| |
| |
| |
Kroniek
Enkele kanttekeningen bij de huidige situatie in Spanje
De bijzonder elokwente Spaanse student met wie ik in een lawaaierige bar in Valencia over de huidige situatie in zijn land zat te praten, verstomde éven toen ik hem naar zijn mening over Franco vroeg. Maar onmiddellijk daarna kwam er toch een antwoord dat mij om de bondige formulering ervan verraste. ‘Voor mij bestaat er maar één Franco in Spanje’, zei hij terwijl hij zich ver naar mij voorover boog, ‘en die ene Franco is de zon’.
Ik geloof dat met deze opmerking de gemiddelde politieke houding van verreweg de meeste Spanjaarden voor een belangrijk gedeelte is gekarakteriseerd. Twintig jaar na de burgeroorlog hebben zij zich klaarblijkelijk bij de feiten neergelegd. Franco heeft de toestand in zijn land immers vast in handen, weliswaar niet als een moderne diktator die zijn gezag uitsluitend met dwangmiddelen aan de bevolking pleegt op te leggen - zoals in de buitenlandse pers meestal wordt gesuggereerd -, maar eerder door in het bewustzijn van zijn volk de áfwezige te spelen. Tegen Franco valt niet te vechten omdat hij de meeste Spanjaarden niet als een werkelijke persoonlijkheid voor ogen staat. Zijn individuele rol schijnt vrijwel beperkt tot de postzegels die zijn beeltenis dragen. Slechts weinigen hebben enig denkbeeld over de voornaamste drijfveren van zijn binnen- en buitenlands beleid, en nog minder over zijn karakter en persoonlijk leven.
Door de meeste Spanjaarden wordt Franco daarom niet in de eerste plaats als een persoon, maar als een verschijnsel ervaren. Voor allerlei bevolkingsgroepen geldt hij als de exponent van een bepaalde geestesgesteldheid, die telkens wisselt naar het standpunt waarop men zichzelf plaatst. Voor de Bask en de Catalaan bij voorbeeld vertegenwoordigt hij vooral de Castiliaanse trots en zucht naar grandezza, hoewel Franco zelf uit Galicië afkomstig is. Voor de aanhanger van de Falange behoort hij tot de voornaamste koërdinators van het voorheen zo vaak verscheurde Spanje, ofschoon diezelfde aanhanger met spijt erkennen moet dat Franco in de laatste jaren steeds losser van de Falange is komen te staan. Ten slotte is de Generalisimo voor de intellektueel die indertijd voor de geschriften van Ortega y Gasset, Machado en García Lorca gevormd is, een van de laatste bolwerken van het oude, traditionele en wel bij uitstek konservatieve Spanje.
Daarmee wil gezegd zijn dat de thans aanwezige tegenstellingen in Spanje
| |
| |
voor een groot gedeelte ook zónder Franco zouden bestaan, zoals ze in feite reeds gedurende tientallen jaren vóór zijn optreden de politieke situatie beheerst hebben. De publieke opinie in het buitenland die sedert 1939 elke nieuwe ontwikkeling in Spanje onder de gemeenschappelijke noemer ‘Franco’ tracht te brengen, berust op een perspektivistische vergissing. Men ziet Spanje klaarblijkelijk als een uniform geheel dat door bepaalde krachten in een bepaalde richting wordt gedreven, terwijl juist kenmerkend voor dit land is dat het minder dan welke andere Westeuropese natie ook een geestelijke eenheid vormt. De verschillende tendenzen die in dit volk werken, zijn in de eerste plaats tégen elkaar gericht. Eeuwenlang kon dit onder de oppervlakte verborgen blijven omdat het gezamenlijk verlangen naar een blijvend en wereldomspannend koloniaal bezit de principiële verschillen althans in schijn met elkaar verzoenden, maar toen de verwezenlijking van dit verlangen met name bij de smadelijke vrede van Parijs in 1898 op een illusie bleek te berusten, barstte de Spaanse hel in al zijn hevigheid los. Eerst toen werd duidelijk dat Spanje geen werkelijke natie was geworden, maar integendeel nog altijd uit een merkwaardig en labiel konglomeraat van elkaar bestrijdende ekonomische machtsblokken en geestelijke bewegingen bestond. Het gevolg hiervan was dat verschillende provincies zich steeds nadrukkelijker voor een verregaande gewestelijke autonomie uitspraken en de toch reeds sterke centrifugale gezindheid van vele Spanjaarden nog intensiveerden. Ook de voornamelijk literair en filosofisch gerichte beweging der intellektuelen die in de eerste drie decennia van deze eeuw naar de formule van een typisch-Spaanse ‘zending’ in de wereld zocht, kon aan deze situatie weinig veranderen. De voortdurende binnenlandse onlusten die eerst bij de overwinning van Franco in 1939 op gewelddadige wijze werden onderdrukt,
versterkten de innerlijke antithesen slechts en namen daarmee elke herstelbeweging de wind uit de zeilen.
Met het optreden van Franco is intussen wel de uiterlijke rust in Spanje hersteld, maar het is klaarblijkelijk dezelfde rust die op een kerkhof heerst. Rampzalig was immers dat niet alleen de Caudillo de macht in handen kreeg, maar dat zich in zijn gevolg alle krachten van het konservatieve Spanje bevonden die in later jaren de politiek van de Franco-regering in beslissende mate hebben bepaald.
Elke nieuwe staatkundige vorm vraagt om een inhoud, wanneer zij althans ordenend en opbouwend werkzaam wil zijn. In Spanje trad in dit verband onmiddellijk na de overwinning van Franco de Falange als monopolie-partij naar voren, een politieke beweging die voornamelijk uit bezitters-instinkten ontstaan was, maar zich van diverse christelijke symbolen wist te bedienen om zichzelf een schijn van rechtsgeldigheid te verschaffen. De rankune van de hoge adel en de grootgrondbezitters van Castilië, die zich door de opkomende de- | |
| |
mokratische bewegingen in hun ‘rechten’ hadden zien bedreigd, verbond zich in de Falange met de macht van het leger. Daarbij kwam dat de hoogste kerkelijke autoriteiten niet ongevoelig bleven voor het schijnbaar religieuze sentiment van deze beweging, zodat ook van hun zijde geen gevaar meer behoefde te worden geducht. De Falange kon voorlopig de politiek vaststellen die met haar wensen naar handhaving van het sociale status quo in overeenstemming was.
Alle groeperingen die in welk opzicht dan ook naar vernieuwing streefden, werden in korte tijd onschadelijk gemaakt. De vakbonden die vooral in het sterk geïndustrialiseerde Catalonië vaak een bron van onrust hadden gevormd, zagen zich opgeheven. De persvrijheid werd aan banden gelegd. De tendenzen naar een zekere provinciale autonomie - vooral in het Baskenland en alweer Catalonië - werd geneutraliseerd door het verbod van bepaalde boeken en tijdschriften in de inheemse taal. Ook elke andere mogelijke oppositie tegen de Falangistische maatschappij-ordening werd vrijwel onmiddellijk vernietigd.
Franco die aanvankelijk op de Falange moest steunen wanneer hij althans een redelijke kans tegen de regeringsgezinde troepen wilde maken, heeft deze ontwikkeling niet tegengehouden, maar eerder nog bevorderd. Het gevolg hiervan was dat de Falange ten slotte oppermachtig werd en de Generalisimo nog slechts als een dekmantel voor haar aanspraken gebruikte. Hij die met zijn militair genie zijn tegenstanders overwon, moest vervolgens het onderspit delven tegenover zijn volgelingen. Niet meer Franco bepaalde in de eerste plaats de Spaanse politiek, maar de Falange die op alle terreinen van het openbare leven in Spanje zijn invloed deed gelden.
Intussen werden het leger en de geestelijke macht van de rooms-katholieke kerk door de Falange in feite beschouwd als twee handen op haar eigen partijpolitieke buik. Het leger dat eigenlijk slechts door enkele generaals werd beheerst, leende zich voor deze rol zonder verzet. Haar eigen positie is er slechts sterker door geworden. Maar met de Kerk, die een primair boventijdelijke zending te vervullen heeft, lag de situatie anders en het is hier dat zich bij vele jonge, ontwikkelde geestelijken een benauwd gewetenskonflikt ontwikkeld heeft.
Ook wie Spanje slechts voor een korte tijd bezoekt, wordt reeds in sterke mate getroffen door het vrijwel mediaevale karakter van de godsdienstige beleving der inwoners. Van een streven naar bij voorbeeld liturgische vernieuwing schijnt geen sprake. De meeste kerken munten uit door een opsmuk aan goud en juwelen, die de verbaasde toeschouwer aanvankelijk wel verbijstert maar zich toch spoedig als kitsch laat onderkennen. De viering van het misoffer wordt door een groot aantal gelovigen met een soms ontroerende intensiteit ‘bijgewoond’, maar eigenlijk zijn zij geestelijk volledig afwezig. Het enig positieve is dat men sterker dan in Nederland nog als een geméénschap bij elkaar komt,
| |
| |
maar deze gemeenschap is niet op de offerhandeling als zodanig gericht. Men okkupeert zich in het gunstigste geval met de verdovende middelen van duizenden devotionalia, in minder gunstige gevallen met de vooruitzichten van de komende corrida de torros of de voetbalwedstrijd Real Madrid-Barcelona. Van een ‘retour au essentiel’, een terugkeer naar de bronnen van ons christelijk bewustzijn valt vrijwel niets te bemerken.
Dat niet iedereen in Spanje zich zonder meer bij deze situatie neerlegt, wordt duidelijk wanneer men met een aantal geestelijken zèlf in kontakt komt. Vooral bij de jongere klerus is een inwendig verzet groeiende tegen de universele verstarring van het geloofsleven, die op het ogenblik zo klaarblijkelijk is. Velen vragen zich met bezorgdheid af, wat er zal gebeuren, wanneer de grenzen van Spanje zullen worden opengebroken en de vloedgolven van het hedendaagse westerse bewustzijn ook over de Pyreneeën zullen komen. Heeft de Spaanse Kerk met haar negatieve houding tegenover elke eigentijdse ontwikkeling de grote massa voldoende in haar ban gehouden om deze vloedgolven te kunnen weerstaan? Kan men een evolutie tegenhouden die in onze wereld van doorbroken verhoudingen onontkoombaar schijnt? Zal Spanje zich niet reddeloos aan het materialisme, kommunisme of nihilisme verliezen?
In het algemeen moet men vaststellen dat de hoogste kerkelijke autoriteiten in Spanje met een verbijsterend gemis aan werkelijkheidszin op deze situatie reageren. De denkbeelden die onder een belangrijk gedeelte van de jonge klerus leven, worden door hun superieuren vrijwel niet gedeeld. Wat bij gesprekken met verschillende priesters in Spanje gebleken is, klinkt bijna ongelooflijk. Ik denk hier aan de bisschop die zich jarenlang met al zijn gezag tegen de aanleg van een vliegveld verzette, uitsluitend omdat daarmee zijn diocees open zou komen voor de grote wereld en dus ook voor allerlei gevaarlijke ‘nieuwlichterijen’. Dat de streek met een eigen vliegveld ekonomisch aanzienlijk vooruit zou gaan en de vaak onbeschrijflijke armoede daar wellicht gedeeltelijk zou kunnen worden weggenomen, was in zijn gedachtengang klaarblijkelijk niet belangrijk. Ten slotte is het vliegveld er natuurlijk toch gekomen, maar hoeveel misverstanden zijn van dit alles niet het gevolg geweest? Ik denk verder aan de kapelaan die via enkele Franse vrienden een boek van Gabriël Marcel in handen kreeg, maar van zijn pastoor de mededeling ontving dat Marcel ‘een gevaarlijk schrijver’ was. Ik denk ten slotte aan de dringende oproep tot sociale hervormingen die enkele honderden Baskische priesters onlangs publiceerden, maar die door hun geestelijke overheid in het openbaar werd afgekeurd.
De uiteindelijke gevolgen van deze groeiende kloof tussen hoge en lage klerus in Spanje vallen niet te overzien. Sommige jonge geestelijken verliezen elke godsdienstige ijver en vervallen in een levenspatroon dat hen in sommige gevallen een minder gunstige naam bij de bevolking bezorgt. Anderen leggen
| |
| |
zich bij de bestaande toestanden neer en kontinueren een sleur-katholicisme, dat zich wel niet aan bepaalde excessen te buiten gaat maar dat toch ook van elke werkelijke bezieling is ontdaan. Weer anderen ten slotte raken steeds dieper in gewetensmoeilijkheden verward die hen wellicht eenmaal voor een beslissende keuze zullen stellen.
Vanzelfsprekend heeft dit alles zijn weerslag op de bevolking. Volgens de statistieken is Spanje vrijwel geheel rooms-katholiek, maar slechts onder enkele intellektuelen bemerkt men iets van een eigentijdse, authentieke geloofsbeleving. De meeste studenten sympathiseren met het marxisme en zijn fervent antiklerikaal. Zij die zich innerlijk nog met het totale katholicisme verbonden voelen, delen veelal de gevoelens van de jonge, hervormingsgezinde geestelijkheid. Door bepaalde recente ontwikkelingen zijn zij echter meer teleurgesteld dan ooit. Wat de rest van de bevolking betreft kan men vaststellen, dat vrijwel onmiddellijk onder de kleurige oppervlakte van haar religiositeit een diep wantrouwen tegenover de kerkelijke autoriteiten schuilgaat. Met name de arbeiders hebben elke innerlijke binding met de Kerk verloren, en beschouwen de geestelijken dikwijls nog slechts als verkapte aanhangers van het kapitalisme. Men vraagt zich af wat er met de Spaanse Kerk zal gebeuren, wanneer handige politieke demagogen deze situatie in de toekomst zullen uitbuiten.
De jaren 1936-1939 hadden voor de Spaanse kerkelijke autoriteiten van beslissend belang kunnen zijn. De fervente haat tegen de Kerk als instituut, die zich in het ‘rooms-katholieke’ Spanje o.m. door de moord op honderden priesters demonstreerde, betekende een waarschuwing, die men op geen enkele wijze kon misverstaan, wanneer men althans niet volkomen wereldvreemd was geworden. Het was duidelijk dat de Spaanse Kerk zich in een noodsituatie van ongekende grootte bevond. Om uit deze situatie te geraken stonden klaarblijkelijk slechts twee wegen open. Men kon naar middelen zoeken om het godsdienstige leven te vernieuwen door in de eerste plaats bijkomstige zaken ook zoveel mogelijk als zodanig te waarderen en de gelovigen weer rechtstreeks met Christus in kontakt te brengen, - óf men kon bij de verouderde verhoudingen blijven staan, steeds feller optreden tegen elke hedendaagse ontwikkeling en daarmee proberen het Spaanse volk af te sluiten van de rest van de wereld. Men heeft van beide wegen de enige gekozen die men nooit mag kiezen: men heeft de twééde weg gekozen of liever - de weg van de minste weerstand.
Nog altijd zijn de Spaanse seminaria geschoeid op een moraal-theologische denkwijze die de toekomstige priesters niet met een werkelijke filosofie in aanraking brengt, maar slechts samenvat, kompileert en reeds a priori apologiseert. Nog altijd omzeilen de herderlijke brieven van het Spaanse episkopaat met fraai-gekozen bewoordingen elk werkelijk probleem en bouwen zij zich luchtkathedralen in hun wereldvreemdheid, luchtkathedralen die door de meeste
| |
| |
gelovigen ook als zodanig worden onderkend. Nog altijd heeft men zich tegenover de niet-katholieke minderheden in Spanje geen houding weten te bepalen die van een elementair menselijke verdraagzaamheid uitgaat en aan de afwijkende opvattingen van anderen een volwaardige uitingsmogelijkheid biedt.
Op dit laatste aspekt wil ik hier even ingaan, omdat met name in de niet-katholieke buitenlandse pers voortdurend over dit probleem wordt geschreven. Ik heb de indruk dat het Spaanse volk als totaliteit niet afwijzend staat tegenover een principiële gelijkberechtiging voor het protestantisme. Velen heb ik met bijzondere waardering over bepaalde protestanten horen spreken; vooral de studenten schijnen uiterst welwillend tegenover hun niet-katholieke medechristenen. Ook andersom is dit het geval. Een protestantse familie, bij wie ik toevallig enkele weken logeerde, vertelde mij dat de meeste protestanten in de omgeving geregeld naar de rooms-katholieke erediensten gingen. Door de dorpsbewoners werd deze familie met groot respekt behandeld, zoals ik heb kunnen konstateren. Ik geloof daarom dat de vaak onverdraagzame houding van de Spaanse regering tegenover de niet-katholieke bevolking geen weerklank vindt bij de Spanjaarden zelf, vooral niet in de oostelijke provincies van het land. Enkele priesters verzekerden mij dat zij geregelde kontakten met dominees op prijs zouden stellen. Intussen moet men wel in het oog houden dat de protestanten slechts een uiterst gering gedeelte van de bevolking uitmaken en dat vele Spanjaarden zelfs nooit met hen in aanraking komen.
De hierboven weergegeven visie op het tegenwoordige, officiële Spanje is met dit alles nogal somber. De Kerk en de Spaanse staat zullen zich in de toekomst niet aan een konfrontatie met de ‘wereld’ kunnen onttrekken. Steeds meer buitenlanders brengen een bezoek aan Spanje en oefenen alleen door hun aanwezigheid reeds een niet te onderschatten invloed uit. Het land zal zich ekonomisch moeten ontwikkelen, wanneer de bevolking tenminste een redelijke bestaansniveau wil bereiken. Ook geestelijke vernieuwingen vallen niet tegen te houden; vele studenten bij voorbeeld verlangen steeds meer naar kontakten met buitenlandse universiteiten en met name naar kennismaking met de belangrijkste hedendaagse filosofieën en wetenschappelijke ontdekkingen. Naar mijn overtuiging zijn zowel Kerk als staat op deze komende konfrontatie echter niet voldoende voorbereid.
Het feit dat de Paus enkele jaren geleden aan Franco de hoogst kerkelijke onderscheiding - de zogenoemde ‘Christus-orde’ - heeft verleend, moge de Spaanse kerk er niet toe brengen op de ingeslagen weg verder te gaan. Wellicht ziet de kritische zin van vele katholieken, die niet zonder bevreemding indertijd het bericht van deze pauselijke onderscheiding vernamen, hier scherper dan bepaalde instanties in het Vatikaan. Met diplomatie allèèn kan de geloofsproblematiek van een volk immers niet tot oplossing worden gebracht. Piet Calis.
| |
| |
| |
Een nationale flater
De dertigste Biennale te Venetië heeft in de Nederlandse pers nog al wat kritiek uitgelokt, kritiek, die van 'n gedeeltelijke verwerping varieerde tot bitterheid, sarcasme en 'n stemming van ‘laten we er maar het zwijgen toe doen om onze vakantie niet te bederven’. De criticus zocht dan daarna vergetelheid, niet ze zeer aan de lagune of 't Piazzetta San Marco, als wel in een vredige kerk achteraf. Een Nederlands kunstkriticus raadde, de tentoonstelling aandachtig te bekijken, ook al vreesde hij voor frekwente ergernis. Wij hebben lang gekeken, langer dan een dag. En onze ergernis hebben we vol beleid stopgezet, toen die op lichtgroen stond, ook al leek het ons, dat de grote prijzen toebedeeld waren aan diegenen, die met joyeuze zwier het grootste formaat kanvas bewerkt hadden in de nadrukkelijke poging niets uit te drukken of over te dragen. In dit laatste waren ze voortreffelijk geslaagd.
Hiermee willen we beslist niet alle abstrakte kunst van de Biennale verwerpen. In 't Duitse paviljoen waren we b.v. verrukt over de kleine akwarellen met tempera van de achtendertigjarige Weiers. Terwijl ze niets voorstelden, waren ze vol inhoud, speels van fantasie en van een gemoedswarmte die al het soms drukkend-Duitse mist. De blaadjes waren te vol gepenseeld om aan Klee te doen denken, maar bezaten iets van zijn geest. De criticus had gelijk: er blijft op zo'n monstertentoonstelling ontzaglijk veel te genieten over: de Couturiers in het Franse paviljoen, het Belgische dat zich dank zij de beeldhouwwerken van Oscar Jespers als een van de sterkste onderscheidde. De bronzen zittende vrouwen van Y. Yanagihara vormen een hoogtepunt, in het moderne Japanse paviljoen, dat bovendien architektonisch en juweel bleek.
Veel minder dan over de Venetiaanse Biennale hebben wij gretige pennen in beweging gezien over de Triennale te Milaan. Nauwelijks een reaktie op deze grootste internationale beurs, die in de praktijk dè Europese kunstnijverheidsbeurs geworden is. Waren de geesten vermoeid door overorganisatie van tentoonstellingen in binnen- en buitenland? Was dit precies het teveel? Had men geen criticus meer veil? Of vond men de zaak niet belangrijk genoeg? Indien dit laatste het geval is, dan hebben de critici er voor één keer precies hetzelfde over gedacht als de organisatoren van de Nederlandshe afdeling, konkludeert men. En dit zeldzame feit dient geboekstaafd. Want wat is er aan de hand?
Volstrekt niets, moet men zeggen. In heel Nederland is niets gaande. Er zal ook vrijwel niets geproduceerd worden; anders zou het land zoals op een handelsbeurs gebruikelijk is, toch wel trots datgene tonen wat het heeft voortgebracht, produkten van een terrein waarop het zich een meester voelt.
Bij het binnentreden in de Nederlandse afdeling wordt u eerst geslagen door de duisternis. Maar op uw weg door deze obscure ruimte wordt u door drie lichtbronnen geleid: één is gericht op een dichterlijke tekst betreffende ‘de lage landen’ die ‘een delta aan de rand van een geweldig continent’ heten, ‘waar de
| |
| |
weerberichten spreken van overdrijvende wolkenvelden’, - en twee kleurendia's, die volgens het informatiebureau het vermogen hadden om te veranderen, maar die de hele dag die wij op de beurs hebben doorgebracht, even onbeweeglijk zijn blijven staan als de vrouw van Lot na haar begrijpelijke nieuwsgierigheid. Wél geloven wij dat zíj voor het oog duidelijker waarneembaar geweest zal zijn, want het hier zichtbare beeld van de Hollandse samenleving was uiterst onscherp. Een ander lichtpunt in de volstrekte duisternis straalde uit van de twee kleine, smalle vitrines waar we dan eindelijk de produkten van Nederlands industrie vonden: twee pakjes sigaretten, een glas van Leerdam, een fles jonge jenever uit Schiedam en verderop een paar schaatsen en vijf Brabantse keukenkommetjes.
Toen wij de eerste keer dit weinig uitnodigend, donker gebied betraden, dachten we, dat het een onkommercieel voorportaal was van de eigenlijke afdeling. De meeste bezoekers verkeerden in deze mening, want ze haastten zich door de duisternis als door een verbindingsgang. Van de enkelen die een blik op het pakje sigaretten en het solitaire glaasje wierpen, bespaar ik u het verbaasd uitgegiechelde kommentaar.
Wij zouden nu graag willen weten, waar de oorzaak ligt van deze nationale flater. Bij de architekten A.D. Oyevaar, Stolle en Van Gool? Of zijn zij het slachtoffer van hun opdrachtgevers? Vanwaar deze tergend naïeve opvatting van een handelsbeurs, waar elk ander land zijn mooiste en meest eigen produkten in grote hoeveelheid naar toestuurt? In plaats daarvan vijf eendere, pacifieke koffiekommetjes... Een zeventiende-eeuwse schipper zou prins Maurits op een vraag eens geantwoord hebben dat een Hollander bereid was zonder omwegen naar de hel te varen, als daar een kwartje mee verdiend was. Hier is een ander uiterste aan de orde, met een niet minder twijfelachtig resultaat.
Nadat wij onze ergernis grotendeels te boven waren gekomen - de Skandinavische afdelingen toonden ook zulke prachtige kunstnijverheidsprodukten, meubels en stoffen, en Joegoslavië zo'n smaakvol en oorspronkelijk glaswerk - kwamen we aan de afdeling van de internationale kunsttijdschriften. Uit allerlei landen troffen we daar periodieken aan, soms bekend, meestal vreemd. Vergeefs zochten we naar een van de Nederlandse kunst- en kunsthistorische bladen. Zouden we er naar durven vragen, aarzelden we. Onze dwalende blik viel op een grote visitekaart: Dr. Riamondo de Kaan. Dat moest van oorsprong een landgenoot zijn! Het leek wel een uitnodiging. Een vriendelijke man raadde onze gedachten. Ja, hij kón uit Nederland stammen, maar zeker was het niet. En hoe het kwam, dat er uit zijn eventuele stamland geen boeken en tijdschriften geëksposeerd waren? Hij had op zijn uitnodiging aan het Graphic Export Centrum [Keizersgracht] niet eens een formeel antwoord gehad. Alleen een voorlopig, dat ze het op het ogenblik erg druk hadden met andere zaken en nog wel eens zouden zien...
José Boyens
|
|