beleven. Dat is een algemeen verschijnsel in de godsdiensten; het oeroude is er het eerbiedwaardige. Is het een afgod? De waarschijnlijkheid hiervan is groot genoeg om van een religie die afgoden verwerpt te verwachten, dat zij ook deze afgoden geen goed hart toedraagt. In hoeverre dit in de Roomse liturgie gebeurt, blijve hier in het midden; een zekere retroverte trek is er toch wel niet vreemd aan. Laten wij zeggen, dat die zich richt op bepaalde gebeurtenissen uit ongeveer het jaar dertig van onze jaartelling. Maar wie zou durven beweren, dat toen de eerste Mis uitgevoerd werd? Toch is dat een uitdrukking, die men thans rustig gebruikt. Kan het religieus zijn iets uit te voeren? Er is een hele literatuur van Missen, die alleen buiten de kerk uitgevoerd mogen worden. Weert de kerk dan een stuk religie uit het heiligdom? Veeleer zal men moeten zeggen, dat esthetische categorie- en hier belangrijker zijn geworden dan religieuze. Ook als dit standpunt op grond van allerlei distincties verwerpelijk blijkt, dan nog heeft de Missa Solemnis of de Hohe Messe weinig met het Avondmaal te maken. En een televisie-uitzending van een welverzorgde Hoogmis, bekwaam en uiterst discreet geregisserd door nette vakmensen en bekeken door eveneens nette mensen, die zich vanuit hun fauteuil voor Roomse riten interesseren? Ik geloof niet, dat men een kerkvervolger mag heten, wanneer men ook
aan deze uitvoeringen de kwalificatie religieus onthoudt. Niet zozeer het esthetische concurreert hier met het religieuze als wel de categorie van het interessante, die onvergelijkelijk veel heidenser is. Het heeft toch wel zijn nut een en ander niet zonder meer gelijk te stellen. Men zou zelfs kunnen zeggen: hoe meer men van religieuze plechtigheden een welverzorgde vertoning maakt, des te meer wordt het religieuze gehalte ervan overwoekerd door het esthetische en het interessante. Missen voor de televisie, Missen op platen, Missen in de concertzaal, nee, men hoeft toch maar even na te denken over de oorsprong van de plechtigheid, om, niet namens de esthetica of het interessante, maar namens het religieuze daar een on- | |
| |
overkomelijk bezwaar tegen te hebben. Tenzij men natuurlijk een heiden is. Ik voor mij vermoed in het savoureren daarvan dan ook een latent ongeloof of minstens een verregaande Verharmlosung van het religieuze. Men tracht de dans te ontspringen door het Avondmaal met oceanische religieuze gevoelens te omspoelen en deze weer te ruggesteunen met de categorieën van het esthetische en het interessante. Wie zou durven beweren, dat hij het zonder deze historisch gegroeide evasie-mogelijkheden nog aan zou kunnen?
Er is weer een nieuwe Mis, een heel interessante de zgn. Missa Luba, authentiek Afrikaans, zegt de aanbeveling van de platenmaatschappij, door en door religieus, dat wel, maar toch indrukwekkend voor mensen, die er niet in geloven. De plaat wordt heel goed verkocht. Maar wat moet men denken, als men door zwarte negers in witte bloesjes, opgesteld als een echt mooi jongenskoortje van de fraters, onder leiding van een bruine pater met een Vlaamse naam, Latijnse teksten hoort zingen, op onmiskenbaar Franse wijze uitgesproken, met begeleiding van tamtam, op Congolese melodieën? Dat wordt toch wel even moeilijk. Is met Latijnse onderschriften onder melodieën van Bena Lulua een inheemse liturgie geschapen? Waar liggen hier de grenzen van kerstening en europeanisering? Is het eerste minder een vernis dan het tweede? De sfeer van deze zang is opvallend europees, alleen al door de tekst en de wijze van optreden. Maar natuurlijk, wij hebben een wet en volgens die wet moet het Avondmaal in het Latijn herdacht worden. Nu schijnt hier een redenering als volgt mogelijk te zijn: goed, de tekst moet Latijn zijn, maar over de melodie wordt niet zo'n concreet voorschrift gegeven. Een soort van wetsontduiking? Iemand zei, zeer ironisch de taal van een voldane kapelaan aanslaand: toch een móói resultaat; want ge doet met die negers niet wat ge wilt.
Als het dat is, is het heel erg.
LOUIS DE BOURBON - Een recente ervaring riep die Shakespeare-Marlowe herinnering in mij wakker. Een jonge franse edelman - overtuigd en vurig aanhanger van de identiteit Naundorff-Lodewijk XVII - uit Lotharingen was hier gekomen teneinde zijn opwachting te maken bij - sinds het overlijden in maart 1960 van mijn neef de hertog van Bourgogne - de nieuwe Chef Dynastique de la Maison de France. Dat was de aanleiding, de formele reden. In werkelijkheid leek het wel of hij de reis Metz-Den Haag v.v. uitsluitend had ondernomen in de hoop mij te verrassen met een anagram, dat - ten langen leste - het antwoord gaf op de eeuw-oude vraag naar de herkomst, opzet, de diepere betekenis of wat dies meer zij, van de naam, die vermeld stond op het paspoort, dat mijn overgrootvader bij zijn aankomst in het toenmalige koninkrijk Pruisen werd overhandigd - kennelijk in opdracht van minister-president von Hardenberg, deze handelend namens zijn koning - door de Berlijnse Polizei-President Le Coq.
Zoals elke Lorrain kende mijn gast de beginselen der hoogduitse taal en hij kwam, na de hoogstnodige pour-parlers, al spoedig voor de dag met de navolgende ‘trouvaille’: a] Vooropgezet: volgens duits-phonetische principes maakt het geen verschil of men zegt [c.q. schrijft]: Naundorff dan wel: Neundorff.
Dus: na = ne = nein = in elk geval een ontkenning. [Ik wil reeds aanstonds mijn eigen glossen noteren en dan opmerken, dat de vinder van dit anagram voor mijn deel zijn phonetische argumenten kan cadeau krijgen en ik noteer dus voor de medeklinker n alleen reeds een ontkenning.].
b] Un = een tweede ontkenning [ons voorvoegsel = on]. Ook hier annoteer ik: accoord.
c] Dorf = in 't Frans: village, doch in de oudere spreek- zowel als schrijf taal meer gebruikelijk = bourg.
De redenering is thans deze: ne x un [ontkenning maal ontkenning wordt bevestiging;
| |
| |
cfr. in de algebra: - × - = +] wordt dus ja ofwel, nog juister: wohl [ons wel; bijwoord van goed]. Nu is wohl [bij ons goed] in 't frans: bon. Tesamen dus bonbourg ofwel, daar in 't frans vaak het bijv. nw. komt ná het zelfst. nw.: bour[g]bon.
Nu moet ik - om eerlijk te zijn - allereerst wijzen op een absolute onjuistheid, voor zover de taalkundige opzet betreft. Het woord bon in deze redenering is ab ovo gezien als een bijwoord. Alleen via een bijwoord kan men - en dan nog dank zij veel goede wil - van het begrip: bevestiging, op een vorm van het woord bon komen. Een bevestiging [ja] is niet zonder meer bon. Wel kan de constructie worden gebouwd op intermediair van de bijwoordelijke vorm. Welnu: het bijwoord van bon is bien.
Bovendien lijkt me de gehele redenering erg gezocht. Al valt er tegen de onderdelen op zichzelf - behoudens dan de ethymologische onjuistheid: bon-bien - geen aanzienlijk bezwaar te maken, toch zal ieder, die op taalkundig terrein geen vreemdeling is, het met mij eens zijn, wanneer ik zeg, dat het geheel een wat naïeve, om niet te zeggen stuntelige, indruk maakt.
Ik kan de geestdrift waarmee mijn anders zo ontwikkelde, zelfs erudiete gast zijn verklaring te berde bracht en verdedigde dan ook niet anders verklaren dan op grond van zijn gebrekkige bekendheid met de duitse taal. Daardoor leek hem, vermoed ik, de coincidentie van die dubbele ontkenning mooier dan zij in werkelijkheid is.
Ik wilde de jonge man, in het volle gezelschap, zijn bévue niet onder het oog brengen. Ik hield slechts een kort betoog, waarin ik wees op het gevaar van al te snelle conclussies naar aanleiding van al te gretig tot mystificatie verheven toevalligheden. Toen ik begreep, dat ik daarmee het gezelschap - in het bijzonder de franse gasten, want er waren er meer - niet overtuigde, nam ik een andere methode te baat.
Ik sprak hun van het gemak waarmee sommige ‘puzzelaars’ de ingewikkeldste coinkruiswoordraadsels ontwerpen, of anagrammen oplossen dan wel vervaardigen. Tenslotte vroeg ik hun, of ze mij zouden geloven wanneer ik binnen een halfuur tijds een anagrammatische tekst zou ontwerpen op de letters van dezelfde naam, en minstens zo veelzeggend als de duitse oplossing. Luide en eenstemmige bijval. Doch op even duidelijke en algemene twijfel gestoeld.
Ik vond het niet eens onprettig mij even te kunnen afzonderen, want geestdriftige Fransen vormen een meestal aangenaam doch evenvaak tevens vermoeiend gezelschap.
Vermoedelijk was het toeval mij gunstig; bovendien - het zij van harte erkend - heb ik van jongs af aan vele uren besteed aan dit soort anagrammatisch gepuzzel, waarvoor ik liefhebberij èn aanleg heb. Hoe dan ook, er was nog geen half uur verstreken, toen ik het navolgende latijnse letter-anagram had uitgedokterd:
N |
atus |
A |
d |
V |
ersailles |
N |
ormandiae |
D |
ux |
O |
rdine |
R |
ex |
F |
ranciae |
F |
iat |
Er is, tijdens het verblijf der franse bezoekers, niet meer over een mogelijke mystificatie rondom de naam Naundorff gesproken.
| |
| |
CALIS - Ik heb de journalist van ‘De Tijd’ die onlangs bij gelegenheid van de zoveelste verjaardag van kardinaal Ottaviani een artikel over deze prelaat moest schrijven, in mijn hart eigenlijk wel bewonderd. Persoonlijk heb ik nooit in de mogelijkheid geloofd, dat iemand een verantwoorde en kritische beschouwing over deze hoogste funktionaris van het H. Officie zou leveren, zonder zichzelf daarmee voor alle eeuwigheid en radikaal van elke kans op een eerbiedwaardig ‘Pro ecclesia et pontifice’ te beroven. De journalist van ‘De Tijd’ is daarin echter wonderlijkerwijze grotendeels geslaagd. Hij heeft zijn artikel rond twee centrale gedachten opgebouwd. Zijne Eminentie is een man die een bewogen hart heeft voor het gewone volk van Rome en die met de noden daarvan intens meeleeft, - en wie zou daartegen nu een redelijk bezwaar kunnen hebben? Vervolgens bezit Zijne Eminentie de werkelijk zeldzame eigenschap dat niemand hem ooit boos heeft gezien. Kardinaal Ottaviani geldt in zijn omgeving als de kerkprins met de eeuwige glimlach.
Deze beide karaktertrekken van de beminnelijke prelaat eenmaal vastgesteld hebbende, lanceert de Tijd-schrijver een voorzichtige kritiek. Het valt immers niet geheel te ontkennen dat Zijne Eminentie sinds jaar en dag als een wandelend restant uit het Inquisitietijdperk te boek staat. Zijn wijze van oordelen en veroordelen laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De kardinaal denkt typisch rechtlijnig en kan zich daardoor slechts moeilijk in het standpunt van ‘de andersdenkenden’ verplaatsen. Maar... de kardinaal glimlacht en het volk van Rome heeft hem lief!
Zijne Eminentie heeft zich vorig jaar tijdens een zondagspreek met alle heftigheid, waarover zijn diep-voelend gemoed beschikte, tegen het bezoek van president Gronchi aan Moskou gekeerd. In een tijd dat elke konstruktieve staatsman ter wereld naar middelen zocht om de verhouding tussen oost en west te verbeteren, sprak de kardinaal zich onder bijstand van de H. Geest uit tegen iedereen die bereid was de Russische politici de hand te drukken en met hen te konfereren. Dat het juist de taak van de Kerk is om zich voor elke nieuwe ontwikkeling op de weg naar vrede open te stellen, was in de gedachtengang van de prelaat blijkbaar niet van doorslaggevende betekenis. Maar... de kardinaal glimlacht en het volk van Rome heeft hem zeer lief!
Het beruchte artikel ‘Punti fermi’ dat nog niet zo lang geleden in de ‘Osservatore Romano’ verscheen, is vrijwel zeker door Zijne Eminentie geschreven of in ieder geval door hem geïnspireerd. Het heeft weinig zin om op de inhoud van dit artikel thans in te gaan; dat is door vele niet-katholieke èn katholieke auteurs reeds afdoende gedaan. Opmerkelijk is echter dat een dergelijk artikel momenteel nog mogelijk is; opmerkelijk is óók dat iemand, die dit kan neerschrijven, een van de hoogste posten in de Kerk bekleedt. Maar... de kardinaal glimlacht en het volk van Rome heeft hem zéér lief!
En wij? Ook wij glimlachen en ook wij hebben de kardinaal lief. Zeer lief.
DAALDREEF - In Vrijheid geboren van L.J. Rogier en N. de Rooy levert laatstgenoemde enige stijlbloempjes die ik u beslis niet mag onthouden. Sprekend over de oprichting van Roeping als completering van de Nieuwe Eeuw zegt hij [pag. 645]: ‘Bovendien kon De Nieuwe Eeuw niet langer het tentenkamp der Jongeren bergen, omdat het blad veroverd werd door de professoren van de Nijmeegse Universiteit onder aanvoering van Jac. van Ginneken. Deze verovering werd aangekondigd als “de koepel op de Kerk”. Van Ginneken was de vlag die zichzelf uit de koepel hing.’
Bij een zo strijdlustige en uitbundige groep van ouderlingen kon de generatie die in Roeping naar voren trad bezwaarlijk achterblijven.
| |
| |
De Rooy vervolgt dan ook [pag. 646]: ‘Zij stookt vreugdevuren en fanalen van haat met de débris van het voorbije.’
Dat was nog een ontsuimige tijd! Trouwens, het katholicisme was toen ook veel leniger en levenslustiger. De Rooy zegt er van: [pag. 647] ‘Deze rekhouding, dit dansen van het katholicisme op de punt van een naald...’ Enz. enz.
|
|