| |
| |
| |
Fons Sarneel
Lyriek
Nutteloze kostbaarheid
Tussen de spreker, de hoorder en hun buitenwereld verheft zich de taal. De spraakkunst noemt ze personen en telt ze zorgvuldig bijeen: eerste, tweede en derde. Deze erkenning opent het eerste begrip voor het wezen van het woord. Jammer dat het lager onderwijs, gejaagd als alle onderricht in deze veeleisende wereld, zich haasten moet, de eerste kinderlijke vermoedens dicht te gooien met een vracht van voorschriften aangaande de spelling der overeenkomstige werkwoordsvormen. Want die spelling is maar een noodzakelijk kwaad van de tweede rang, al slorpt zij de aandacht en het leervermogen op met nietsontziende gulzigheid. Wij vonden het vroeger zo heerlijk door een rietje te zuigen, dat we de limonade niet eens meer proefden. Het rietje van de spelling heeft al heel wat kinderen de smaak benomen in het veel oorspronkelijker prikkelen en tintelen van de taal zelf. Zo kan het gebeuren dat eerste, tweede en derde persoon paraderen niet voor de verbeelding, en zelfs niet voor de verwondering, maar paraderen in het niet. Toch vormen ze de dimensies van het woord. Als de spreker het vormt, vangt hij er iets van de wereld in en werpt het toe aan ieder die maar horen wil. Vormen, vangen en werpen zijn de vaardigheden waar het woord om vraagt. In het vocabulaire ligt het dood tussen andere. Zo vind ik in mijn Koenen op blz. 493: Kar, v. [m] karren, karretje [1 benaming van tweewielige voertuigen voor allerlei doeleiden; 2 ........ ect.]. Op blz. 1245 tref ik aan: weg 'trekken, trok- h., i. weggetrokken [1 trekkende verplaaten; naar zich toehalen; 2 ........ etc.]. Blz. 1289 geeft een half kolommetje betreffende het werkwoord zien, een lezenswaardig rijtje losse gegevens over gebruik en betekenis ervan, indrukwekkend als werkstuk, maar zonder dat daardoor het lemma zelf tot leven komt.
Maar nu lees ik van Vasalis, blz. 7 van haar Vergezichten en gedichten:
| |
Voor een boom in het Vondelpark
Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruischend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.
| |
| |
O, als een jonge man, als Hector aan de zegenwagen,
met slepend haar en met de geur van jeugd
stroomende uit zijn schoone wonden,
het jonge hoofd nog ongeschonden,
de trotsche romp nog onverslagen.
In de vierde regel vind ik ze terug, de dode woorden van zojuist. Aan het eind van de eerste strofe heeft de dichteres ze gevormd, dat wil zeggen, erin een wereld gevangen die naar beide zijde over de regel naar buiten stroomt. In dat ‘weggetrokken’ waait nog na het ruisend zuchten van het lover en het geheimzinnig zwijgen van de zomerwind; een sterke geur van jeugd vervult het en er is een breed stromen en slepen in van lange groene lokken. Zo rolt de ‘kar’ wreedaardig als een zegewagen, en in het ‘zien’ voltrekt zich de ervaring van een onverbiddelijk persoonlijk lot. ‘Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken’ is niet meer een reeks van losse woorden, klanken waarvan de betekenis bij voorbaat uit andre kon worden uitgeknipt, maar het is een regel geworden waaraan de dauw van de ziel is blijven glanzen, die overstroomt van een lading van buiten de woorden. Dit alles wordt ons toegeworpen, gereed om tot zijn recht te komen, zijn recht van verstaan te zijn, eerste en laatste aanspraak van ieder woord.
Geresumeerd: te midden van spreker, hoorder en wereld scheppen de woorden een nieuwe werkelijkheid, de mededeling, het gedicht, het drama, het epos, de roman. De spreker verraden, onthullen, openbaren ze, zoals de dienstmaagd dat al wist toen ze Petrus terechtwees: Uw eigen spraak verraadt U immers! De toehoorder roepen ze op, grieven ze, troosten ze, treffen ze; en de kosmos stellen ze voor, beelden ze uit, om niet te zeggen: vertonen ze.
Voor deze drie aspecten van de taal heeft de letterkunde haar termen klaar. Het uitdrukkingskarakter, dat het inwendige van de spreker prijsgeeft, noemt zij vanouds lyriek; het uitbeeldingskarakter waardoor het heelal zich aan ons uitlevert, noemt zij epiek, en het oproepende karakter.. retoriek. Zoals men ziet geeft geen der drie dimensies van het woord aanleiding tot het onderscheiden van dramatische kunst. Dat wil niet zeggen dat zij als zodanig niet bestaat, maar waarschijnlijk alleen dat zij pas op de tweede plaats als iets literairs beschouwd mag worden. Zij is allereerst kunst van de handeling, en daaraan blijft haar letterkundig karakter ondergeschikt.
Nu is men geneigd de retoriek, de redenaarskunst te beschouwen als de minst literaire. Maar dan vergeet men toch dat die term ‘literair’ op zich zelf geen enkel waardeoordeel inhoudt en ook niets suggereert van waarheidslievendheid zoals men die forceren kan met de leugenontdekker. Dat zij meer dan andere
| |
| |
literaire vaardigheden misbruikt is voor moedwillige verdraaiing van de waarheid, en dat zij van de smerigste listen en leugens niet altijd vies is gebleken, neemt niet weg dat haar overreding werkt met de middelen der taal, en dat zij dus letterkundig blijft, zolang ze die taal eerbiedigt. Het zou bijvoorbeeld de moeite lonen in heel wat lyriek, en wel die van de grote overgangsperioden, het overredend element afzonderlijk te volgen. Ik vermoed dat dan al gauw een opmerkelijke overeenkomst aan de dag zou treden tussen anderszins zo uiteenlopende verschijnselen als het zestiende-eeuwse rederijkersreferein en de nieuwste poëzie der experimentelen.
Dit alles overigens maar tot goed begrip van een enkele notitie over het lyrische, dat met het voorgaande gesitueerd werd in het geheel der taal- en letterkundige bedrijvigheid.
Hebben van ouds de verhalers op avonden en avonden beslag gelegd, lyriek wordt gesteld bij sekonden. De ‘Slapende botten’ door Gezelle zelf aan zijn Rijmsnoer, en het ‘Zantekoorn’ door anderen toegevoegd aan zijn Laatste Verzen, bieden een onuitputtelijke mijn van onverwerkte lyrische grondstof, verspreid bij honderden onuitgeschreven regels. Uit achteloze vingers lijken ze weggerold, weggespat en weggesprongen als scherven en splinters uit de werkplaats van de edelsmid. Waarom zo jaloers verzameld en bijeengehouden, dit nutteloos overschot? Om geen andere reden dan dat er altijd mensen blijven die verzot zijn op de gril van het lyrische.
Zingen doe 'k med allen ding!
Geen andere verantwoording kent een lyrisch dichter voor zijn eenzelvig spel. Onttrokken aan de wereld en van de luisteraar afgekeerd, gunt hij zijn zielsbewegingen die zelfstandigheid waarop iedere werkelijkheid is aangelegd. Voor de dichter is die zelfstandigheid taalkundig van aard. Als zij tot stand gebracht is, is zijn werk gedaan. Dat is het hele wonder. Los van zijn oorsprong, vrij van alle bedoeling, onaantastbaar voor het bederf der vergankelijkheid, duurzaam bestaat het, en dat is zijn enige bestemming. Wie het eerbiedigt, begroet niet anders dan een raadsel des levens, zoals hij er elke dag bespeurt in die kunsteloze kostbaarheden, de kinderen der schepping. Er is geen kind dat zichzelf verantwoordt; al wat het kan is ons aanzien, helder en open, toch een geheim zijn.
Ons aanzien, helder en open, en toch een geheim zijn, dat doet de beste lyriek. Niet voor niets zijn het lyrici geweest die ons eraan herinnerden dat de vorm van een vers zijn inhoud is. Dat was altijd zo geweest. Maar voor de
| |
| |
epicus komt het zo nauw niet. Homerus kan men vertalen zonder verraad te plegen, want zoals zijn Grieks de wereld eerbiedigt kan het ook het Vlaams van Van de Woestijne of het Nederlands van Boutens. Hij doet een beroep op de herhaalbaarheid van ieder gebaar der natuur en veel minder op de onherhaalbaarheid van zijn eigen geraakt zijn daardoor. En dat laatste doet de lyricus juist wel.
Als Aeneas voor het eerst de Tiber binnenvaart, vermeldt Vergilius het welgezinde stromen en het snelle kolken, onder vrolijk gezang van vogels, uit de omringende bossen. Dat geeft een opwekkend beeld. Het is vroege morgen, de zee is kalm geworden, men vindt schaduw, men vindt koelte. Het atmosferisch relaas vult aan wat aan de hoor- en zichtbaarheden nog ontbak. Men kan het schematisch vinden, maar na de onheilspellende bekoring van het eiland van Circe, die verhaald wordt na Aeneas' tocht door de onderwereld, en met het einddoel van zijn onderneming in het zicht, kan de dichter het er gerust bij laten. Pas in het achtste boek komt de stroom ineens tot zelfstandig leven. Wel was in de voorgaande passage de rivier al Tiberinus genoemd, met de naam van de stroomgod, maar voor de uitbeelding had dit nog geen consequenties. De oorlog is nu uitgebroken, de kansen keren zich tegen Aeneas. Vermoeid en vol zorgen ligt hij 's avonds aan de oever uitgestrekt en valt in slaap. Nu pas wordt dat woelen van de stroom op geheimzinnige wijze zelfstandig, het krijgt een verontrustende eigenheid, die uit eigen domeinen oprijst en tot gestalte groeit. Aldus luidt de vertaling van Vondel:
De grijze Tiberijn, de Stroomgod, scheen bedropen
uit zijn zoete kil, geboord met populier,
te borlen uit den grond, en was, op zijn manier,
bekleed met waterblauw en dun doorschijnig linnen,
het haar met riet gehuld.
Voor de latinisten, en met bijzondere bedoeling, voeg ik de oorspronkelijke versie eraan toe:
Huic deus ipse loci fluvio Tiberinus amoeno
populeas inter senior se attollere frondes
visus; eum tenuis glauco velabat amictu
carbasus, et crines umbrosa tegebat arundo.
Uit de tekst van Vergilius wordt men namelijk nog iets gewaar, dat spijtig genoeg niet meer terug te vinden is bij Vondel: huic.... visus: dat beangstigend opdoemen, dat geheimzinnig langzaam zich bekleden met gestalte. Dat is nu
| |
| |
juist het middel van de epicus, waarvoor het Nederlands helaas zo'n helder woord niet heeft als het Duits, dat er ideale term Darstellung voor gebruikt. Om iets beter te zien schept men afstand en maakt zich die afstand bewust: dààr zet ik het neer, loop er nu maar omheen en bekijk het maar eens goed.
Op 12 oktober 1896, drie jaar voor zijn dood ‘zag Guido Gezelle de Leije. De aardrijkskunde kent die rivier zo goed als de Tiber. Misschien is het na te gaan waar Gezelle precies stond op die datum, en waar hij vandaan kwam, waarheen hij ging. Wij weten dat hij toen al vierentwintig jaar in Kortrijk woonde, zodat het beeld van de stroom hem allicht vertrouwd kon zijn. Maar interesseert ons dit alles bij het vers dat hij schreef op die dag, zoals Aeneas’ gevaarten moeten helpen om te geloven in de veronrustende gestalte van de Tiber?
De Leye leidt mijne oogen, lijze
en langzaam loopend, henen,
tot waar zij, tenden uit, en ten-
in 't grauwe van den neveldamp
mij meêleedt, tot in 't verste van
Er is eigenlijk niets aan de hand dan dat de rivier zijn ogen meevoert naar waar zij zelf in de verte verdwijnt. ‘Leije’, ‘mijne oogen’ en ‘henenleiden’ lijken de sleutelwoorden van heel het gedicht. Maar met stroom en herfstnevel mee is er gaandeweg toch onmerkbaar iets gewijzigd. De beide eerste regels vormen samen de vastelling van een verschijnsel dat zich voortzet in het veel langere tweede gedeelte, de bijwoordelijke bijzin: tot waar zij ...... mij meeleedt. Wat is er nu gebeurd? Alle sleutelwoorden vindt men terug, behalve ‘mijne oogen’. Dat is geworden ‘mijn’. Langs dromende ogen heeft de buitenwereld vat gekregen op het hele innerlijk, dat zwicht voor de bekoring van het zien en zich nu weerloos overgeeft aan de geleidelijkheid van een eenvoudig natuurverschijnsel. Hoe graag laat de lyricus zich vangen, en hoe argeloos vereenzelvigt hij zich! Waar de epicus afstand scheppend bedwingt en onderscheidt, treedt de lyricus nabij, laat zich veroveren en is er dankbaar voor. Niet zijn beeld is een gestalte, maar zijn vers. Een trage grijze nevelachtigheid is in de regels binnengekropen en breidt zich uit over de ziel die haar eigen aanwezigheid allengs niet meer kan onderscheiden uit zo subtiele gegevens als mistigheid en verte. Ingesponnen is het innerlijk in het voorzichtig spel van aarzelend enjambement en vloeiend, soms schoorvoetend stafrijm, ingesluimerd in de vage grijsheid van
| |
| |
een verdoezeld rijm, verdwenen in de trage voortgang van een bijzin die zich uitlengt naar zijn woordeloos einde.
Nog eens: wat is er gebeurd? Niets, dan dat er een gedicht ontstaan is waarin voor altijd een ziel is achtergebleven, opgelost in luttele woorden. Niet eens de wetenschap dat zijn maker de zeventig naderde, kan het verklaren, want ook de ouderdom zelf staat zijn verzadigdheid af aan het vers. Geen enkele historische omstandigheid kan het verklaren. Aan niemand dringt het zich op, en door niets verantwoordt het zichzelf. Het kan niet anders dan helder en open ons aanzien, en toch een geheim zijn. Zoals het kijken van kinderen niets verantwoordt, maar soms een verontschuldiging schijnt, de verontschuldiging van al het nutteloze dat zijn kostbaarheden niet verbergen kan. Een andere wereld, het schuldeloos water van de oorsprong.
|
|