‘... het Moortje [staat] zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zoo veel lager dan Lucelle of Rodderick en de Alphonsus’ [p. 60].
De kluchten zijn ‘nog slechts strikt literair te verstaan’ [p. 120].
‘Bredero... hoort eigenlijk niet in de litteratuur maar in de schilderkunst thuis’ [p. 126].
Karakteristiek zijn ‘opgewonden luchthartigheid en grillige veranderlijkheid’ [p. 69].
‘Geloven, strijden, zoeken, zijn de ziel van zijn ziel’ [p. 107].
[In Bredero's toneelstukken] ‘bespeurt men... met genoegen de verbazende vordering, welke de beschaving sedert zijn leeftijd gemaakt heeft’ [p. 57].
‘[Wij bejammeren het dat niet zyne manier op de Nederlandsche schouwburg staende is gebleven’ [p. 63].
‘gelovig protestant, zooal niet dogmatisch calvinist...’ [p. 104].
‘Zonder het te weten helde hij over tot eene dichterlijke pantheïstische wereldbeschouwing’ [p. 90].
‘Zijn leed staat machtig en grootsch buiten hem, omzweefd door een droeven, dwazen lach’. [p. 104].
‘Bredero was iemand die van tijd tot tijd de bloemetjes buiten zette, maar die verder een rustig en geregeld leven leidde - gelijk honderden en duizenden van zijn jonge tijdgenoten’. [p. 104].
‘Hoewel boertig, blijft de taal toch vunzig en hummig, vies dikwijls. Bredero is ruw en plat’, [p. 94].
‘Oude eenvoudigheid, het waere edele, den regten jok...’ [p. 46].
‘geen stemmingsatmosfeer...’ [p. 108].
‘hevig geëmotioneerde weergave van levensindruk’ [p. 108].
‘Zijn boertig en amoureus Liedboek en eenige andere mengeldichten hadt hy beter uit den druk gehouden...’ [p. 45].
[over hetzelfde Liedboeck] ‘Dat is een bundel gedichten! misschien, alle factoren verwerkt, de schoonste die Nederland heeft voortgebracht, en dat zegt iets!’ [p. 132].
‘die platte Amsterdammer...’ [p. 43].
‘een vroom en fijngevoelig man...’ [p. 95].
‘Wij zullen den Lezer niet vervelen met een optelling zijner thans reeds vergetene Blijen Treurspelen...’ [p. 52].
‘daar hij toen reeds Vondel in vele opzichten overtrof...’ [p. 53].
‘een kluchtige Brero, die zeker nu alleen voor het uitschot van 't gemeen [zo dat las], schryven zoude’ [p. 49].
‘Van den aanvang der 17e eeuw af is hij graadmeter onzer geestelijke cultuur geweest. Het eerbiedigen van zijn naam is geworden het symbool van onzen artistieken en zedelijken vooruitgang en groei.’ [p. 106].
Met niet al te veel moeite zou deze bloemlezing aan te vullen zijn, ook met tegenspraken op ondergeschikte punten. Zelf durf ik, na lezing van dit alles, niet veel meer te doen dan vragen te stellen. Heeft Bredero nu zo onduidelijk gesproken, dat dit alles naar aanleiding van zijn woorden gezegd kon worden? Of is het een teken van grootheid, als men zozeer in