Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
KroniekBewegend portret of vaste camera?In vergelijking met sommige landen - Engeland en Frankrijk bijvoorbeeld - is er in Nederland altijd maar een matige belangstelling geweest voor de autobiografie, of levensbeschrijving door anderen. Misschien is het wat te gemakkelijk, dit toe te schrijven aan een geringere belangstelling bij de lezers; het kan evengoed zó liggen, dat onder de velen die in ons land de pen voeren, naar verhouding maar zeer weinigen zich aangetrokken voelen tot de autobiografie of biografie. Een interessant maar veelomvattend vraagstuk, en zeker aantrekkelijk voor een literair doctorandus met historische belangstelling. Dat laatste lijkt mij voor een dergelijke studie een voorwaarde, want dat de Nederlandse volksaard en -fatsoensbegrippen de ‘confidentie in het openbaar’ sterk hebben geremd, lijkt mij een uitgemaakte zaak. Niet voor niets kennen wij een overdrachtelijke betekenis voor het begrip ‘vuile was’, en al erkent men, dat de mens ook zijn levenskleed niet brandschoon door de tijd draagt, men wordt daar toch niet graag in onverhulde vorm mee geconfronteerd. Een wat merkwaardige aangelegenheid in een land, waar juist het zonde-begrip zo nauw verweven werd met het menselijk bestaan, dat het door zijn algemeenheid toch eigenlijk geen camouflages zou behoeven. Diverse publicaties van de laatste tijd duiden er echter op, dat zich ook ten opzichte daarvan een kentering aan het voltrekken is. Het smalle stroompje van bio- of autobiografisch werk is zich aan het verbreden, en dat men de betekenis van die ontwikkeling niet alleen onderkent, maar ook met enige nadruk wil onderstrepen, wordt o.a. wel aangetoond door de subsidie, welke het Prins Bernhardfonds - ongezien - heeft toegewezen aan de autobiografie van H.P.L. Wiessing Bewegend PortretGa naar voetnoot*. Dat deze autobiografie geschreven werd vanuit een communistische maatschappij-beschouwing, geeft aan het verstrekken van de subsidie nog een waarde op zichzelf. Dat die ten aanzien van de tekst ‘ongezien’ werd toegekend, lijkt mij van geen belang, aangezien de persoonlijkheid van de schrijver er reeds bij voorbaat garant voor stond, dat men in zijn autobiografie een man van onwankelbare communistische overtuigingen zou terugvinden.
Bewegend Portret is, in het bijzonder voor een lezer die in de literatuur liever de mens dan de literator ontmoet, een verrukkelijk boek. Een autobiografie leest men anders dan een roman. De ambivalente lezersinstelling: zelfherken- | |
[pagina 401]
| |
ning of wezenlijk anders, dringt zich in mindere mate aan ons op. Het is duidelijk ‘de andere mens’ die men ontmoeten gaat, een ander leven dan het onze, dat zich voltrekt. En beiden laten zich kennen op een plan dat de gewone menselijke relatie te boven gaat, omdat zij zich voordoen voor wat zij inderdaad ook zijn: onherroepelijkheden, getuigenissen van de individuële ‘einmaligkeit’. Het besef van deze bepaaldheid, waaraan wij allen gebonden zijn, en die juist de bewust levende mens er toe brengen kan, in een geschrift rekenschap van die curve van onherroepelijkheden af te leggen, plaatst de lezer anders voor de autobiografie, dan voor de roman. Voor zover de laatste niet verhuld autobiografisch is, mag men de gecreëerde personages en levensvormen zien als verschijnselen van een levensproces, in de romanvorm weliswaar vastgelegd, maar in de persoonlijkheid van de schrijver nog verweven met dynamische begrippen, waarmee hij op weg is naar een nog onbekend eindpunt. Paradoxaal gesteld zou men kunnen zeggen: de schrijver van een autobiografie heeft zijn toekomst achter zich; de romanschrijver daarentegen legt in een roman niet meer dan een phase in zijn ontwikkeling vast, en als zodanig liggen haar perspectieven geheel in de toekomst. De lezer die zich van dit onderscheid rekenschap geeft, zal zich bij een autobiografie anders betrokken voelen, dan bij een roman. Het eerste is voltooid verleden tijd, het draagt daar ook alle kenmerken van; het tweede, de roman, gebeurt voor de lezer altijd nu, omdat het, als zelfstandig geworden afsplitsing, een duurzame actualiteit verkregen heeft.
De titel die Wiessing gegeven heeft aan zijn boek, dekt maar ten dele de inhoud. Bewegend Portret kan, in zijn enkelvoudvorm, op niemand anders dan de schrijver slaan, maar deze levensbeschrijving is zo rijk gestoffeerd met portretten van bekende en onbekende tijdgenoten, dat de meervoudsvorm ook toepasselijk geweest zou zijn. Echter, wie anderen portretteert, portretteert zichzelf, en voor de manier waarop Wiessing de moeilijke kunst beoefend heeft, geldt dat zeker. Hij heeft zijn objecten zonder enige restrictie en uiterst subjectief benaderd. Nog even gebruik makend van de titel, mag men vaststellen, dat het plaatsen van de camera op de hechte maar smalle basis van Wiessings communistische levensbeschouwing, de gezichtshoek goeddeels heeft bepaald. Er mag dan ook geen sprake van zijn, dat een zo persoonlijke wijze van portretteren tot resultaten kan voeren die algemene geldigheid zouden bezitten. Die bestaat trouwens niet, maar Wiessing heeft er ook niet naar gestreefd; integendeel, hij heeft bewust en in volstrekte eerlijkheid zijn eigen visie op al die personages willen geven. Deze opzet koppelt de vraag, welke waarde men aan zijn boek wil toekennen, vrijwel geheel aan de vraag, welke betekenis men toekent aan de persoonlijkheid van deze schrijver-journalist. Indien men die zou afwijzen, b.v. | |
[pagina 402]
| |
op grond van zijn politieke overtuigingen, dan kan men Bewegend portret beter ongelezen laten. Maar indien men, wat ik hopen wil, juist óm die overtuiging Wiessings visie zeer belangwekkend acht, dan vindt men in dit boek een dynamische tijd ook eens belicht vanuit een fel aangevochten gezichtspunt. Belicht door een volkomen integere persoonlijkheid. Het is voor de ontwikkeling van de klassestrijd van moeilijk te overschatten betekenis geweest, dat in aanleg individualistische persoonlijkheden - ik denk bijvoorbeeld aan Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst - partij kozen voor de doelstellingen van het socialisme. Velen mogen dat, op grond van eigen politieke of godsdienstige overtuigingen, onbegrijpelijk, of zelfs verwerpelijk achten, het blijft een aspect waar men niet aan voorbij kan gaan, zonder de historie én een hoog besef van menselijke verantwoordelijkheid, geweld aan te doen. Maar zelfs onder de lezers die in deze opzichten de schrijver alle recht willen doen, zullen er velen zijn, die de onverzettelijkheid en de geringe beweeglijkheid van Wiessings camera betreuren. Een camera die té stroef met haar objecten meedraait - zij moge dan zelf haar plaatsje gevonden hebben - geeft vertekende resultaten, die op zijn zachtst gezegd ongeloofwaardig aandoen. Wiessing heeft op sommige van zijn portretten bovendien een zó insinuerend commentaar gegeven, dat wij dit als een ernstig tekort moeten aanmerken. Het is misschien heerlijk, de twijfel niet te kennen; om te kunnen leven alsof men één keer, en dan voor goed, in elkaar is gezet. Maar er bestaat ook een andere moed, trouw en standvastigheid dan die Wiessing als normen hanteert; er is bijvoorbeeld ook de moed tot verandering van inzicht en zij heeft in vele gevallen recht op een diepere peiling dan waartoe Wiessing komen kon. De meeste van de personen waarover hij schrijft heb ik uiteraard niet gekend, maar een voorstel, de hoofden van de vroegere socialistische topfiguren eens te vergelijken met die van sommige P.v.d.A.-functionarissen, zou men eerder van een jonge fanaticus verwachten, dan van deze ruim tachtigjarige, met zijn grote eruditie en levenservaring. Naast Wiessings blijkbaar levenslange verwondering, dat zoveel geestverwanten de grote vraagstukken van zijn tijd anders benaderd hebben dan Wiessing zelf dat gedaan heeft - toch wel een merkwaardig verschijnsel bij deze hyperindividuële idealist - bevat zijn boek kostelijke typeringen. En niet alleen van de vele mensen uit culturele en politieke kringen die hij gekend heeft, ook van de verhoudingen en situaties waarin zij én de schrijver zich geplaatst zagen in een tijdsperiode, waarin zich enorme culturele en maatschappelijke omwentellingen voltrokken hebben. Wiessings levensbeschrijving legt er getuigenis van af, hoe nauw het zich bij dit alles betrokken heeft gevoeld, hoe intens hij de vaak stormachtige gebeurtenissen heeft meebeleefd. Men behoeft zich niet critiekloos aan Wiessings schilderingen over te geven, om | |
[pagina 403]
| |
gefascineerd zijn persoonlijke ontwikkelingsgang door die tijden te volgen, om dankbaar te zijn dat hij dit boek heeft geschreven, met de oprechtheid, maar ook met de scherpte die zo kenmerkend zijn voor deze figuur van uitzonderlijke portantie. Nol Gregoor | |
Mensen en meningen rond de Algerijnse kwestieHet lijkt me om verschillende redenen ongewenst om in dit artikel met name over de politieke achtergronden van het Algerijnse konflikt te schrijven. Ik ben geen beroepspolitikus - ja zelfs geen lid van de een of andere politieke partij -, zodat ik nauwelijks de illusie mag koesteren door de heren van het vak in dit opzicht au sérieux genomen te zullen worden; zij die zich niet onvoorwaardelijk bij één bepaalde politieke groepering aansluiten zullen door deze heren wel ten eeuwigen dage als wereldvreemde naïevelingen worden beschouwd, met alle vermeende ondeugden daaraan verbonden: onrijp idealisme, een gevaarlijke houding van onzekerheid, onbruikbaarheid voor de diverse propaganda-bureaux. Daarbij komt dat er over Algerije reeds zoveel politieke beschouwingen zijn gepubliceerd, dat aan de probleemstelling op dít niveau nog ternauwernood een nieuw facet schijnt te kunnen worden toegevoegd. De voornaamste reden evenwel waarom ik me op dit ogenblik van een louter politiek parti-pris zou willen onthouden, ligt in de overtuiging dat het een ontoelaatbare simplificering van de realiteit zou zijn, om radikaal voor één bepaalde staatkundige oplossing van de Algerijnse oorlog te kiezen. De verabsoluteringen van het eigen politieke standpunt, die in vroeger jaren even gebruikelijk waren als de banbliksems over het standpunt van de tegenpartij, hebben voor het bewustzijn van vele hedendaagse mensen wel grotendeels hun kracht verloren. Wij kunnen in onze tijd niet meer onvoorwaardelijk in ‘het goed recht’ van de een òf van de andere partij geloven, omdat wij elke zwart-wit tegenstelling ten slotte als fiktief hebben onderkend en van de hand gewezen. Niemand kan thans nog de zekerheid koesteren voor een volstrekt-rechtvaardige politiek te strijden, omdat men zich in zijn persoonlijke vereenzaming geen rechter over ruimte en tijd meer voelt, maar integendeel zèlf inzet van een onophoudelijk en verschrikkelijk spel. De zelfverzekerde houding van vele vroegere heilspredikers die de individuele mens telkens weer tot een moordend Entweder-Oder wilden dwingen, heeft na alle ontgoocheling om verminkte idealen langzamerhand wel afgedaan. Waartegen ik in dit artikel dan ook stelling wil nemen, is niet zozeer een bepaalde politiek alswel een bepaalde mentaliteit, - een mentaliteit die met | |
[pagina 404]
| |
fanatische zekerheid pleegt op te komen voor de essentiële rechtmatigheid van haar doelstellingen en media, en die zich in het huidige Europa in toenemende mate door het openbare gezag in haar aanspraken gesteund ziet. Wat is deze mentaliteit, in welke symptomen komt zij vooral tot uiting en wat kunnen de uiteindelijke gevolgen zijn van een eventuele, in de toekomst volstrekt niet ondenkbare ‘overwinning’ van deze mentaliteit?
Wanneer men de openbare diskussie in Frankrijk naar aanleiding van het ‘manifest der 121’ gevolgd heeft, kan men vaststellen dat voor een groot aantal intellektuelen aldaar de keuze tussen ‘pro’ en ‘contra’ klaarblijkelijk heel eenvoudig is. Wat nu? Moet de eer van het Franse leger niet ten koste van alles worden verdedigd? Zullen de openbare orde en veiligheid niet in ernstige mate in gevaar komen, wanneer men toelaat dat over het gedrag van bepaalde Franse militairen in Algerije minder verheffende publikaties verschijnen, en dat nog wel in de dagbladpers? En dan: wordt het moreel van de natie door dit alles niet grondig ondermijnd? Zullen de jonge mensen die in feite de wapenrok van de vijfde republiek moeten dragen, niet aan hun eigen ‘mission en Algérie’ - ik citeer een rechts dagblad - gaan twijfelen? Komen er geen aangelegenheden in publieke diskussie die beter binnenskamers kunnen worden afgehandeld? Het antwoord dat de hierboven bedoelde intellektuelen op deze vragen geven, markeert de mentaliteit die in hen leeft. Voor hen zijn het immers in het geheel geen wérkelijke vragen: sommigen menen zich niet met politiek te moeten bemoeien - en dit is slechts in schijn een onschuldige mentaliteit; men denke slechts aan de gevolgen van een dergelijke houding -, terwijl voor anderen die wel in politieke vraagstukken geïnteresseerd zijn, het antwoord op deze vragen reeds bij voorbaat vaststaat. Om ons even tot de eerste groep onder deze intellektuelen te bepalen: wat in hun ogen vooral bewaard moet blijven is de rust, die het onbekommerd ‘genieten’ van kultuur aan deze lieden pleegt te geven. Hoe deze mensen zichzelf ook wensen te noemen, in de eerste plaats zijn zij estheten die dagelijks langs de bloemperkjes van hun zelfgenoegzaamheid flaneren. Waarom moet de harmonie van onze wereld eigenlijk verstoord worden? Waarom zullen wij dat gezwets aanhoren over folteringen en S.S.-methoden, die niets met onze boekenkasten en attische tweeklanken te maken hebben? Wie zegt ons bovendien dat een aantal irreële slachtoffers in een nog veel irreëler Algerije voor ons een werkelijke waarde vertegenwoordigen? Kenmerkend in de opvattingen van deze intellektuelen is vooral dat het begrip ‘kultuur’ feitelijk een mythische betekenis heeft gekregen. De kultuurschat van het westen is voor hen geen brandpunt meer, waaraan het | |
[pagina 405]
| |
eigen leven ontspringt, maar nog slechts een maskerade, waarachter het voor zichzelf vluchten kan. Artisticiteit is voor hen een vrijblijvend surrogaat voor de werkelijkheid van het bestaan geworden: een devotie òm de devotie, een verdovend middel voor reeds half-verdoofde zieken, een spiritueel opium in een uiterlijk-onschuldige verpakking. Zij hebben zich vaak van elke zogenaamde ‘zekerheid’ afgewend, om voortaan nog slechts aan één afgod hun fraaie plengoffers te brengen, en wel aan de afgod van een kunst voor een élite en door een élite. Het zou voor de geestelijke hygiëne van deze lieden misschien wenselijk zijn, wanneer morgen het Louvre tot de grond toe zou afbranden en overmorgen de handschriften van alle frankische, keltische en oosters romans een negentiende-eeuwse vervalsing zouden blijken te zijn. Hoe groot zou de verslagenheid zijn onder alle ‘vorsers’ wier leven zich tot dusver vrijwel uitsluitend tussen de boekenrekken heeft ‘afgespeeld’! Maar intussen zullen er in Algerije zowel door de Fransen als door de F.L.N. nog elke dag opnieuw mensen worden gefolterd, en zullen deze folteringen met hetzelfde beroep op ‘de verdediging van de menselijke beschaving’ worden goedgepraat als in de Hitlertijd. Zij die zich vertegenwoordigers van onze kultuur wanen, hebben zich uit de wereld teruggetrokken, om haar aan politieke demagogen van het slag der heren Bidault en Soustelle over te laten: de schilderijen-expositie komt in handen van de suppoosten die óók belangstelling voor de verworvenheden van onze beschaving hebben - ja zeker! -, maar deze belangstelling toch wel graag in klinkende munt zien gehonoreerd. De aandelen Olie, Philips en A.K.U. vinden alleen reeds in de namen van Rembrandt, Pascal en Vivaldi een gemakkelijke dekmantel voor hun eigen belangenwereld. Wie zich aan elk politiek engagement onttrekken, plegen daarom verraad aan de eigenlijke waarden van onze kultuur; zij betekenen een versterking van die elementen die slechts bij de handhaving van orde en tucht - bekende geluiden uit het nog niet zo verre verleden! - als rondborstige hanen ‘leider’ kunnen kraaien. Behalve deze groep van niet-geïnteresseerden kan men dan nog een twéede groep opmerken: de intellektuelen voor wie volk en vaderland een welhaast religieuze waarde vertegenwoordigen. De mentaliteit van deze lieden is veel gevaarlijker en hun positie in Europa wordt met de dag sterker. Het heeft weinig zin om in dit verband over Spanje en Portugal - welk laatste land nog spaanser dan Spanje zelf schijnt te zijn - te spreken; de feiten die bekend geworden zijn lijken welsprekend genoeg. Maar laat men eens op Italië letten. Bij de verkiezingen in begin november boekten de neo-fascisten een vooruitgang van maar liefst twintig procent. De christen-demokraat Tramboni heeft deze zomer zelfs weer een koalitie van christen-demokraten en neo-fascisten aangedurfd, welk politiek experiment - om het maar eens heel | |
[pagina 406]
| |
eufemistisch te zeggen - niet geheel tegen de zin van bepaalde leidinggevende groepen in de Italiaanse ‘Katholieke Aktie’ ondernomen werd. Symptomatisch hierbij is dat de verering voor Mussolini in Italië steeds uitdrukkelijker vormen begint aan te nemen, hetgeen met een algehele opleving van nationalistische sentimenten gepaard gaat. Een ander voorbeeld, nu dichter bij huis. Toen de Russische ambassadeur in West-Duitsland onlangs bij een rede van Erhard in Bonn opsprong en tegen diens bewering, dat de Sovjet-Unie de meest imperialistische mogendheid van alle tijden was, op weinig diplomatieke wijze protesteerde, heeft vrijwel de gehele westerse pers het standpunt van de Duitse minister gekozen. Geheel onbegrijpelijk is dit niet. Maar dat ook de meeste Duitse bladen zonder enige reserve de Russische ambassadeur aanvielen en op buitengewoon scherpe wijze hekelden, bewijst dat men aldaar wel zeer snel het jongste verleden vergeten is. De Duitsers zouden er goed aan doen, zich nog eens in herinnering te brengen dat zij in de laatste oorlog bijna twintig miljoen Russen hebben vermoord en Oost-Europa vrijwel hebben platgebrand. Wellicht wordt het inderdaad niet bepaald ‘hoffelijke’ optreden van de Russische ambassadeur tegen deze achtergrond iets begrijpelijker. Misschien ontdekken zij dat zijzelf ook wel eens minder hoffelijk zijn opgetreden, o.a. bij hun glorieuze intocht in Polen en de Oekraïne. Dat de Duitse nationalisme ondanks alle oorlogsfilms en oorlogsliteratuur weer sterk opgeleefd is, blijkt niet alleen uit het gedrag van vele individuele Duiters, maar ook uit diverse uitspraken van officiële persoonlijkheden. Opmerkelijk is bovendien dat het leger zich steeds meer onafhankelijk begint te maken van het ministerie van defensie; de invloed van de regering op het régiem der generaals moet klaarblijkelijk worden beperkt. Het zal noodzakelijk zijn deze ontwikkeling in de toekomst nauwgezet te volgen.
Wat Frankrijk betreft: zoals bekend bestaat daar de uiterst aktieve, in feite neo-fascistische ‘Jeune Nation-beweging, waarbij een bedenkelijk groot aantal jongeren is aangesloten en die zich nu en voor alle eeuwigheid voor een ‘Frans Algerije’ heeft uitgesproken. De organisatie van deze beweging is buitengewoon straf doorgevoerd. Bepaalde berichten, die aan de censuur der Franse persbureaux zijn ontsnapt, wijzen erop dat een belangrijk aantal van deze jongeren bewapend is, uiteraard om bij een binnenlands konflikt beslissend te kunnen ingrijpen. Wie brochures van deze beweging leest, slaat de schrik om het hart. Dezelfde terminologie die in de dertiger jaren zo'n vertrouwde klank had! De woorden ‘nation’ en ‘patrie’ vormen een verheven litanie van zonderlinge waarheden, die voor deze Fransen nog een alles-overheersende betekenis blijken te hebben. | |
[pagina 407]
| |
De intellektuelen die het rechtse manifest van Henri Bordeaux en Jules Romains - om slechts twee der voornaamste ondertekenaars te noemen - hebben gesteund, verraden alleen in hun woordkeuze al hun sympatie voor de ‘Jeune Nation’. Het is opvallend dat deze achterneven van Laval en Pétain zich weer op een dergelijk luidruchtige manier durven te roeren. Gekombineerd met de macht van het leger Salan, Juin en de meeste hoge legerofficieren denken uitsluitend in termen van ‘Algérie francaise’, en wenden zich daarom steeds meer de politiek van De Gaulle af - kunnen zij een geducht gevaar voor de toch al niet sterke Franse demokratie vormen. Deze demokratie wordt in het kader van de Algerijnse oorlog nog bovendien ondermijnd door de terreurmethoden die de Fransen bij de ‘pacifikatie’ van dat land menen te moeten gebruiken. Ook van de zijde der F.L.N. worden er ongehoorde wreedheden bedreven. Het is mij niet duidelijk waarom men de folteringen van de F.L.N. zou goedkeuren - de Franse filosoof Jeanson heeft zich in deze richting uitgesproken - terwijl men de wandaden van het Franse vreemdelingenlegioen met afschuw verwerpt. Wie zo redeneert wekt de indruk dat hij niet tegen de Franse terreurmethoden is, omdat het terreurmethoden zijn, maar omdat het Fransen zijn die ze bedrijven. Dit laatste nu is een uiting van een ontspoorde mentaliteit. Maar even ergerniswekkend is een mentaliteit, die de ogen doet sluiten voor de hypokrisie van officiële Franse zijde. Dat de ondertekenaars van het ‘manifest der 121’ zo veel mogelijk aan banden worden gelegd, is een onverdacht bewijs voor de juistheid van hun stelling, dat Frankrijk langzamerhand aan fascistisch lager wal begint te raken. Intussen gaat de strijd in Algerije verder; de ene agressie lokt de andere uit en iedereen - behalve een bepaalde groep in het leger - is de strijd al meer dan moe. Waar kan de vicieuze cirkel doorbroken worden? Klaarblijkelijk alleen bij onderhandelingen tussen beide oorlogvoerende partijen. Maar dan moeten het ook onderhandelingen zijn die werkelijk op voet van gelijkheid gevoerd zullen worden. Wat De Gaulle deze zomer in Melun gepresteerd heeft, had daar zelfs niet de schijn van. De beslissende scheiding tussen de geesten ligt daar waar men in deze aangelegenheid het voornaamste aksent wil leggen. Machtige groepen in Frankrijk wensen in de eerste plaats dat de eer van de Franse natie gered zal worden. Zij vergeten dat deze eer nu dagelijks door het slijk der terreurmethoden gehaald wordt. Niet de ‘grandeur’ van het vaderland moet primair worden beschermd, maar de menselijkheid die thans in Algerije geen kans meer krijgt. Overal waar nationale waarden hoger worden gesteld dan de humanitaire waarden van rechtvaardigheid en vrijheid [waarden die ook buiten de grenzen van de ‘Code Napoléon’ kunnen bestaan] is verrotting | |
[pagina 408]
| |
aanwezig. Zolang de Fransen nog krijgsgevangenen onder stroom zetten - ‘ter verdediging van de christelijke beschaving’ -, stinken hun aanspraken op Algerije al hebben ze de gehele vakliteratuur over de openbare orde en veiligheid [Macchiavelli en konsorten] op hun hand. Zolang de F.L.N. en andere Algerijnse bevrijdingsfronten hele dorpen blijven overvallen en platbranden, stinken hun aanspraken op Algerije al hebben ze alle hedendaagse stromingen ten aanzien van ‘het zelfbeschikkingsrecht der volkeren’ op hun hand.
Slechts bij een verdwijning van nationalistische tendenzen is Frankrijk en daarmee Europa gebaat. Gebeurt dit niet en gaat de ontwikkeling ook in de volgende jaren nog dezelfde weg als tot dusver, dan komen wij onherroepelijk voor een derde wereldoorlog te staan. Maar het gevaar zal dan van een stelsel komen dat wij reeds als afgedaan hadden beschouwd. Niet alleen nationalistische intellektuelen, ook estheten zullen in een dergelijke oorlog worden meegesleept. Mét hun kultuur en mét hun boekenkasten.
Piet Calis |