| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
François Mauriac
II
Aan beperktheid ontkomt niemand. Het gevolg is, dat ook bij de kunstenaar, hoe rijk geschakeerd de varianten mogen worden, altijd zekere grondvormen bespeurbaar blijven. Dan dringt zich de opmerking op, dat zijn figuren vaak sterk op elkander lijken. Voor de schrijver zelf is dit een gevaarlijke waarneming, want ze brengt hem in de verzoeking, ontrouw te worden aan zichzelf en aan zijn aanleg, die hij in zich voelt als de beweegkracht tot het vervullen van een roeping. Zijn helden kan hij niet anders maken dan ze zich voordoen aan zijn bezielingsmacht, want, zegt Mauriac:
‘De erfelijkheidswetten, die de menselijke afstamming regelen, gelden ook voor de geesteskinderen van een schrijver. Als ik er de tijd en de durf toe had, zou ik aantonen hoe in de wereld van de verbeelding de mogelijkheid bestaat, dat de gebreken van de vader de door hem verwekte geesteskinderen niet alleen niet schaden, doch zelfs verrijken’. De romanschrijver heeft geen gemakkelijk vaderschap, want zijn figuren stellen hem dwingende eisen. Iedere schrijver, die tot objectiveren in staat is, voelt met schrik, dat er een afgrond open komt tussen zijn eigen innerlijk leven en zijn uitwendig bereikbare werk. Bij iedere nieuwe schepping moet hij putten uit eigen levensdiepte. Hierom heeft hij een onverwrikbare zekerheid nodig, die hem voor verstrooiing van zijn vermogens behoedt. ‘Het is onvermijdelijk, dat de tegenstrijdige krachten van zijn wezen zich samentrekken in een vaste persoonlijkheidskern.
“Als een rijk, in zichzelf verdeeld en hierdoor verdoemd om te vergaan, kan de romanschrijver zich alleen redden, wanneer hij zijn behoud vindt in de eenheid. Zichzelf kan hij pas hervinden, als hij God hervonden heeft”. - Met deze belijdenis besluit Mauriac zijn betoog, dat hier op de voet werd gevolgd. Het is een religieuze geloofsbelijdenis. Ze houdt in, dat de persoonlijkheids-kern bij deze schrijver gevormd wordt door zijn levensovertuiging. Dit is zeker niet bij alle andere romanschrijvers in gelijke mate het geval. François Mauriac onderscheidt zich hierdoor van zijn kunstbroeders. Hij staat dan ook overal in de wereld bekend als een katholiek schrijver.
| |
| |
Het belang, dat hij zelf aan zijn overtuiging toekent voor de totstandkoming van zijn kunst, zou op een misverstand kunnen berusten. “Ik zie heel goed in” - zei Frédéric Lefèvre, toen hij Mauriac op 26 mei 1923 een interview afnam, - dat het voor een romanschrijver van belang kan zijn, een katholiek gemoed te bezitten en dus de vreugden, de smarten, de onrust en de gewetensknaging te ervaren, die hieruit voortkomen. Zijn kunst kan er voordeel bij hebben, dat hij zich thuisvoelt op die zeldzaam wordende eilandjes van gezinnen en groepen, die te midden van de hedendaagse samenleving en haar ontreddering, diep gelovig zijn gebleven. Dit kan hem verrijken met een verbazende oorspronkelijkheid. Als een visser, die het water kent, kan hij zijn netten uitwerpen met de zekerheid, dat hij de meest verwikkelde zielen zal ophalen, waarin tegenwoordig het vaakst een smartelijke tweestrijd nog woedt..’. Hierop antwoordde Mauriac: ‘Ik geloof inderdaad, dat het voor een romanschrijver een geluk is, katholiek te zijn, maar ik ben er zeker van, dat het voor een katholiek gevaarlijk is, romanschrijver te zijn’.
In dit zelfde gesprek, dat voor de kennis van zijn zienswijze zeer waardevolle gegevens aan het licht bracht, ofschoon hij enkele gezichtspunten in later tijd verbreedde, stelde Mauriac in het vooruitzicht, dat geleidelijkaan het ge loof minder bezit zou nemen van de gemoederen van zijn hoofdpersonen. Zo is het in werkelijkheid ook gegaan. In zijn jeugdwerken kon hij er bijna niet buiten, de jongeman, die hij tot hoofdpersoon koos, te belasten met een gewetens-inhoud, hem bijgebracht door de opvoeding in een katholiek gezin of in een katholiek internaat. De oorzaak laat zich gemakkelijk raden. De schrijver was zelf zulk een jongeman. Bovendien was hij begiftigd met een lyrische gevoeligheid, zodat hij moeilijk afstand nam van zijn eigen zielsbewegingen, wanneer hij die van anderen wilde doorgronden. Om deze reden blijven de werken, in zijn jeugd geschreven, merkwaardige documenten van de gemoedsontwikkeling van jonge katholieken uit het eerste tiental jaren van de twintigste eeuw. Ze mogen in menig opzicht als kunstwerk nog wat aarzelachtig zijn geweest, zelfs, wat de alleroudste betreft, een beetje tweeslachtig: half lyrisch, half vertellend, niettemin behouden ze een grote waarde als ontleding van de zielsinhoud der jongeren uit dat tijdperk.
De latere boeken zijn gaver. Hoewel het waas, dat de figuren omgeeft, er altijd wel enige weerschijn opvangt van de geloofsgloed uit hun omgeving, komen er mensen in voor, die bijna alle verbinding met de godsdienst hebben verbroken. Hun geweten is niet meer gevormd in de beschermende veiligheid van de trouw jegens het bovennatuurlijke. Toch bewaarden zij soms een simpele deemoed of een bijna onbewuste offervaardigheid, die de schrijver wel beschouwt als overblijfsels van de doopgenade. Zulke restanten blijven waarneembaar dwars door de losbandigheid of verworpenheid heen. Als Marie Cros in
| |
| |
Le Désert de l'Amour door ongeluk en indolentie is afgezakt tot vrouw, die onderhouden wordt, bewaart ze bij haar theatrale gevoeligerigheid en sensuele berekening toch iets goedhartigs, dat bij deugdzame vrouwen eerder verstart. Het komt voort uit een mengeling van maatschappelijke schaamte en christelijke ootmoed. Ze heeft nu eenmaal in haar kinderjaren leren zeggen: ‘bid voor ons, zondaars’. Dit gebed liet in haar ontluistering een kleine lichtglans na, die haar verhindert, haar succes in liefdesaangelegenheden uit te buiten zonder zelfverachting. Haar zondigheids-besef houdt een kans open voor de goddelijke deernis.
‘Maar om terug te komen op de grote voordelen voor de katholieke romanschrijver’ - zegt Mauriac tot Lefèvre - ‘een ervan is, dat hij waarachtige betekenis toekent aan hetgeen we nu maar in theologentaal de werken des vleeses zullen noemen. Bij de meeste tegenwoordige romanschrijvers zijn dit gebaren geworden als andere. Ze verliezen hierdoor elke dramatische spanning. De schrijvers zien er geen mysterie meer in. Het vlees legt beslag op de gedrevenheid van de geest naar het oneindige. Het verdraait die gerichtheid. Met dezelfde beweging, die ons naar het leven zou hebben gedragen, trekt het ons omlaag naar de dood. Het vlees laat een oneindige afzinking toe, gelijk de genade een oneindige stijging mogelijk maakt’.
Wat hier als een gevolg uit de katholieke geloofsleer wordt aangewezen, hangt in de praktijk stellig van de katholieke opvoeding af, doch is naar het wezen afkomstig van de erkenning van een algemene zedenwet. Lange tijd werd Mauriac er met zijn volle aandacht naar toe gedreven. In al zijn romans speelt de begeerte van het vlees een rol; in de vroegere is dit gewoonlijk een hoofdrol. Later peilde hij met het dieplood van zijn menskundig vernuft ook andere driften. Zijn opvatting over de innige verbondenheid van sexualiteit en religie liet hij nooit geheel los, maar ze verloor toch aan kracht, toen hij over godsdienstige vraagstukken dieper begon na te denken.
Bij het zoeken naar de kern van zijn persoonlijkheid dient hiermee rekening te worden gehouden. Hij heeft ons middelen genoeg aan de hand gedaan om dit zoeken te vergemakkelijken. Er bestaan van hem heel wat beschrijvingen, bekentenissen en belijdenissen, waarin hij onverhuld over zich zelf spreekt. Enkele van die zelfportretten dagen uit tot vergelijking met de figuren, die in de romans optreden. In het bijzonder de jongelings-gestalten uit de jeugdromans vertonen talrijke trekken van de schrijver zelf. De allereerste was Jean-Paul Johanet uit L'Enfant chargé de chaînes, wiens lectuur nauwkeurig met de lievelingslectuur van Mauriac in diens jeugd overeenkomt. Zijn lotgevallen blijven beperkt. Ze lopen uit op een braaf huwelijk, nadat de held een ogenblik in de verleiding is geraakt om de geheel verkeerde kant op te gaan. Die verleiding was in dit geval nauwelijks ernstig te noemen, doch haar oorzaak
| |
| |
blijft voor de ontraadseling van Mauriac's persoonlijkheid hoogst belangwekkend.
Jean-Paul, die na een streng katholieke opvoeding in de provincie, te Parijs gaat studeren, maakt daar kennis met een katholieke kerngroep van vurige jongelieden, begeesterd door het ideaal van geloofspropaganda onder hun stoffelijk minder bedeelde leeftijdgenoten. Deze beweging van jongeren wordt geleid door zekere Jérôme Servet, ons voorgesteld als ‘een vindingrijke zielenveroveraar’. Tussen deze geloofsabsolutist en de gevoelige Jean-Paul komt het tot een onvermijdelijke botsing, omdat Jean-Paul met zijn vroeg-ontloken ironie spoedig de heerszuchtige gelijkhebberij van de dweper doorziet.
Teleurgesteld over zijn ervaringen met de katholieke kerngroep, verliest Jean-Paul zich nu gedurende korte tijd in het oppervlakkige wereldse leven, maar hij is te diep godsdienstig om hier bevrediging bij te vinden. ‘Geknield voor het open venster dat uitzicht gaf op een stuk hemel, blikkerend van maanlicht, voelde hij zich ten spijt van al zijn ellende een bevoorrecht kind, want hij begreep, dat voor hem de goddelijke genade de gedaante aannam van een aardse liefde’.
Talrijk zullen de boeken van jeugdige mensen niet zijn, waarin zo duidelijk de tweestrijd tussen de drang naar het volstrekte en de noodzakelijkheid tot het aanvaarden van betrekkelijkheden wordt beslecht ten gunste van het alledaagse leven. Van het eerste begin van zijn schrijversloopbaan gaf Mauriac aan het puberteits-conflict deze oplossing mee. Dit onderscheidt hem van andere katholieke schrijvers als Ernest Hello, Léon Bloy en Paul Claudel, bij wie de drang naar het absolute zich met grote kracht liet gelden. Deze schrijvers toornden in gloeiende verontwaardiging tegen de wereld, waarin zij leefden. François Mauriac windt zich niet op. Hij blijft malicieus naar beide kanten kijken: naar de boosheid van de zedenbedorven wereld en naar de ijver van haar verbeteraars. Hij heeft zijn eigen plaats gekozen in de letterkunde van zijn eeuw. Hij laat zich niet gemakkelijk van zijn stuk brengen door krachtige beweringen of hartstochtelijke volzinnen. In de slechtste mens is voor hem altijd nog iets goeds, maar in de heiligste mens is ook altijd nog wel iets bedorvens. Tegenover de geweldige krachtbotsingen van beginsels plaatst hij de doorsijpelende druppeling van het venijn der hartstochten en van het zuur der zelfverzekerdheid.
Hij kwam uit een ander verleden te voorschijn dan de forse absolutisten. Geboren te Bordeaux op 11 oktober 1885, was hij als jongen van twintig jaar naar Parijs getrokken om er te studeren aan de Ecole des Chartes. In die tijd liet hij zich in met de jonge katholieke sociale beweging. Hij was voorzitter van de Cercle Montalambert. Maar tevens stond hij gedichten af aan Temps Présent en aan de Revue de la Jeunesse, die door de eerste wereldoorlog onderbroken, na 1918 terug zou komen als de Revue des Jeunes. In 1912 stichtte hij met de dichter
| |
| |
André Lafon [wiens leven hij beschreven heeft] een eigen tijdschrift, dat hij simpelweg Les Cahiers noemde. Hij trouwde in 1913 met Jeanne Lafont, die hem in 1914 zijn eerste zoon schonk, Claude.
In de negen jaren, die hij grotendeels te Parijs had doorgebracht voor het uitbreken van de oorlog, was hij bekend geworden in letterkundige kringen, ook buiten het milieu van de ‘enfants sages’ [de brave jongetjes], gelijk de medewerkers aan Les Cahiers genoemd werden. Maurice Barrès had geestdriftig geschreven over Les Mains jointes. Francis Jammes rekende de jonge Mauriac tot zijn vrienden. Ook met Paul Claudel maakte hij kennis doch hun verhouding bleef altijd een beetje tweeslachtig, omdat zij zo diep van elkander verschilden. Claudel toonde zich weinig bestand tegen de ironische spotlust van Mauriac. Zijn naam komt voor het eerst ter sprake in La Robe prétexte uit 1914, in een gezelschap waar de artistieke jongelui nog witte handschoenen dragen en bolhoeden, die afzakken tot over hun oren. Ze doorgeuren de lucht met cyprus en praten onder elkander over de kunstenaars van het ogenblik. Een van die geestdriftige estheten zegt dan, dat de bijbel, Aischylos en Claudel alle andere lectuur overbodig maken. De hoofdpersoon, die in de ikvorm spreekt, vervolgt: ‘Dit was de eerste maal, dat ik Claudel hoorde uitspreken, tenminste als niet een zekere Cladel werd bedoeld.’ [In die jaren was Léon Cladel een dichter, die over schooiersvolk schreef en enkele romans op zijn naam had].
In de wereld van de jongsten was Jean Cocteau de man, met wie Mauriac het liefst omging, ofschoon hun talenten weinig verwantschap vertoonden en hun levensopvattingen radicaal uiteen liepen. In brave katholieke kringen werd hem deze vriendschap met Cocteau kwalijk genomen, maar nog erger vond men zijn bewondering voor André Gide, met wie hij, zij het vaak op grondslag van meningsverschil, lang in contact is gebleven.
Zo was de situatie, toen de eerste wereldoorlog uitbrak. Sedert de lente van 1914 hield Mauriac een dagboek bij, meestal door het schrijven van korte stemmings-notities. Ze zijn voor een deel bekend gemaakt in 1948 in het Journal d'un Homme de trente Ans. Wie van dit boekje ten volle wil genieten, moet op de hoogte zijn met de franse literatuur uit dat tijdperk en de geschriften van Mauriac uit die jaren er naast lezen. Anders gaat veel van het fijne verloren.
De dertigjarige dagboekhouder is zich bewust van zijn ontluikende kracht als auteur, maar niet minder is hij zich bewust van zijn zwakheden als schroomvallig jongmens met een neiging naar zelfbespiegeling en scrupules. ‘In de hel van Dante zou ik gekruisigd worden op een leunstoel’, is zijn laatste aantekening voor het uitbreken van de oorlog. Had een ander dit neergeschreven, dan zou het zeker gelden als een van de wreedste aardigheden, die ooit over Mauriac zijn losgelaten.
Als de oorlog er eenmaal is, geeft hij zich op als vrijwilliger bij het hulpleger en
| |
| |
wordt als ziekenverpleger ingedeeld bij de medische dienst. Tegen het oorlogsbedrijf blijkt zijn geestelijk gestel weinig bestand. Het geeft hem bovendien een sombere kijk op de mensheid: ‘In oorlogstijd herinneren sommige mensen mij aan de heren, die bij de brand in de Liefdadigheidsbazaar vrouwen doodsloegen om zichzelf te redden’. De voortgang van de jaargetijden boeit hem. Veel aantekeningen uit die dagen zijn weergaven in dichterlijk proza van de wisselingen van de natuur. Tussen de geneesheren in de lazaretten verbaast de jonge literator zich over de onbehouwenheid en opdringerigheid van de specialisten-taal. De dokters kunnen over niets anders praten dan over hun vak, in tegenstelling tot de schrijvers, die in hun onderlinge gesprekken beroepsaangelegenheden gaarne vermijden.’
‘Heb ik meer of minder geleden dan de andere mensen? Mijn kleinhartigheid heeft mij beschermd... Hoe dikwijls ontvlood ik het leed! Ook tijdens deze oorlog nog kan ik geen gebaar maken zonder te voelen, dat ik het echte kruis niet draag, waaronder millioenen van mijn broeders bijna bezwijken’. - ‘Niemand zou vandaag de moed hebben, de waarheid te zeggen over de oorlog. Eerst zou hij immers de velen moeten schilderen, van wie men mij verzekert, dat het doodsbericht aan hun verwanten in feite een lafhartig sterven meldt: duizenden, die gefusilleerd werden door hun wapenmakkers, omdat zij zich verstopt hadden tijdens een aanval of omdat zij een vals certificaat tekenden, dat hen voor een enkele dag vrijstelde van de loopgraaf, gelijk zij in het verleden voorgaven, ziek te zijn, om te ontkomen aan een meetkunde-compositie. Zo veel jonge wezens, in staat tot goedheid, tederheid, liefde werden ter dood veroordeeld voor een spijbeltje, dat echter niet zo heten mag in deze tijd, waarin ik, nooit zo scherp als aan hun lot, de ijdelheid leerde toetsen van het rechtsbegrip en de betrekkelijkheid van dit begrip, zoals Pascal die aantoont’. - ‘Deze eindeloze oorlog verbiedt ons de wezenlijke bezigheid van de mens: plannen te maken’.
Zulke gepeinzen overvallen hem vooral in het eerste oorlogsjaar. Hij vertrekt in december 1916 naar Saloniki, wordt er overvallen door moeraskoortsen, komt, uitgeput en vermagerd, te Bordeaux terug in een kazerne, krijgt ziekteverlof, gaat voor herstel van krachten naar Arcachon en vervolgens naar zijn eigen erfgoedje, Malagar op drie kilometer afstand van Langon aan de rechteroever van de Garonne, waar later een deel van zijn romans zich zal afspelen. Hier peinst hij, toekomstige beroemdheid, over het letterkundig leven, vooral over de geestelijke risico's en de vermoeiende ascese, die het oplegt. ‘Er is iets tragisch in het lot van een Barrès, die onophoudelijk veroordeeld is om in het openbaar te spreken als nationalist.’ - ‘Op onze leeftijd vervluchtigt het gevoel van persoonlijke vrijheid en in ons lotsbestel, van hoger hand bestierd, openbaren zich vooral bepaalde onontkomelijkheden’. - ‘Ik bezocht Jammes: in hem hindert het geloof nergens de letterkundige’.
| |
| |
Hij gaat weer naar Parijs, beleeft er de angstige maanden van het voorjaar 1918, toen Frankrijk verloren scheen. Het stadsleven van de officiële letterkundigen hangt hem erbarmelijk de keel uit: ‘Een van die huizen, waarin men een kind niet zou kunnen loslaten en waarin chinese vissen tot taak hebben, het leven te vertegenwoordigen’, noemt hij de plaats van hun samenkomsten. Hij maakt kennis met Marcel Proust, ontvangt een brief van ‘een onbekende, die Henri de Montherlant heet’, waarin hem verzekerd wordt, dat hij ‘gemonsterd is in de ark opdat zekere wijze van voelen zou voortbestaan in de nieuwe tijd op de nieuwe aarde’.
Om zijn persoonlijkheids-kern te ontbolsteren, dient men ook te luisteren naar zijn anecdoten. Wanneer hij bij Maurice Barrès aandringt om Francis Jammes tot lid van de Franse Academie te laten kiezen, krijgt hij voor antwoord: ‘Goed, maar als men mij zou opsluiten met niets dan de boeken van Jammes, zou ik in de gevangenis sterven zonder ze één keer te hebben opengedaan’. De lange dichtregels van Claudel, verhaalt Jammes, komen voort uit het feit, dat Claudel zo'n lang ademtocht heeft. Jammes kon dit weten, want hij had Claudel eens te logeren gehad en horen snurken. Claudel zoekt een danser voor zijn ballet en laat dan het oog vallen op Nijinsky, die echter als japanner van afkomst op het ogenblik bij het publiek misschien niet zo welkom zal zijn, zodat Claudel besluit, hem in het ballet een doodgewone franse naam te laten dragen, b.v. Emile Pautonnier. ‘Om deze grap van hemzelf daverde Claudel van het lachen’. [Wie weet, hoe gemakkelijk Claudel in zijn meest ernstige werken grapjes heeft vervlochten, die geen echte humor wilden worden, kan deze aantekening van Mauriac op juiste waarde schatten.]
Er zijn aangrijpende godsdienstige bespieglingen naast fijne gemoeds-ontledingen en gevoelige schetsen van het landschap in dit dagboek. Er is de oorlogs-stemming en het scherpe levensbesef van de schrijver, die, vroeg rijp, reeds veel doorzien heeft. Direct bij de wapenstilstand tekent hij aan: ‘Hoeveel valse denkbeelden gaan voor altijd versterkt te voorschijn komen uit de overwinning van ons leger!’ Met het katholieke geloof van Mauriac hebben lang niet al deze opmerkingen iets te maken. Ze typeren echter duidelijk zijn menselijk bewustzijn in een wereld van betrekkelijkheden. Kan zulk een bewustzijn tot in de kern godsdienstig worden genoemd? Ja, kan gezegd worden, dat de godsdienstige wereldbeschouwing ooit de kern zelf van zulk een bewustzijn zal uitmaken?
Dat godsdienstige gedachten het geestesleven gedurig begeleiden, kan normaal zijn bij een diep gewetenstrouwe gelovige, zonder dat zijn geestesleven door zulke gedachten wordt gevormd. Ze beheersen het nu en dan heel sterk, maar ze stellen het niet samen. De onafscheidelijkheid van geloof en schrijverschap laat zich niet eens bij alle kerkvaders veronderstellen. Er zijn onder hen bekwame stylisten of begaafde redenaars, die hun stof aangewezen kregen door
| |
| |
hun ambt, maar die ook als advocaat, als reisbeschrijver of als episch dichter geen slecht figuur hadden gemaakt. Allerlei onderlinge verschillen ten spijt, staan hier auteurs tegenover, zowel leken als priesters, van wie men erkennen moet, dat heel hun optreden werd aangedreven door een religieuze bezieling. Waren zij niet hierdoor aangegrepen, dan zouden Sint Augustinus en Sint Bernardus, Ruusbroec en Sint Franciscus van Sales, Pascal en Bossuet zich mogelijkerwijze met schrijfwerk de levenstijd hebben verkort, doch hun voortbrengselen lieten zich niet vergelijken met hetgeen wij thans van hen bezitten. Hun schrijversroeping doet zich aan ons voor als een verschijnsel uit de godsdienstgeschiedenis. Ze vertoont overeenkomst met de roeping, waar aan kloosterstichters of missionarissen hebben beantwoord.
Is dit nu ook het geval met François Mauriac? Wie genoten heeft van zijn veelvormige ironie en van zijn weemoedige dichterlijkheid, zoekt wellicht bij deze schrijvers-eigenschappen de meest voor de hand liggende verklaring van zijn kunst. Zijn geloof wordt dan een aanzienlijke bijkomstigheid. Zo zal menigeen ook oordelen over Erasmus, wanneer hij hem met Luther vergelijkt. Bij Erasmus schijnt het schrijverschap te beslissen over het geloof, terwijl bij Luther het geloof beslist over het schrijverschap. Overal, waar de aandacht voor betrekkelijkheden waakzamer lijkt dan de drang naar beginselen, voelen wij ons gewaarschuwd tegen stelselmatige vereenvoudiging. Wij geven toe, dat Erasmus trouw bleef aan zichzelf, maar wij moeten hem leren doorgronden om te beseffen, hoe trouw hij bleef aan zijn geloof. Bij Luther is dit geen probleem. Hij valt samen met zijn geloof; hij gaat er in op; hij bestaat uit niets anders; het is zijn enige hartstocht, zijn enige vastheid en ook het enige anker, dat hij heeft uitgeworpen in de geschiedenis. Een figuur als Erasmus houdt meerdere pijlen op zijn boog. Hij kent geen onvoorwaardelijke overgave. Hij betuigt geen instemming zonder voorafgaande bedenking. Hierbij kan zijn geloof diep inwerken op zijn geest, toch is dit niet allereerst de geest van een gelovige, maar het is de geest van een weifelaar, die zich met veel zelfbedwang ervoor behoeden moet, een twijfelaar te worden.
Een weifelaar, bedreigd door twijfel, op sommige ogenblikken zelfs door vertwijfeling, toont zich in het eerste tiental jaren na de oorlog van 1914-1918 ook François Mauriac. Precies in het midden van dit decennium, dat als het gewichtigste van zijn leven mag worden beschouwd, verscheen in 1922 het kleine boek waaraan hij zijn opgang naar de roem te danken heeft, Het is een roman, ofschoon er weinig in gebeurt. De verteltrant nadert zo dicht mogelijk tot de bespiegelende stijl van een vertoog. Doch de personen, de kamers, de straten, de landschappen, de weersgesteldheden werden zo scherp verzichtbaard, dat de verbeelding van de lezer er zich nooit van afwendt. Voor het eerst riep Mauriac in dit kleine boek een beeldspel te voorschijn, waarvan hij persoonlijk geheel los
| |
| |
bleef staan, als ware hij de begrijpende toeschouwer bij een verloop van gebeurtenissen in een andere familie. Misschien had hij een uur van te voren dit verloop nog iets onmogelijks gevonden, maar nu staat hij er bij en ziet het gebeuren. Zo beschrijft hij het. Terwijl hij het beschrijft, vol verbazing over hetgeen hij waarneemt, legt hij het uit, zoals iemand, die voor het eerst een luchtballon zou zien opgaan, tegelijkertijd met open ogen het stijgende voorwerp gadeslaat als ware het een wonder en in zijn geest overdenkt, dat het ding onder de omstandigheden, waarin het verkeert, onmogelijk op de grond zou kunnen blijven.
Weliswaar schreef Mauriac naderhand verhalen, die als roman beter in elkaar zijn gezet, doch voor zijn trouwe lezers behoudt De Kus aan de Melaatse het frisse voorkomen van een plotseling ontstaan meesterwerk. Het huwelijksleven van Jean Péloueyre en Noémi d'Artiailh berust op stands-vooroordelen uit het wijnbouwersland. Jean werd met behulp van de pastoor in dit huwelijk gedreven, omdat anders wellicht de Cazenave's in het bezit van de grond zouden komen. De zuster van vader Péloueyre is namelijk getrouwd met een Casenave; deze zwager is antiklerikaal, zodat ook de pastoor er weinig voor voelt, dat Jean ongetrouwd zal blijven en kinderloos sterven. Het hele huwelijk van Jean en Noémi werd voorgeschreven door belangen van derden. Op de trouwdag hoort Jean, hoe zijn oom Ferdinand Casenave fluistert aan het oor van een oom van Noémi: ‘Als ze naar ons geluisterd hadden, hadden ze dit ongeluk kunnen voorkomen’. Lichamelijk hebben bruid en bruidegom een afkeer van elkaar. Het vertrouwen van ervaren grondbezitters, dat dit gevoel van afkeer wegslijten zal bij duurzaamheid van de verbintenis, delen zij niet, want beiden bereikten een staat van geestelijk zelfbesef, waarmee aanpassing aan de sleur van het alledaagse leven niet gewillig meer slaagt. Nu zou men verwachten, dat hun samenleving niets dan een hel wordt, waaruit slechts de vlucht in een echtscheiding hen kan verlossen. Dit is niet het geval. Hoewel Noémi gruwt voor de toenadering van haar man, onderkent zij in zijn hulpeloze pogingen om zich van haar op een afstand te houden eerst een welwillende eerbiediging van haar geaardheid, doch gaandeweg een geestelijke genegenheid die zij met gelijksoortige vriendschap beantwoordt. Om zijn vrouw te bewijzen, dat hij veel voor haar voelt, blijft Jean bij haar uit de buurt. Hij wil zich wegmaken om haar niet te grieven. Dit loopt op tot het hoogtepunt: zijn zelfmoord om haar van hem te
bevrijden.
Aldus samengevat, klinkt het verloop niet bijster aannemelijk. Het ontleent zijn innerlijke waarheid aan het karakter van de hoofdfiguren, dat pas doorzichtig wordt, als wij hun omgeving en traditie goed in ons opnemen. Hiervoor zorgde Mauriac met bijtende nauwgezetheid. Niets kan ons ontgaan van de wijnbouwerszelfzucht bij de Péloueyre's en de Casenave's; niets van de bezorgd- | |
| |
heid, die de pastoor voor zijn parochie voelt; niets van de zedelijke gestrengheid, waarvan de bosbeheerders uit de Landes hun dochter hebben doordrongen. Het minderwaardgheidsgevoel van de lelijke, zichzelf verachtende Jean werd aangewakkerd door de toevallige lectuur van een passage uit Nietzsche. De echtelijke afkeer bij Noémi werd versterkt door minachting jegens het geslachtsleven, haar bijgebracht in kloosterzuster-tucht. Beiden hebben met te sterke persoonlijkheid gereageerd op een stelsel van opvoeding, dat berekend bleef op algemene maatschappelijkheid. De betwistbare oplossing krijgt door de geestelijke krachten, die de held er heen stuwen, het voorkomen van een offerdaad, gelijk de kus, die een heilige geeft aan een melaatse, het karakter verliest van een afkeurenswaardige blootstelling van zichzelf aan levensgevaar, nu de naastenliefde dit gevaar op zij drong. Hoge geestelijke adel bij diepe lichamelijke nood zal zich zelden naar zulk een grens laten dringen. Bij deze twee mensen kon het bijna niet anders. Nu Mauriac ons hun lotsvervulling voorhoudt, voelen wij ons gedwongen, hem te geloven, alsof hij een waar gebeurde geschiedenis vertelde. Ons overvalt een bezorgdheid, dat het geval zich onontkomelijk zal moeten herhalen, indien de oorzaken niet worden weggenomen: de huwelijken uit berekening, het doordringen van de slavenmoraal van Nietzsche naar jongens met een minderwaardigheidscomplex, de verlaging van het geslachtsverkeer tot modderachtigheid, de welwillende list om een parochie tegen overheersing door antiklerikale machthebbers te
behoeden.
Het drama zelf is misschien als parabel aanvechtbaar, omdat de zelfmoord als offer, uit liefde gebracht, te ver verwijderd ligt van het christelijk bewustzijn, waarin zelfmoord altijd als wanhoopsdaad blijft gelden, terwijl het liefdeoffer nooit uit een wanhoopsdaad kan bestaan. Dit neemt niet weg, dat in het geweten van Jean en Noémi misvormingen ontstonden, die voorkomen hadden kunnen worden. Hoe afschuwelijk het ook mag zijn, oom Ferdinand Casenave had gelijk, toen hij zei: ‘als ze naar ons geluisterd hadden...’ Maar Péloueyre's luisteren niet naar Casenave's die trouwens hun goede raad ook niet belangeloos verstrekken. Hier achter komt het uitzicht open op de luisterbereidheid in het algemeen.
Sint Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen, dat het geloof uit het gehoor voortkomt. Met deze uitspraak schermen predikanten gaarne, alsof ze slechts betekende, dat men hun uitleg van de bijbel heeft te aanvaarden om tot de rechtgelovigen te mogen behoren. Ze betekent in werkelijkheid, dat alle overgave aan de waarheid voortkomt uit de bereidheid, om te luisteren. Wie niet horen wil, moet voelen. Ook de katholiek, die niet horen wil naar de vermaningen van het gezond verstand, moet voelen. Mauriac zegt het in scherpe woorden: ‘Pour être catholique on n'en est pas moins homme’. Zo katholiek kan iemand niet zijn, of hij blijft er mens bij. Dit betekent, dat hij andere mensen
| |
| |
om zich heen heeft met andere gewaarwordingen, andere ervaringen, andere bekwaamheden en dus ook met andere inzichten. Onwil om hun bestaan als gelijkberechtigd te beschouwen, is op zijn minst gezegd niet evangelisch. Met zijn kritiek op gezinsgewoonten, pastoorsgebruiken en opvoedingswetten, die onder katholieken algemeen werden aanvaard als behoorlijk, maakte Mauriac zich onverzoenlijke vijanden onder de huisgenoten van zijn geloof, maar hij brak de beslotenheid van het eigen kringetje open, zodat denkers van allerlei richting met hem in gesprek raakten, toen de meeste roomse bladen tegen zijn verderflijke invloed begonnen te waarschuwen.
Een zware, maar een heilzame beproeving is voor hem die eerste afwijzing van zijn waarheden geweest. Zijn bespiegelende aard verbiedt hem, hartstochtelijk partijganger te worden van enig stelsel. Hij ziet te veel schakeringen en nuancen. Hoe diep de kwelling van het wantrouwen hem teisterde, werd pas verstaanbaar, toen hij in de Nouvelle Revue Française van 1 oktober 1928 een beschouwing publiceerde onder de titel Souffrances du Chrétien. Het idee om dit opstel te schrijven was bij hemzelf niet dadelijk opgekomen. Hij schreef het op verzoek van André Billy, die een aantal letterkundigen had uitgenodigd om een aanvulling te geven bij onvoltooid gebleven werken uit de franse literatuur en in dit verband aan Mauriac had gevraagd, wat volgens hem het verdere verloop zou moeten zijn van Bossuet's verhandeling over de begeerte, afgebroken op het ogenblik, dat de schrijvende bisschop in een eigenaardige geestesverrukking geraakt over het schijnen van het maanlicht in zijn tuin. Mauriac heeft Billy zijn zin gegeven, doch hiernaast maakte hij aantekeningen over het begeerteleven, die in de voortzetting van het betoog van Bossuet niet goed op hun plaats zouden zijn, hoewel ze innig samenhingen met het onderwerp. Dit werd een persoonlijke noodkreet, schrijnend van angst. Een noodkreet wordt nooit tot in alle bijzonderheden verantwoord door rustige overdenkingen, maar is jachtig en abrupt.
Zo is dit stuk over de smarten van de christen ook geen kristal-heldere verhandeling, gelijk Mauriac er over verschillende onderwerpen afgeleverd heeft, maar het is en blijft een troebel stuk, niet zakelijk genoeg omdat het te persoonlijk is. Zeker mag het geen afdoend opstel heten over de verhouding van de katholieke geloofsleer tot de geslachtsdaad in [en buiten] het huwelijk. Iedere getrouwde man weet, dat de katholieke moraal in de loop van de eeuwen het krachtigst verbreid werd door celibatairen, die er mede door de drang tot geestelijk zelfbehoud toe gebracht worden, de huwelijksomgang met al zijn begeleidende verschijnselen te ontdoen van zijn gewijd intimiteitskarakter en voor te stellen als een geoorloofde uitkomst voor zondige begeerten. Er bestaan verdedigers van de kuisheid, bij wie de onbewuste wrok tegen de huwelijksdaad te duidelijk de toon aangeeft om hun wat al te teder geliefkoosde deugd niet
| |
| |
in verdenking te brengen van banghartige levensvrees en listig ontveinsde mensenhaat. In bepaalde tijdperken van de kerkgeschiedenis schijnt deze verdedigingswijze veel indruk te hebben gemaakt op de gelovigen, al doet zij nooit iets af aan de eenvoudige waarheid, dat sacramenten uiteraard de bedoeling en het karakter bezitten van genademiddelen en dat het huwelijk in dit opzicht geen zier onderdoet voor het doopsel, de biecht en zelfs de communie.
Wie dit sacramentele karakter niet boven alles heilig houdt, begaat een zware zonde, of hij nu echtbreuk pleegt als leek of echtlastering als priester. Op zichzelf is deze zaak zo eenvoudig en zo doorzichtig als doopwater. Mauriac heeft misschien in de jaren van zijn ontluikende roem veel te verduren gehad van moralitische beoordelaars, die zich bang maakten, dat zijn levendige voorstellingen van de geslachtsbegeerte jonge lezers konden prikkelen, maar zijn verzet richt zich over de hoofden van zulke bezorgde boekbesprekers heen naar de gewetensangsten uit zijn eigen knapentijd. Hij rekent bitter af met een verleden, waarin de angst voor de uitwerking van de geslachtsdrift een veel te grote kracht had gekregen. Of men dit nu wijten wil aan zijn opvoeding in een gezin, waaruit de vader, die nog wel geneesheer was, te vroeg werd weggeroepen of aan de omstandigheid, dat bij de grootmoeder en de moeder nog sporen in de ziel waren gebleven uit het jansenisme, dat een deel van het franse plattelandsvolk tijdig behoedde tegen de gallicaanse hoogmoed van koning en bisschoppen, mag hier buiten beschouwing blijven. De schrijver zelf stelt nergens het college Grand-Lebrun te Caudéran, waar hij schoolging, voor deze misvorming van het geweten verantwoordelijk. Wel schilderde hij in zijn jeugdboeken telkens college-studenten, voor wie de strijd van vlees en geest overschaduwd wordt door een donkere kijk op hun eigen lichamelijkheid.
Gaat zijn herinnering terug naar zijn diepste verleden, dan spreekt Mauriac over het ‘droevige kind’, dat hij was. Zijn zielsverfijning, zijn weemoed, zijn spotlust, zijn waarnemingsdrift en zijn gewetensangsten schijnen tezamen hun oorsprong te vinden bij die onbestemde droefheid. Ze begeleidde hem naar middelbare en hogere studie. Ze bleef hem bij in het letterkundig gezelschapsleven. Ze doortrekt zijn meningen over de christelijke moraal. Misschien gaf deze bijgebleven kinderdroefheid hem zijn somberste gedachten in over de kleine waarde van het mensenleven. De verzoeking tot zelfmoord, die de helden uit zijn jeugdromans bekruipt, kende de jonge dichter waarschijnlijk uit eigen ervaring.
Voor kinderdroefheid, die geen oorzaak schijnt te bezitten, vertonen ouders en opvoeders niet veel belangstelling. Het meest geschikte vluchtoord om zulk leed te klagen, is het schemerdonker van de kerk. Als wij de jonge mensen uit de romans van Mauriac daarheen volgen, doorzien wij aldra de innige verbondenheid van hun godsvrucht met hun melancholie. In een van de boeken.
| |
| |
Le Fleuve de Feu, komt de handeling, nadat zij zich grotendeels heeft afgespeeld in het geweten van de helden, tot voorlopige rust, omdat de hoofdpersoon naar de kerk gaat. De vuurstroom, in dit boek bedoeld, is de vloed van zinnelijkheid, die van geslacht op geslacht door de geschiedenis kronkelt. Scherpzinnig onderzoeker van de puberale weemoed, die hij maar al te goed in zijn eigen jeugd heeft gekend, plaatst Mauriac deze grondstemming van zijn figuren altijd in het midden tussen gebed en begeerte. In de knapenziel levert zij het aanvalspunt voor de boze, maar ook het aangrijpingspunt voor de genade. In de geschriften, die vóór 1928 verschenen, neemt niet de deugd of de zonde, het huwelijk of de echtbreuk, de geloofstrouw of de verzaking, een centrale plaats in, maar het gevoel van weemoed. Dit levert brandstof aan de vurigheid, as aan de lauwheid.
Diep gedrenkt in het stille water van godsvruchtige vertroosting, neemt deze droefgeestigheid gemakkelijk de trekken van de vroomheid aan. Bij de minste geprikkeldheid door ontgoocheling of wanbegrip, verandert ze echter van voorkomen, gelijk een zijig dier, dat stekels opzet bij de nadering van vijanden. Tot in zijn ontleding van het christenleed laat Mauriac zich door dit grondgevoel beheersen. Dan werpt hij het plotseling af. Hij ondergaat zijn nieuwe gemoedstoestand als een godsdienstige bekering. Hiervan getuigt hij in het opstel Bonheur du Chrétien. Het juicht om de ontvangen genade, die grotendeels bestaat uit een verheldering van het verstand, waarvoor de troebele gevoelens wijken als een morgennevel. Het lijdt geen twijfel, of hij onderging deze geestelijke gedaanteverandering als een schok. Niet in heftigheid, maar wel in aard, kwam die schok overeen met de zielsverandering van plotseling geroepenen. De vuurnacht van Pascal, het verblindende licht op de weg naar Damascus, overrompelden op gelijke wijze, zij het met stelliger kracht, het geweten. Van dit ogenblik af bezit Mauriac stevig gegrondveste denkbeelden over de verantwoordelijkheid van de katholieke schrijver. Wellicht droeg zijn vriend Charles du Bos, die een doordringende studie over hem schreef, aan de samenhang van deze denkbeelden iets van zijn eigen innerlijk evenwicht bij. De jongensweemoed, in het rijpere werk ontwikkeld tot evangelische deernis met het lijden van de zielen, stond haar middelpuntige betekenis af aan de onverschrokkenheid van mannelijke naastenliefde.
Of dit alles ook zo verlopen zou zijn, wanneer Mauriac niet in korte tijd onweerstaanbaar succes met zijn boeken geoogst had, blijft bij enkele beoordeelaars aan twijfel onderhevig. Een provinciale, miskende en van verschillende kanten in het ongelijk gestelde schrijver zou op bespiegelingen over verdriet en vreugde van het katholiek geloof ook voor zichzelf waarschijnlijk niet hebben bereikt, wat Mauriac bovendien voor talrijke lezers in allerlei landen uitwerkte.
| |
| |
Hij voerde voortaan de stem van het christelijk geweten in een ontkerstende maatschappij.
Terwijl de romans, die hij jaar op jaar met verbazende regelmaat liet uitgeven, in alle talen werden overgebracht en in alle landen weerklank vonden, begon hij beschouwingen af te staan aan de periodieke pers. De eerste bundel van zulke korte opstellen over gebeurtenissen van de dag verscheen in 1934. Sedertdien raakte de schrijver steeds inniger betrokken bij het journalistieke bedrijf. Zijn oudste beschouwingen houden zich zelden bezig met politieke aangelegenheden. Ze betreffen gebeurtenissen, die de schrijver persoonlijk raakten, zoals het zomerverblijf op het wijnbouwers-landgoed, dat hij van zijn grootvader erfde; het bezoek aan een film, waarin Greta Garbo speelde; het overlijden van de gravin de Noailles; het verschijnen van het dagboek van André Gide; de berechting van een jonge vader-moordenares Violette Nozières en de opneming van Mauriac in de Franse Academie. Ze missen nog de snelheid van het verantwoordelijk dagwerk, de kervende inwerking op het openbaar bestel en de beginselvastheid van de noodgedwongen polemiek. Weldra zou de zuigkracht van de feiten, waaraan geen dagbladschrijver kan ontgaan, de bijna vijftigjarige Mauriac bewegen om stelling te nemen tegen het opdringend nazi-gevaar, waarmee hij onverbiddelijk verdediger van de leer der naastenliefde werd. Deze houding begrepen en billijkten de meeste van zijn lezers onvoorwaardelijk.
Moeilijker werd het, toen Mauric zich door zijn katholiek geweten gedwongen zag om het ongelukkige pronunciamento in Spanje met felheid te bestrijden. De meeste katholieken zagen in generaal Franco geen oproerling, die zijn land wilde onderwerpen aan de militaire dictatuur, doch huldigden hem als de bevrijder van godsdienst en kerk uit de overmacht van antiklerikale links-gezinden. Neem al aan, dat bij het ontketenen van de spaanse burgeroorlog het verlangen naar vrijheid van godsdienst een rol zou hebben gespeeld, dan stelde Mauriac voorop, dat zulk een doel zeker de middelen niet heiligt, die generaal Franco gebruikte, noch de bondgenoten rechtvaardigde, die hij te hulp riep. Dit inzicht bleef hij volgen, toen de bezetting van Frankrijk hem dwong, partij te kiezen voor het burgerverzet tegen het pétainisme. Zijn Cahier Noir, uitgegeven onder de schuilnaam Forez, hoewel de schrijver door zijn spraak verraden werd aan ieder, die iets van hedendaagse franse literatuur had opgestoken, behoedde gevoelige geesten tegen de schijn van deugd, die het verderf gaarne aanneemt. Hemzelf bezorgde het vijanden, die hem nooit vergeven zullen, zich uit naam van de naastenliefde te hebben ingelaten met hun belangen.
Intelligenter en genuancerder dan het journalistieke werk van Louis Veuillot, bleef het dagblad-artikel van Mauriac even onafhankelijk van heersende opvattingen. Het streeft naar geen onzekere toekomst, waar behoud van de bestaande toestand de schrijver wenselijker voorkomt. Het laat zich ook niet remmen door
| |
| |
gevestigdheid, zodra vooruitgang hem geboden lijkt. Trouw aan zichzelf, toont hij zich in jachtige weerwerking op gebeurtenissen te Parijs, in Algiers, te Rome of in de Verenigde Staten bekommerd om het heil van de ziel. Niets is hem zo kwalijk genomen.
Toen hij op 16 februari 1954 in de Figaro zijn mening had gezegd over het vraagstuk van de priester-arbeiders en zich uitsprak ten gunste van een concordaat tussen Frankrijk en de Heilige Stoel, kreeg hij twee dagen later in het dagblad van de italiaanse Katholieke Actie ‘Il Quotidiano’ te vernemen, dat hij vijandige toeschouwers in het gevlij wilde komen. Verder schreef het blad: ‘Wij kunnen slechts met diep leedwezen vaststellen, dat het niet alleen de openbare tegenstanders van de kerk en van het katholieke geloof zijn, die, bewust of onbewust, schadelijke voorstellen doen. Denkt Mauriac op deze wijze Frankrijk en de kerk te dienen?’
Een jaar later was het de ‘Osservatore Romano’ van 25 februari 1955, die hem op de vingers tikte, omdat hij zijn mening had kenbaar gemaakt, als zou de keuze van een amerikaan tot paus weinig goeds kunnen uitwerken in de tegenwoordige wereld. Het vaticaanse dagblad schreef: ‘De persagentschappen hebben gemeld, dat de bekende schrijver Mauriac, die men niet vrij kan pleiten van eerzucht, de redenen onderzoekt, waarom een amerikaan niet tot paus kan worden gekozen, zonder dat daaruit voor de kerk ernstige schade ontstaat. De tijden veranderen. Vroeger waren het de keizers, die beslissingen van deze aard wilden treffen. Heden ten dage zijn het - en met een zonderlinge zin voor opportuniteit - schrijvers, inderdaad katholiek en literair beroemd, die deze taak op zich nemen en hierdoor de schijn wekken, dat zij deelnemen aan de leiding van de katholieke kerk. Zij doen dit, alsof zij op een of andere manier onmiddellijk door de Heilige Geest geïnspireerd worden’.
Polemieken, in deze toon gevoerd, laten bij het bedaren van de hartstocht, die hen ingaf, doorgaans lachlust na. Waarom zou een katholiek niet mogen zeggen, dat hij uit zijn ambtelijke kennis van de staatkundige toestand gevolgtrekkingen heeft gemaakt, waarmee verantwoordelijke personen mogelijkerwijze hun voordeel kunnen doen? Is er in de kerkgeschiedenis nooit gunstige invloed uitgeoefend op kardinalen, die naar het conclave vertrokken? Werkt op zulke mannen iedere uitgesproken mening van een leek met wereldse ervaring verwarrend? Veeleer bewijst de reactie van het vaticaanse blad, dat François Mauriac - ‘inderdaad katholiek en literair beroemd’ - voor een voldoende ernstig man wordt aangezien om zijn mening te kunnen verkondigen met het gezag, dat in tijdperken van autocratie aan keizers werd toegekend. Er zijn in die tijden verstandige keizers geweest, gelijk er in onze tijden verstandige schrijvers bestaan. Ze kunnen zich in allerlei opvattingen vergissen, doch hun recht van spreken berust op het eenvoudige feit, dat alle geloof uit het gehoor
| |
| |
voortkomt. Eerst luisteren en daarna pas boos worden, kan nooit kwaad.
Bij dit al blijft de vraag open, of wij de kern van Mauriac's letterkundige persoonlijkheid moeten zoeken bij zijn godsdienstige bezieling. Zijn levenswerk vertoont honderden raakpunten met de katholieke geloofsleer en met de algemene menselijke zedenleer die mede door de katholieke kerk wordt gepredikt en beschermd. Die raakpunten waren van het begin af onontwijkbaar bij iemand, wiens verbeeldingskracht getrokken werd naar de gewetensconflicten, die Mauriac behandelt. Hij ontving de Nobelprijs ‘vanwege zijn doordringende ontleding van de ziel en vanwege de artistieke gespannenheid, waarmee hij het menselijke leven heeft uitgelegd in de kunstvorm van de roman’. Peiling van de ziel en interpretatie van het leven zijn verrichtingen, die om een vaste zienswijze vragen. Zowel de letterkundige als de wijsgeer, de psychiater als de theoloog, draagt een eigen aandeel bij tot de doorgronding van het raadsel, dat de mens in zijn eigen waarneming blijft.
Die vastheid is bij Mauriac verdicht uit de vlottende weemoed van zijn kinderjaren. Melancholie, in vroomheid gedrenkt, bepaalde zijn ontluikende schrijvers-aanleg. Ze zou echter nooit een groot schrijver uit hem hebben doen groeien, indien het beginsel van de verdichting de vroomheid niet gezuiverd had. Het komt er op aan, dit beginsel te kennen. Ook bij mystieke schrijvers zal het zijn voorgekomen, dat een van weemoed en droefheid omsluierde kinderziel verhelderd moest worden tot onverschrokkenheid in de overgave aan de genade. Van verschillende heiligen, die lange tijd aan de jeugd tot voorbeeld werden gesteld, zou de levensbeschrijving heel anders uitvallen dan zij tot dusver deed, indien er bij hun vereerders meer aandacht werd wakker gemaakt voor dit eerste proces van zuivering. Uit vrome ouders geboren te worden en reeds jeugdig behagen te vinden bij afzondering en gebed, mag een gunstige voorbeschikking zijn voor de werking van de genade, het verzekert geen onvoorwaardelijke opgang tot een heilige levensstaat. De zwaarste beproevingen voelt elke mens zich opgelegd door zijn persoonlijke geaardheid. Hij moet worstelen met zichzelf, voordat hij ergens in het geestelijk heelal een kracht vindt, die hem helpt om zijn gelouterde persoonlijkheid te voorschijn te stoten, dwars door algemeen aanvaarde gebruiksaanwijzingen van het leven heen. Zonder die goddelijke kracht, opgevangen met persoonlijke edelmoedigheid, komt er geen voldoende tekening in het karakter om dit te laten beklijven in de geschiedenis van de godsvrucht.
De geschiedenis van de fraaie letteren vraagt om een andere vorm van oorspronkelijkheid. Vergelijking is mogelijk, vereenzelving niet. Evenals de heilige zijn begenadigde persoonlijkheid oplegt aan de algemene vroomheid, zo stoot de begaafde schrijver zijn werken dwars door de geldende verwachtingen heen naar het licht. Zijn verschijning verrast. Zijn ontwikkeling verbaast.
| |
| |
Zijn meesterwerk legt de trekken van zijn persoonlijkheid voor altijd vast. Een volgend geslacht kan uit zijn geschriften een andere voorkeur-keuze maken dan de tijdgenoten deden. Het kan hem door vermeerdering van documenten en vernieuwing van vergelijkingsmateriaal op andere wijze leren kennen. Wat in zijn boeken vast ligt, is het eigene van zijn genie, zijn wezenlijke onherhaalbaarheid.
Weemoed, spotlust, tederheid, scherpte, gloed en deernis vloeien samen in het bekken van de roem, uitgegraven in een weerbarstige bodem door een ondernemingsdurf, die met krachten uit verleden en omgeving werd gesterkt. Vond het schrijverschap zijn oorsprong in de knapendroefheid van een dromerige jonge dichter, die misschien te graag naar de kapel ging om alleen te zijn, het doorzettingsvermogen van de stroom was aan een andere stuwkracht te danken. Dicht bij de bron zag deze stuwkracht er uit als een geprikkelde nieuwsgierigheid. Ze was een ongebreidelde belangstelling voor leven en lot van andere mensen. De breidel werd aangelegd door een krachtig beginsel. Bij Mauriac was dit de naastenliefde. Ze heeft tijd nodig gehad om gezuiverd te worden; ze blijft onderhevig aan de kans om te vertroebelen. Maar ze is niet weg te denken uit zijn geschriften. Zonder die liefde zou hij niet meer dan een klinkend cymbaal zijn.
|
|