| |
| |
| |
Dr. H. Hermans
Herinneringen aan mijn vader
Limburg mijn vaderland
I
Een mens, die zijn wortels door het leven meedraagt, raakt nimmer ontworteld, hoe vaak of hoe ver hij ook wordt overgeplant. Alleen iemand, die moedwillig de zeden en de tradities van zijn geboorteland vergeet of die zich geneert voor zijn ouderlijk huis, raakt ontworteld, ook al verlaat hij noch het een noch het ander. In het ene geval is hij een snob, in het andere een schoft.
Ik ben uit Limburg. Mijn vader en mijn moeder waren er beide geboren en getogen; mijn vier grootouders eveneens, en behoudens het feit, dat mijn vader op een Westfaal leek en dat een of andere Duitse familie-gek de stamboom van zijn moeder tot ergens in het Rijnland naging, weet ik van niet anders dan zuiver Limburgs bloed in mijn aderen. Buiten Limburg hadden wij zo goed als geen familiebetrekkingen. Ik had een tante, die aan de Brabantse kant van de Maas en een oom, die in Nijmegen was getrouwd. Daar kwamen wij hoogst zelden. Vader had nog een verre neef in Kevelaer; daar kwamen wij nooit. Moeder had een broer, die als ingenieur was uitgezworven naar Mexico - en daar kwamen wij ook nooit. Wij waren door-en-door van het ‘bronsgroen eikenhout’ en ik herinner mij niet ooit vóór mijn tiende jaar een voet buiten mijn gewest te hebben gezet. Holland was voor ons een vreemd, ver land; iets voor missionarissen om naar toe te gaan, maar niet om er voor zijn genoegen te gaan wonen wanneer men zijn thuis in Limburg had. Wij kregen af en toe wel eens zo'n echte, rookvlees-etende Hollander op bezoek, die zwaarwichtige besprekingen met mijn vader kwam voeren op zijn studeerkamer en waar mijn moeder thee voor schonk.
Thee! Die paar vrienden van mijn vader vonden wij wel aardige mensen, maar wij hadden geen idee hoe hun huizen, hun steden, hun vrouwen en hun buren er uitzagen. Wat ons betrof konden het Eskimo's zijn; wij hadden er geen weet van en geen wee.
Sinds mijn tiende jaar woon ik nu al niet meer in Limburg; ik ben er steeds verder van afgedwaald - en ik heb ervaren, dat ik niet de enige ben. De Hollanders noemen de zee en het avontuur altijd in één adem als een huismonopolie van henzelf; de Limburgers echter hadden de zee niet nodig om op avontuur te trekken. Waarom zij wèl uitzwermden? Misschien omdat
| |
| |
van ouds Aken, Luik en Brussel hun nader lagen dan Noord-Nederland; misschien omdat de bergen de blik niet minder op de verte richten dan de zee; misschien omdat zij al vertrouwen hadden in de ‘Sterre der Zee’ voordat de Hollanders nog vertrouwen hadden in hun schepen. In ieder geval: zij zwermen uit. Limburgers ontmoeten elkaar overal ter wereld en in Limburg zelf dissen zij elkaar graag de smeuigste verhalen op van die ontmoetingen. Het verhaal van de man, die ze in Maastricht ‘den eerappel’ noemden en die in Parijs, ongezien herkend door een schalkse stadgenoot, de gamins achter zich aan kreeg met de kreet: ‘pomme de terre, pomme de terre!’ Het verhaal van het Maastrichtse echtpaar, dat op een wereldreis letterlijk overal Limburgers had ontmoet en eindelijk op de eerste rij van een cabaret in Constantinopel verzuchtte, dat er hier wel geen meer zou opdagen; waarop een van de balletmeisjes zich van het toneel vooroverboog en hém toegiechelde: ‘Zèg dat neet te gauw, sjoene jong!’ - Zulke dingen konden wáár gebeurd zijn. Ik heb tenminste overal Limburgers ontmoet: in Europa zowel als in Azië en in Amerika; en ik had zelden moeite ze te herkennen. Soms omdat hun spraak hun verried. De Nobelprijswinnaar Prof. Debye bijvoorbeeld, die al meer dan twintig jaar hoogleraar is in Amerika, spreekt nog steeds Engels met een Maastrichts accent. Maar ook al spraken zij feilloos Engels, Nederlands, Frans of Spaans - en zij hébben er een aanleg voor - dan nog had ik slechts zelden moeite om de Limburger in hen te ontdekken. Ik geloof, dat het de wortels van zijn levenshouding zijn, die de echte Limburger steeds verraden.
Over die wortels moet ge niet praten met een Limburgse pastoor of met de mensen van de Sociale Week in Rolduc; die zullen U aanstonds met beminnelijke welsprekendheid verzekeren, dat de Limburger wordt gekenmerkt door trouw aan Vader Bisschop en aan Moeder Maria en zij zullen het Credo voor U zingen met het Pugno erachteraan voor de ‘beweging’, welke dan ook. Versta mij goed: ik wil helemaal niet beweren, dat de doorsnee-Limburger niet een hoge mate van kinderlijke vroomheid en aanhankelijkheid bezit jegens Onze Lieve Heer en alles, wat in de hemel en op aarde bij Hem behoort; ik wil alleen maar zeggen, dat dit geen monopolie is van de Limburger, doch dat hij deze eigenschap gemeen heeft met ongeteld millioenen overal elders ter wereld.
Ik acht het bijvoorbeeld voor de Limburger veel meer tekenend, dat zijn geloof - bij mijn weten tenminste - noch grote mystici noch grote theologen heeft voortgebracht. Ik weet niet of Sint Gerlachus, de kluizenaar, een geboren Limburger was; ik kan het mij nauwelijks voorstellen. Maar wel weet ik, dat de pastoor van Houthem zich over diens eventuele mystiek minder zorg maakte dan om het feit, dat het beeld van de heilige ‘ruide als een kip’ van- | |
| |
wege de houtworm. En wat de verdediging des geloofs betreft, trekt de Limburger liever het jacket aan voor een neomist dan het harnas voor het ‘filioque’. Hij gaat met Onze Lieve Heer en zijn Heiligen om als met oude, vertrouwde vrienden. De Heiligen, die hij liefheeft zijn een voor een goeierds, die hem verloren zaken terugbezorgen, zijn tandpijn genezen of hem een zonnige dag verzekeren à raison van een paar kwartjes of van een worst, aan den arme geschonken. Strenge isegrims zoals Johannes de Doper, daar heeft hij het niet op; daar loopt hij, mentaal gesproken, met een boogje voorzichtig omheen, zonder om te kijken. Hij vindt het helemaal niet ongepast om versjes te maken, waarin de Heiligen op het oksaal van Sint Servaas op maar al te menselijke wijze lucht geven aan hun ergernis over het feit, dat een van hen een ‘puupke’ heeft gelaten. Niemand beschouwt het als een blasfemie, dat de dichter van zo'n versje de Heilige Aloysius, de ogen ten hemel geslagen, doet klagen: ‘Ach Jezus, die lucht hier is niet te verdragen!’ In een Limburgs seminarie zou, geloof ik, geen professor het in zijn hoofd moeten halen om de stelling te verkondigen, dat Christus nimmer in zijn leven heeft gelachen; de Limburgers hóren Hem nog iedere dag in Zijn Tabernakel lachen over de wijze, waarop H.H. ‘koerezels’ en kosters, mitsgaders pastoor- en kapelaansmeiden wederrechtelijk hun aandeel nemen in de taak der genadebedeling. ‘Als Christus
ooit op aarde terugkeert’, placht mijn vader te zeggen, ‘dan bieden ze Hem in Holland een pontificale receptie aan; hier, in Limburg nodigen ze Hem op de koffie met vlaai.’ En de Limburgers zouden van Hem verwachten, dat Hij de kinderen Zijn stralenkrans zou opzetten, zoals Vader Bisschop het met zijn paarse kalotje placht te doen.
Oppervlakkigerwijs beschouwt de doorsnee-Hollander deze Limburgse gemoedelijkheid als een vorm van oppervlakkigheid. Hoe kan een Limburger ooit tot de held in de Heilige doordringen wanneer hij zich verlustigt in het idee, dat Heiligen wel eens een windje laten? Pas op! De goede Limburger past de gemoedelijkheid ook toe op een terrein, waar dat veel moeilijker is dan in de omgang met overledenen, die een verklaarde graad van heiligheid hebben bereikt: op het terrein van het tweede gebod, aan het eerste gelijk. Hij beoefent haar ook tegenover zijn medemensen. En die gemoedelijkheid is van een heel andere soort dan het luidruchtige schouderkloppen en borreltjes weggeven en de ‘keep smiling’ cultus van heren Public Relations Officers, verzekeringsagenten en andere vlotte misantropen, die in het Noorden gemeenlijk voor gemoedelijkheid doorgaat. Die ‘keep smiling’ cultus beoogt niets anders dan een zekere superioriteit over anderen te verkrijgen; de Limburgse gemoedelijkheid is in wezen bescheidenheid, die bij anderen bescheidenheid veronderstelt.
Daarom is zij ontwapenend.
| |
| |
Nooit zal ik het verhaal vergeten van die goede Limburgse pastoor, die rector was van het ziekenhuis Calvariënberg in Maastricht toen de tweede wereldoorlog uitbrak en de Duitsers met het hele hebben en houden van hun oorlogsmachinerie, aalmoezeniers incluis, de stad binnenvielen. De rector kreeg zo'nen aalmoezenier ingekwartierd. ‘Enen echte Pruus’, vertelde hij: een jong, nogal nijdassig priestertje, dat hij nooit anders aansprak dan als ‘Menneke’. Het menneke bleek al aanstond een kist wijn in zijn bagage te voeren, die kennelijk uit België afkomstig was. ‘Kriegsbeute’, zei hij. ‘Menneke, menneke’, zei de pastoor: ‘dat hedde gestolen! Als diëen oorlog veurbij is, modde gij maar ‘es goed goon beichten. ‘Het menneke vroeg of de rector ook wijn had. ‘Nou en of,’ zei de rector, ‘maar die is verschlossen.’ ‘Wieso?’, vroeg de Pruis. ‘Trauen Sie mich nicht?’ ‘Och’, antwoordde de rector, ‘de beste Pruus het nog e peird gestolen!’ Het menneke had ook nog een soort adjudant bij zich, die zijn knopen en zijn schoenen poetste en in de uren zijner ledigheid de meid in de keuken gezelschap hield. Het menneke begon al aanstond door de gang naar hem te schreeuwen als hij het huis binnenkwam. De rector maakte daar meteen een eind aan. ‘De maaks m'ch de kinjer wakker!’, zei hij. ‘En wat heet deen erreme jong d'ch gedoan. Dee minsch heet drei kinjer en doe höbs niks!’ Zo ging het weken achter elkaar. Ook in het ziekenhuis. Op een keer werd er een dodelijk gewonde Duitse militair binnengebracht, voor wie een aparte kamer moest worden gegeven omdat hij een ‘Dutzfreund des Führers’ was. De man was katholiek en moest de laatste Heilige Sacramenten ontvangen. Het menneke ging ze halen. Zelfs in de bediening van zijn priesterschap kon hij zijn
Pruisische arrogantie niet kwijt en op de drempel van de kamer gekomen vroeg hij aan de rector, die naast de stervende stond: ‘Wo ist der Mann?’ Zonder een ogenblik zijn kalmte te verliezen antwoordde deze: ‘Luister eens, menneke; ik ben het niet; je eigen adjudant is het ook niet; die dame hier, die hem verpleegt, is het ook niet; dan moet het d'n diën wel zijn.’ En daarbij wees hij op de man op de matras, die uit een enorme, open wonde lag te verbloeden. Furieus was hij van binnen, maar zijn Limburgse gemoedelijkheid liet hem niet in de steek; die ontwapende gemoedelijkheid, waar geen Pruis tegen op kon. Die gemoedelijkheid, waar Nolens meer mee bereikte dan met al zijn titels en Poels meer dan met zijn redevoeringen.
O, er zijn Limburgers genoeg, die ervan houden om eens op te snijden; maar zij weten zelf en wij weten ook, dat zij er hun vrienden in de ‘Casque’ niet mee imponeren en dat die vrienden erop zitten te azen de ballon van de snoeverij door te prikken, en daarom doen zij dat meestal zelf maar tijdig. De Limburger begint met zijn gemoedelijkheid bij zichzelf; zij verschaft hem een grote dosis gezonde zelfspot. Zonder dat zou hij immers geen Carnaval kunnen vieren, want de aardigheid van het Carnaval schuilt niet in het hos- | |
| |
sen en springen, maar in de unieke gelegenheid, eens per jaar, om achter het veilig-beschermende masker de waarheid te zeggen.. en te horen over zichzelf.
Hoe meer ik in de vreemde Limburgers ontmoet, hoe trefzekerder ik hen herken aan deze levenshouding.
Hebben zij die levenshouding bewust afgezworen om terwille van de smeer een andere kandeleer te likken, dan zijn het een voor een onverdraaglijke mispunten geworden.
Het zou niet in mij opkomen ook maar één der talrijke waarheden te betwijfelen, die ons in de ‘Kristeleer’, zoals wij de Cathechismus noemden, te geloven en vooral te memoriseren werden voorgehouden. Ik twijfel er niet aan of Onze Lieve Heer zal op de Dag van het Laatste Oordeel deze ‘Kristeleer’ in de hand houden om precies te weten hoe het feestprogramma moet verlopen; en mocht hij er geen meer bezitten omdat bij de ondergang der wereld het laatste exemplaar verloren is geraakt - hetgeen zéker niet eerder geschiedt - dan zullen wijlen Mgr. Bottemanne en wijlen Mgr. Callier van wijlen het Haarlemse Hem ongetwijfeld als Troondiakens helpen herinneren want zij kennen alsdan stellig nog het hele boekske met vragen en antwoorden, de klein-gedrukte incluis, uit hun gemijterd hoofd. En toch geloof ik ergens, diep in mijn hart, dat Hij die Dag, als ik voor Hem sta, even voorover zal buigen en mij heel stilletjes, opdat de Troondiakens het niet horen, zal vragen: ‘Ben'de ook 'ne goeie Limburger gebleven, jong?’ Ik zal dan tranen in mijn ogen krijgen; dat weet ik zeker, want Limburgers zijn erg gauw ge'-emotioneerd in zulke gevallen. En ik zal trachten te zeggen: ‘Goeie Lievenheer; ik heb mijn best gedaan; zegt Gij het maar!’.
| |
De dorpspoeet
Mijn vader stamde uit Noord-Limburg; zijn vader was onderwijzer en woonde in Blitterwijk, een van die Maas-dorpen boven Venlo, die volgens ons aardrijkskunde-boekje ten dode waren opgeschreven nademaal die snodaards van Belgen de Maas ‘nabij Visé’ hadden afgedamd.
Mijn grootvader was onderwijzer; dat wil zeggen hij had aan de kweekschool in Venlo zijn diploma gehaald en daarnaast, zoals in onderwijzerskringen gebruikelijk, door nimmer aflatende vlijt nog enige bij-akten verworven, waaronder een in de Franse taal. Maar dat verzekerde hem nog geen aanstelling in zijn geboortedorp. Men was daar namelijk sinds enige tijd ten volle voorzien door de benoeming van een zekere heer Franciscus Hubertus Janssen, die zeven jaren voor mijn grootvader eveneens in Blitterwijk werd geboren en dus nog betrekkelijk in de aanvang stond van een loopbaan, die hem meer dan een halve eeuw aan de Blitterswijkse school verbonden zou
| |
| |
houden. Deze man kon de jeugd van geheel Blitterswijk aan en voorhands was er dus geen kijk op een vacature.
Ik weet niet wat voor een man deze meester Janssen was, bij wie mijn vader de elementaire grondslagen der wetenschap moet hebben opgedaan. Ik neem echter voetstoots aan, dat hij behoorde tot die puntgave teelt van mensen, die zichzelve plechtiglijk ‘Hoofd der School’ noemden doch door het dorp met niet minder eerbied als ‘De Meester’ werden aangeduid; figuren, zoals ik er - veel later uiteraard - nog ettelijke in Noord Limburg heb gekend.
Notabelen.
Niet omdat zij het breed hadden. Ach, wat verdiende een onderwijzer, zelfs een ‘Hoofd der School’, helemaal in de dagen van mijn grootvader! Het salaris, waarop hijzelf in de tachtiger jaren als hulponderwijzer in de buurt van Maastricht werd aangesteld, beliep vier honderd vijf en twintig gave guldens 's jaars. Een ‘Hoofd der School’ op het platteland van Noord Limburg beurde zeker niet veel meer dan vijftig of zestig gulden in de maand. Nu was dàt in Nederland destijds helemaal niet bijzonder, maar dat iemand, die financieel eigenlijk niet meer was dan een klein manneke, op grond van het feit, dat hij had gestudeerd en dus ‘ene geleerde mens’ was, tot de volwaardige notabelen werd gerekend, dat was, geloof ik, wèl bijzonder. Ik zou tenminste niet graag een krans betalen op het graf van al die hard-werkende dorpsonderwijzers uit die tijd, die elders in Nederland door de ‘vette boeren’ van het gemeentebestuur als voetveeg werden gebruikt en door de dominee, de dokter en de burgemeester hoogstens in hun gezelschap werden geduld als de nu eenmaal onmisbare ‘vierde man’. ‘De Meester’ was in Noord Limburg een notabele op eigen titel en van eigen soort. Hij gold als ‘ene geleerde mens’ niet alleen omdat hij alles wist wat hij nodig had om de kindertjes lezen, schrijven en rekenen te leren. Hij wist niet alleen wáár ‘veeteelt in ons land’ werd bedreven, maar ook hoe. Hij wist iets van plantenziekten, landbouwwerktuigen, bemestingsleer, credietwezen, handelscorrespondentie, recht en belastingen. Bovendien las hij ‘de krant’ - niet het locale leugenaartje uit de de buurt, maar de ‘Tijd’ of het ‘Centrum’. Met al deze kennis stond hij ter vriendelijke beschikking van het hele dorp. En het hele dorp maakte te gelegener tijd ook gebruik van die kennis; het beschouwde ‘De Meester’
als de grote vraagbaak. Men groette hem beleefd en sprak hem aan wanneer hij, waardig voortschrijdend en minzaam links en rechts groetend, zijn wandeling langs de velden maakte; men vroeg hem te spreken in zijn somtijds deftig huis, waar de klompen buiten de deur moesten blijven staan, wanneer iemand hem wilde raadplegen in moeilijkheden van meer vertrouwelijke aard. Hij mocht al een moestuin houden en een verken, hij stak altijd keurig in de
| |
| |
kleren en hij róók niet naar verkens. Er mochten misschien een paar ‘vette boeren’ in de gemeenteraad zitten, maar die tornden niet aan zijn waardigheid; vooral niet wanneer hij lang genoeg zijn functie had waargenomen om ook de vetste boeren van het dorp als kwajongen vóór zich te hebben gehad in de banken op school en in de kerk en hun tenminste éénmaal een flink pak op het vetste deel van hun stoffelijk omhulsel te hebben gegeven. Hij was een man van onbetwistbaar gezag; niet zoals de oude pastoor, die meestal reeds met één been in de hemel stond en niet zo ongenaakbaar als de burgemeester. Hij probeerde niet kind te zijn met de kinderkens door in de klas de ‘volkstaal’ te spreken, zoals de pastoor dat wel eens van de kansel deed; hij sloot zich ook niet helemaal op in de hoog-Hollands deftige sprake des burgervaders; als regel sprak hij het ‘algemeen beschaafd’ op een wijze, waar men de spellingsregel van Siegenbeek aan kon afluisteren, doch hij mocht ook wel eens gemeenzaam de tale der bevolking spreken, zij het steeds met duidelijke onwennigheid. Al met al waren deze mensen een zegen voor hun dorp. Eenzamen vaak, maar nobel en respectabel.
Dat meester Janssen van Blitterwijk zo iemand moet zijn geweest, leid ik vooral uit het feit, dat mijn vader, die enkele jaren bij hem op school zat en die hem ook later moet hebben gekend, naderhand zowel in zijn levenshouding als in zijn werk veel overnam van de allure dier oude, voortreffelijke Noord-Limburgse dorps-schoolhoofden. Maar daarover later.
Mijn grootvader bezat in ieder geval deze allure niet. Mogelijk omdat hij met het ambt ook de genade moest missen; mogelijk omdat hij niet uit het rechte hout was gesneden.
Het ambt was in Blitterswijk inderdaad niet voor hem weggelegd; daarvoor was meester Janssen te jong, te gezond en te geacht. Hij kon dus maar twee dingen doen: omzien naar mogelijkheden elders of in Blitterswijk blijven zitten en zijn beurt afwachten. Voorlopig deed hij het laatste; en hij kón dat doen omdat zijn vader, die een eerzaam graanhandelaar was en inmiddels was overleden, hem een huis met een winkeltje, een café en een lapje grond, alles aan de buitenkant van het dorp, mitsgaders enige contanten had nagelaten. Hij trouwde met een molenaarsdochter, die hij vermoedelijk onder de zakenrelaties van zijn vader had leren kennen. Een brave, struise vrouw, die de winkel dreef terwijl hij de spaarzame gasten in het café bezig hield, bijlessen gaf aan jongelui uit de buurt, die voor onderwijzer studeerden en verder het leven leidde, dat de dorpelingen als dat van een ‘rentenier’ beschouwden. Hij speelde het orgel in het stok-oude kerkje, waar enige levensgrote, ietwat verschoten tableaux het grote avontuur van Sint Christoffel voorstelden als te zijn geschied aan de boorden van de Maas, alsof er oudtijds ook al Belgen waren geweest, die haar doorwaadbaar maakten.
| |
| |
En verder schreef hij.
Nu is schrijven altijd een bezigheid, waar kinderen en boeren de arbeid niet aan afzien. Zelf moeten zij op hun tong bijten om hun knuist het potlood in het juiste spoor te houden en ieder woord, dat zij aan het papier toevertrouwen kost hun een zweetdruppel, maar iemand, die de hele dag niet anders doet dan schrijven - en dan nog wel verzen en novellen - dat is iemand, die ‘niets’ doet, bijgevolge een ‘rentenier’.
Mijn grootvader schreef verzen en novellen.
Hij was het type van een ‘dorpspoeet’. Zelf heb ik hem nooit gekend; hij was bijkans twintig jaar dood toen ik werd geboren. Ik ken hem alleen van portretten, met name van een levensgroot crayon-portret, dat bij een van mijn tantes in de mooie kamer hing. Daar staat hij op als een soort François Haverschmidt: een ietwat weke, dromerige jongeling. Een romanticus. Zijn portret heeft mij altijd meer gefascineerd dan de portretten van al mijn andere grootouders tezamen. Wat leefde in deze man? Wat bezielde hem?
De muze? Daar had hij net zoveel last van als Vader Cats, Tollens of Schaepman. Hij vond het misschien zelf erg mooi wat hij schreef en er waren meer mensen, die het mooi vonden - ikzelf ook toen ik nog een kind was; maar hij schreef niet omwille van de schoonheid. Zijn werk kwam, net als de dominees-literatuur, die Nederland in die tijd rijkelijk afscheidde, voort uit opvoedkundige overwegingen. Zijn hoofddoel was, zoals hij het zelf uitdrukte: ‘de verspreiding van goede lectuur tot voedsel voor verstand en hart’. De schone vorm was bijzaak. Hij, en talrijke andere, eenvoudige volksschrijvers uit die dagen, wilden het volk leren. Het is in zekere zin tragisch, dat zij hun doel zó goed bereikten, dat het volk, waarvoor zij schreven, hun werk niet meer leest omdat het in ruim een halve eeuw tijds heeft geleerd dit werk als volslagen ongenietbaar terzijde te leggen. De letterkundige critiek kent deze schrijvers niet meer, en terecht want het waren meer standwerkers dan artisten. Toch zou een zekere achting voor deze mensen niet geheel misplaatst zijn. Zij schreven tenslotte naar hun publiek wijs was. Hun werk is het beste bewijs voor de juistheid van hun oordeel, dat het publiek nog moest ‘leren lezen’. Ik weet niet hoe de filmcritici over een halve eeuw zullen oordelen over de wijze, waarop de hedendaagse producers de smaak van hun publiek vormen; misschien wel precies zo als wij nu denken over de verzen en de novellen van mijn grootvaders generatie, die van deze productie in ieder geval niet rijk werden. Ik weet echter wel, dat de filmcritiek alsdan erg veel moeite zal hebben om onder de filmproducers van vandaag lieden te vinden met zulke uitgesproken nobele intenties als de Hollandse dominees en de Noord Limburgse onderwijzers uit de negentiende eeuw.
Veel van wat mijn grootvader schreef was gelegenheidspoëzie, die om zo
| |
| |
te zeggen ‘op bestelling’ werd geleverd voor bruiloften en partijen, priesterfeesten en begrafenissen. Er zullen nog wel ettelijke vellen, in zijn fijn schoolmeestershandschrift volgeschreven met versregels, allemaal keurig op maat en rij, rondslingeren tussen de oude papieren van Blitterswijkse en andere Noord-Limburgse families. Zelf bezit ik er nog een paar. Een ‘Lierzang’ onder andere op het graf van een onderwijzer. Welgeteld twee honderd twee en zeventig versregels kwamen eraan te pas om ten volle de weemoed uit te zingen, die 's mans vermoedelijk verre van vroegtijdig ontslapen behoorde op te wekken bij kinderen, ouders, ‘jongelingen, maagdenreien’ en H.H. koorzangers over de welke hij bij leven en welzijn de dirigeerstok bleek te hebben gezwaaid. Al die regels dropen van droefenis; het kon eenvoudig niet op. Prullewerk zeggen wij vandaag aan de dag, maar de pastoor en de koorzangers hebben het vermoedelijk erg mooi gevonden en wanneer hij zulk werk niet had afgeleverd had het dorp en had de streek hem zeker niet die erkenning en die aanmoediging gegeven, die hij nodig had om verder te gaan en uit zijn werk te publiceren.
Zijn gepubliceerde verzen waren heel wat luchtiger van toon; zij hadden heel wat minder pretentie en hidden meestal een of ander heel eenvoudig verhaaltje in, dat ergens in Noord Limburg in de volksmond leefde. Meestal een spookverhaal. Zo herinner ik mij nog altijd een heel simpel versje over een spook in Well, dat menige jaren
tussen de uren van twaalf en één
in den omtrek van 't kasteel verscheen.’
Wat het daar precies uitvoerde behalve een oud wijf aan het schrikken brengen, die tot gemak des dichters Pieternel heette, weet ik niet meer. Er zaten kop noch staart zomin aan het spook als aan het verhaal; het was, geloof ik, alleen maar bedoeld om een stukje volkbijgeloof vast te nagelen en een beetje te ridiculiseren. Zo iets kon alleen maar voorzichtig gebeuren want de mensen geloofden in die tijd daar in Noord Limburg vast aan het bestaan van spoken. Dat is nou heus niet om een humanistische zucht van te slaken. Tot diep in de zeventiende eeuw hadden vooraanstaande figuren uit de humanistische beweging zelf de spoken en de heksen hard nodig om de zichtbare bewijzen te leveren voor het bestaan van een bovennatuur; zij hingen er, om zo te zeggen, het bestaan van de bovennatuur aan op. De mensen van Noord Limburg keerden de bewijslast om. Zij geloofden aan het bestaan van spoken op grond van hun vast geloof in het bestaan der bovennatuur. Zij geloofden in de spoken
| |
| |
zoals zij in de Heiligen geloofden omdat de verdoemenis voor hen even reëel was als de zaligheid. Spookverhalen leefden overal in Noord-Limburg rond al de kastelen aan de Maas. Als kind hoorde ik ze vaak in die contreien en mijn vader mocht al zijn best doen ze te neutraliseren door de verzen van mijn grootvader voor te lezen en door smakelijk te verhalen hoe hijzelf ooit in zijn jonge jaren een spook had ontmaskerd door het met laken en al in de slotgracht te gooien, mijn broertje en ik vonden het maar griezelig als wij bij donker van de Maaskant komende de tuin van het kasteel moesten passeren. Je kon toch maar nooit weten.
Behalve die verzen, die in een bundel Limburgse schetsen werden opgenomen, publiceerde mijn grootvader twee levensgrote novellen, die door de Weduwe Uyttenbroeck te Venlo beide in den jare 1876 werden uitgegeven. De ene heette: ‘Het Ridderwoord’ en de andere: ‘De bekroonde onschuld’. Beide behoorden tot het genre der ‘historische novellen’; de ene speelde in de veertiende eeuw en de tweede in de eerste helft der zeventiende eeuw. Die veertiende eeuw, dat was maar apekool. Uit niets blijkt, dat in die tijd werkelijk een der graven van het kasteel zijn bloedeigen zoon in de kerker smeet omdat hij zijn ridderwoord aan een weliswaar kuise, doch van afkomst nederige maagd had geschonken en dat deze huiselijke onenigheid in pais en vree en tot genoegen van alle partijen werd opgelost nadat opgemelde maagd zich aan de voeten van den ouden graaf had geworpen en onder het plengen van zilte tranen zijn zoon in absentia diens ridderwoord had teruggeschonken. Dit verhaal had evengoed in de vijftiende of zestiende eeuw kunnen spelen. Niet echter het verhaal van de tweede novelle uit de eerste helft der zeventiende eeuw. Dit speelde werkelijk in de historische omlijsting van die tijd, toen Noord-Limburg een paar bloedige schrammen meekreeg van de dertigjarige oorlog, die heel Duitsland verwoestte. Het kasteel van Arcen, aan de overkant, de Duitse kant, van de Maas, viel in 1635 in handen van een Kroatische legerbende, die op haar vrolijke uittochten bijwijze van tijdverdrijf de dorpen in de omgeving - ook Blitterswijk - plunderde, brandschatte en uitmoordde. Deze droeve episode had haar sporen nog nagelaten in het Blitterswijk van mijn grootvader; trouwens ook in het Blitterswijk zo als ik het zelf heb gekend een halve eeuw later. Nog steeds zaten in de muren van het kerkportaal twee enorme gaten, waar de balk in had gerust, die de deur moest barricaderen tegen de Kroaten en nog steeds vereerde men er een Sint Anna beeldje, dat de
roep had miraculeus te zijn omdat het, hoewel van hout, heelhuids uit de vlammen kwam toen de Kroaten het bijbehorende kapelletje in brand hadden gestoken. In die tijd liet mijn grootvader de onschuld bekronen van een jonkman, die, gevankelijk meegevoerd door de Kroaten, na enige jaren uitgeput doch ongekreukt van deugd in zijn geboortedorp terugkeerde, waar hij zijn bruid, een weesmeisje,
| |
| |
wier identiteit hij inmiddels met Godes hulp had kunnen vaststellen, in weliswaar minder uitgeputte doch niet minder deugdzame staat weder aantrof, zodat hij met haar een eerzaam huwelijk kon sluiten.
Uit dit alles en uit tal van andere verhalen, die hij later als feuilletons in de franse krant van Maastricht, de ‘Courrier de la Meuse’ publiceerde, blijkt wel, dat mijn grootvader, evenals tal van grote en kleine romantische schrijvers uit zijn tijd, zijn vertellingen in het verleden liet spelen omdat het heden hem maar matig aanstond. Daarbij dacht hij waarschijnlijk minder aan godsdienst en goede zeden, die in het Noord Limburg van zijn jaren nog maar nauwelijks in gevaar verkeerden. Daarvoor lag zelfs Maastricht te ver weg, om van Parijs te zwijgen. Ik geloof, dat de vlucht van mijn grootvader in het verleden meer voortkwam uit het feit, dat hij de maatschappelijke verhoudingen in het Blitterswijk van zijn dagen niet aan kon. Hij stond als dorpspoeet zo'n beetje naast de gemeenschap van de soliede in het zadel zittende meester, de pastoor en de boerenraadsleden, die elkaar om allerlei pietluttigheden in de haren vlogen. Hij bemoeide zich wel met de plaatselijke politiek; hij had er tijd genoeg voor; maar met geen ander gevolg, dan dat hij overhoop kwam te liggen met de pastoor, aan wie hij verweet, dat hij zich ten onrechte met de verkiezingen bemoeide, alsmede met ettelijke dorpelingen, die het niet met hem eens waren en deswege zijn café en zijn winkel begonnen te mijden. Het Blitterswijk van meester Jansen stond hem tegen en omdat hij met alle geweld verhalen wilde schrijven, die in de eigen streek speelden, vluchtte hij naar het Blitterswijk van de oude Heren Graven van het Kasteel. Naar de tijd toen men tenminste wist wie meester was en wie knecht, toen gezag niet werd verkregen op grond van allerhand gekonkel, maar op adeldom en geboorte berustte, toen al wat gezag oefende op het kasteel woonde en al wat op het kasteel woonde van huis uit een nobele inborst had meegekregen en deze demonstreerde in een soort neerbuigende vriendelijkheid jegens het gemene volk, dat overigens geen slecht bestaan had op het land van de Heer -
behoudens het ingrijpen van Kroatische spelbrekers dan -. Daar zat natuurlijk wel iets moois in ook, iets opvoedends, een sprankje van Aischylos' nobele streven om het volk koningen en helden ook inderdaad als koningen en helden voor te stellen en niet in lompen, zoals Euripides. Maar au fond was het allemaal erg persoonlijk.
Grootvader hield het op de duur niet uit in Blitterswijk. In 1880 besloot hij niet langer meer te wachten op meester Janssen's heengaan in welken vorm ook en elders een betrekking als onderwijzer aan te nemen. Ruim een jaar werkte hij aan de katholieke school in Naaldwijk terwijl zijn vrouw met de kinderen in Blitterswijk achterbleef. Dit leven ver van zijn gezin beviel hem echter niet: iedere veertien dagen op de laatste dag van de week met een sukkeltreintje naar Horst en van daar, weer of geen weer, te voet of, als hij geluk
| |
| |
had, met een boerenkar helemaal naar de Maas en dan 's Maandags in alle vroegte weer terug, dat hield hij niet uit. Toen hij het volgend jaar een kans kreeg in Limburg zelf, aan de openbare school in Borgharen, greep hij die met twee handen aan. Ditmaal trok, enkele maanden later, in het begin van 1882, het hele gezin met hem mee uit Blitterswijk naar het Zuiden. Mijn vader was toen een jongen van acht jaar.
Elf jaren heeft mijn grootvader in Borgharen voor de klas gestaan. Hij bleef het schrijvershandwerk trouw. Iedere week werd zijn oudste zoon naar de stad gestuurd, naar de drukkerij, met kopij voor het feuilleton van de krant. Op 16 Januari 1893 werd hij dood gevonden in zijn stoel, de fraai bewerkte benen penhouder in de hand.
Ik ben een beetje dieper op de figuur van mijn grootvader ingegaan niet omdat hij het pronkstuk van de familie zou zijn, maar omdat naar mijn gevoelen mijn vader en ikzelf onbewust veel aan hem te danken hebben. Ikzelf dank aan zijn talrijke verhalen in ieder geval een hartgrondige liefde voor Noord Limburg.
Wat wij in onze schooljaren van Noord Limburg leerden was, dat het uit ‘barre’ grond bestond, zijnde ‘BAR’ een ezelsbruggetje ter herinnering aan de producten van die grond: boekweit, aardappelen, rogge. Verder leerden wij, dat er nog wat magere aanplantingen van dennen op het zand prijkten; en dan had je verder nog de Peel: dat was helemaal het donkere Noorden van het donkere Zuiden. Als wij onze aardrijkskundeboekjes moesten geloven mochten wij in onze vacanties in Noord Limburg niet anders verwachten dan aardappelschillen met uien en zwarte koffie.
Allemaal onzin!
Voor ons was Noord Limburg een land, dat geurde naar de volle, rijpe dennebossen en waar je vuurrode klaprozen en hel-blauwe korenbloemen plukte tussen het koren en de haver. Het land, waar wij met de boerezeuns hoog op hobbelende karren mee het veld in trokken als er geoogst moest worden, waar wij op de hooizolder speelden met de negen kinderen van de koster, die iedere Zaterdag onder groot vermaak in een teil voor de keukenkachel werden gewassen - echt wat je noemt gewassen en geboend, niet zo maar gebaad. Het land, waar wij zakken denne-appels bijeenzochten op het mostapijt van de bossen, waar wij het rythme van de dorsers op borst en dijen en, als het er vijf waren, ook nog op de schouders afsloegen, waar wij met een grote zwengel aan de pomp armdikke stralen koel, kristalhelder water ophaalden, waar wij hout hakten in de achterkeuken en fruit en bonen plukten in de tuin. Het land van de verse eitjes, de vette melk en de pruimetaartjes. Het land, waar 's Zondags in de bank voor ons de kerkmeesters, omwalmd door de prikkelende geur van zweet en verkens, ons het uitzicht op Ons Heer belemmerden en waar wij
| |
| |
door de week met de koster, die vanwege de gave van een gespleten verhemelte tevens als voorzanger optrad, het koor op mochten om ‘geestelijke wind’ te maken voor het orgel, dat met negen pijpen intact nog net voldoende geluid gaf voor een ordinaire Requiem. En wee als wij dit zwaar karwei een ogenblik begaven zodat het orgel amechtig uitviel; dan siste de koster tussen zijn vroom gezang door, dat met krijsend geweld de kerk vulde, woorden tot ons, die in lijnrechte tegenstelling stonden tot zijn ‘dona eis requiem aeternam’ voor de dierbare dode, die misschien al honderd jaar geleden een ‘gesticht jaargetijde’ aan de kerk had nagelaten, maar die geen levende ziel zich meer kon herinneren. - Noord Limburg een land van aardappelschillen! Als de boerin 's Zondagsmorgens thuis kwam uit de vroegmis en haar kanten muts met ‘toeren’ had afgezet, dan zette ze een grote, platte braadpan op het vuur, bestreek de bodem met boter en bedekte hem voorts met een dikke laag boekweitpap; daar gingen over de hele wijdte van de pan repen spek overheen en over dat spek zes, zeven eiers. Dat was het ontbijt van de boer. Daar ging hij op naar de Hoogmis en daar zat hij met voldoening op te zuchten onder de preek en met niet minder voldoening laadde hij daar zijn biertjes op onder de vergadering van de boerenbond of de coöperatie en onder de kaartspelletjes - in elk café een - allemaal onderweg van de kerk naar huis. Aardappelschillen! Noord Limburg dat was het land, waar je met een roeibootje over de Maas werd gezet en waar je beevaarttochten maakte naar Lieve Vrouwke van Tienray of naar Sinte Goar - Sinte Gewier, zeiden ze - die een kapelleke had in de luwte van een paar bomen midden in het veld. Wat die Sinte Goar, die uit Aquitanië stamde en meer dan duizend jaar geleden de Rijn afzakte om na zijn verscheiden tot patroon der herbergiers te worden uitgeroepen, daar in Noord Limburg deed, heel
alleen en ver van alle herbergen, daar stonden wij niet bij stil; zijn beeldje was te oud en te verweerd om onze religieuze zintuigen tot meer te prikkelen dan een gepreveld Weesgegroetje; maar het was er heerlijk spelen bij zijn kapelletje en koel drinken uit het bronnetje, dat hij, God weet, daar misschien wel bijwijze van wonder uit de grond had geslagen. Noord Limburg, dat was het land, waar je op de kermis sneden krentemik weg te verwerken kreeg, die je over je hele arm moest leggen om ze te smeren; het land van het rozenfeest in Lottum; van de processies, van de oude kastelen en hun romantiek...
Het land van mijn grootvader; de onderwijzer, die het zo heel anders beschreef dan het in de aardrijkskundeboekjes stond, waaruit hij les moest geven; de ietwat verbitterde dorpspoeet, die het mij leerde liefhebben.
|
|