| |
| |
| |
[Nummer 6]
Huub Oosterhuis
Psalm
Over de mensen, over de aarde
over de liefsten en de verlorenen
sla ik mijn woorden uit, wil mij aanhoren.
Als ik de wolkenkoppen aanschouw
die heuveltoppen met hun lichtkuiven
als ik de zilveren wachtende
prachtige populieren aanschouw
met handen die de vogels nawuiven,
als ik de vissen in de diepzeeën
hun sprakeloze wegen zie gaan,
mijn bloedverwanten, - als ik de maan
spartelen zie in de kom van de hemel
met al die menselijke vinnen aan,
als ik de purperen slak van de morgen
en de gehaaide zonnen zie gaan,
hoe dieper waarheid is dan mijn lichaam
Het zoete water dat dromen moet
het zoute brandende water van de springvloed
en alle stampende zuchtende stromen
| |
| |
en doodsrivieren doen het niet zo
als mensen stromen stampen en dromen -
en de zaadknoppen scheuren niet zo
als mijn hart doet, en de bal van mijn lenden
waar het woord kiemt; en de
op harde aarde, als mensen vallen
Een levend huis, een steil dak is mijn vader.
met zijn breed woord en zijn lichaam van ijzer
lijkt hij een bouwheer, een volk om te zien.
ja maar zijn hart is een harp om te horen
een hoge fluit om te zien.
Tweelingsterren, mijn broeder, zijn wij,
een dubbel hart aan de hemel, een tweesprong
in de nacht, elkaar ontmoetende ogen,
tastende handen in het heelal.
onuitsprekelijk wilde ik je maken
- maar niet je ziel, daar kom ik niet aan -
mocht ik het slijk tot je lichaam omkneden,
blies ik het water tot bloed,
mocht ik het voeren binnen je aderen -
ik had allang je spieren gesponnen
en de donkere draad van je dromen
en alsnog hees ik de vlag van je adem
en immer zou ik je noemen en uitzaaien
maar ik ben niet jouw heiland, ik ben
alleen de stomme getuige der waarheid:
ik zie jou staan in de nacht, in jouw naaktheid
| |
| |
en hemelstreken scheiden ons beiden
nu en altijd, of niet soms, wij zijn
eenzaam in onze dampkring opgesloten
Wie is de mens, dat wij om hem roepen
wie zijn wij toch, dat wij elkaar te machtig zijn.
een harde bevende vlam is zijn lichaam,
dat is de mens, een pluisje, een stofje,
een eikeblaadje bewogen in de wind,
een handvol zaad, een wachtende schotel,
een broze kruik, maar wie schenkt hem vol?
een vreemde drank, mijn lippen verbranden,
heet in de mond en zoet in het hart,
dat is de mens, ik moet naar hem dorsten,
roepend om meer zolang ik besta.
een witte raaf is de mens, een vuurvogel,
een straatmus, een heel klein vogeltje weemoed,
een wolf die bijt in zijn doodsangst ben ik.
een boze vis met een stater in de bek,
dat is de mens, zijn hart is een zilveren
muntstuk, beslagen met het beeld van zijn koning -
die zal hem zouten in pekel van vuur.
Een droomgezicht, een drachme verloren
dat is de mens, een eerste olijftak,
schoven van eenvoud, andere namen,
een blinde dichter, vreselijk maar waar.
hij zingt onzichtbare dingen tot leven
en geeft zijn adem aan al wat ademen
wil, en zijn lichaam aan alwie branden wil -
zo is de mens, niet lelijk of groot,
alleen een driftige schreeuwer om liefde,
hij wil niet leven, hij kan niet dood.
| |
| |
Mensen mijn land, ik ben uitgetogen
u tegemoet, in den blinde - ik moest wel.
zal ik u vinden, wie zal my binden,
wie zal mij leiden waar ik niet gaan wil,
mensen mijn land, mijn hier en mijn nu
godweet moet ik wel sterven voor u.
| |
| |
| |
De weg
voor Paul
bij zijn vertrek naar Libanon
In dat land zul je sterven.
de muggen bijten je dood daar,
je krijgt een hete vochtige adem,
en, Paul, waar blijven dan de
over de zee reiken niet mijn gedachten
en wat ik maar niet bereiken kan
lichaam geworden: het onverdeeld
vrij toebehoren aan de Beminde -
| |
| |
God zal je leeftocht zijn
maar dat geloof je toch niet
Paul, dat jij godweet hoe
|
|