| |
| |
| |
Kroniek
De heilige theologie en de leek
Volgens de krant van maandag 25 september heeft mgr. dr. J. van Dodewaard de zilveren Adelbertsvereniging een episcopale feestgave aangeboden, bestaande in een ruikertje - ‘rijp beraden’ - gedachten over Adelbert en theologie. De bisschop zegt: ‘De heilige theologie is altijd nog een vak en vereist aparte vorming’. En na deze terugwijzing: ‘Mogen wij leken dan niets meer doen? Mijn antwoord is: u moogt niet alleen maar u moet zelfs zeer veel doen. U moet op de allereerste plaats de vaktheologen stimuleren, ja pressen om hun volle aandacht te geven aan die vraagstukken, welke momenteel om een oplossing vragen.’
Het is de meest verrassende speech die dit uur in Nederland had kunnen gehouden worden. Hij markeert nauwkeurig dat het voor het episcopaat, spijts de herhaalde betuigingen van het tegendeel, nog altijd een kwartier vóór de vroegmis is. In alle geval roept het woord tot Adelbert verschillende vragen op.
1. | Indien de heilige theologie een vak is en de bisschoppen op een feestgave zinnen voor katholieke intellectuelen, dat zij dan meegedeeld hadden aan de R.K. Universiteit een cursus minor voor theologie te hechten, opdat het van dit ogenblik af ook voor niet-seminaristen mogelijk was geweest vakman te worden. |
2. | Het zou overigens ook zeer feestelijk zijn geweest, indien de bisschop niet, en liefst na rijp beraad, gesproken had over ‘leken’ en ‘theologen’ als over de tegenstelling die ons als kerkleden interesseert. Het woord leek is moeilijk genoeg, maar dat de zin van het leek zijn in de kerk beperkt zou blijven tot het reliëf verlenen aan de vakbekwaamheid van bepaalde geleerden, is een sedert verscheidene weken en maanden verlaten standpunt. De bisschop zal een vakman zijn in het bisschoppelijke, over het leek zijn spreekt hij in een verouderd slang. |
3. | Nu moeten dus de leken de vaktheologen stimuleren, ja pressen. Het is niet in te zien, waarom de bisschop dit speciaal tot Adelbert zegt. De vraagstukken, welke momenteel om een oplossing vragen, liggen niet allereerst op een gespecialiseerd terrein als ‘het leiding geven door intellectuelen’. Het zijn veel vitaler problemen. Artsen, juristen, leraren komen als artsen, juristen, leraren met theologische problemen in aanraking, maar in juist wat hen onderling niet onderscheidt en hen van alle anderen gelovigen niet onderscheidt,
|
| |
| |
| is de aanraking oneindig intensiever, want een aanraking als gelovige met de theologie. De vraag nu die de gelovige aan de theologie stelt, zal indien ze door een arts gesteld wordt, vergen dat de arts voorafgaandelijk aanzienlijk meer aan de theologie expliceert dan omgekeerd, eer ze samen kunnen praten. Teilhard de Chardin heeft enige ruimte nodig eer de theoloog aan bod kan komen voor meepraten. De theologie maakt daarbij soms de indruk te vergeten, dat ze maar heilig is voorzover ze Gods woord uitlegt. Vaak wordt er met haar heiligheid geschermd om anderen het spreken te beletten. De Adelberters krijgen nu echter van de bisschop de dwang opgelegd, om als weliswaar specialisten in het profane naar onwetenden in het heilige, de theologie te stimuleren, ja te pressen. Nu, dat is dan winst. Hier is oud zeer van Galilei opgeruimd. Maar het is geen zestiende eeuw meer nu, er zijn vitaler, of liever: meer allerdaagse problemen die de gelovige als gelovige raken en die de gelovigen als gelovigen drijven tot afkeer van een over helemaal niets discuterende heilige theologie. |
| |
4. | Zou men iemand willen of kunnen verbieden te filosoferen omdat er een vakfilosofie bestaat? Het is dezelfde vraag waardoor de vakfilosoof - indien hij bestaat en nog filosoof is gebleven - wordt bezig gehouden als de in algemene zin filosofisch aangelegde. Door die vraag bezig gehouden te worden, dat waarmerkt juist de ware filosoof. Dat ‘leken’ nu vragen zien, waar in illo tempore de theologen hun antwoorden gereed hadden, is een voor theologen inderdaad onthutsende situatie. Het betekent dat de theologie, door de theologen verraden, door de ‘leken’ wordt opgenomen. Maar nog niet als vak. En dat is de heilige theologie nu eenmaal óók: ten goede en ten kwade. |
5. | De term ‘leek’ als tegengestelde van theoloog is misleidend, omdat daarmee de niet-priester op een voor het kerkverband niet interessante wijze wordt gediskwalificeerd.
Hij is, als bedoeld wordt ‘leek-in-de-theologie’, bovendien van toepassing op het merendeel van de priesters. |
6. | Als een heer Bouchette theologische bokken schiet en als hij daarbij wordt vergezeld van een heer Bomans - wat dan nog? Het is misschien jammer dat geen vakgeleerd theoloog redacteur is van de periodieken waaraan zij medewerken, opdat de redactionele controle het ergste voorkomt. Maar ten eerste is deze onmondigheid een met episcopaal zegel bekrachtigde ideale situatie. Daarenboven waren alle ketters vaktheologen. Hun bokken glommen slechts van meer genie. |
| |
7. | Moet voortaan de arts, jurist, psycholoog naar de theoloog, opdat hij vaktheologisch licht ontvange over zijn medische, juridische, psychologische discipline, hoe kan dit anders geschieden als hierdoor, dat de arts, jurist,
|
| |
| |
| psycholoog zelf al genoeg theologisch zicht heeft, om aan de door hem ontmoete problematiek een theologische dimensie gewaar te worden?
Als de bisschop echt het theologiseren door de niet-vakmannen de kop wil indrukken, staat hij een theologie voor die geen contact heeft met het leven.
Als hij echter wil dat er opgehouden wordt met spreken om aldus versprekingen buiten te sluiten, wat stelt hij zich dan eigenlijk voor dat mensen voor wezens zijn? En wat is naar zijn mening dan toch wel de heilige theologie? |
| |
8. | De bisschop licht zijn bedoelingen toe met een uitvoerig, zij het naar hij zelf zegt gekuist, citaat uit Hieronymus' proloog op diens Latijnse bijbelvertaling. Is er uit de christelijke oudheid een tweede driftbol te citeren, wiens ongeschiktheid om met anderen respectvol te spreken, die van de Jeruzalemse mokmonnik overtreft? Wie zich achter deze polemist schaart, kan evengoed ronduit zeggen, dat hij samenspreken in het geheel niet wenst. |
Lambert Tegenbosch.
| |
Motief tot aanfluiting?
Gezicht op een generatie
Wie de moeite neemt om de stamboom van Lodewijk XV na te zien, bemerkt dat de koning, vanaf het achtste geslacht terugberekend, maar 64 voorouders had inplaats van 256. Après nous le déluge, zei de inteelt-koning. Van één generatie minder bezien, ontbreken aan de Ahnengalerie van de Spaanse Karel II liefst 96 van de 128 voorouders; hij stamde op veertien manieren van Johanna de Waanzinnige af, en was volgens historici een ‘hoogst abnormaal’ geval. En heeft men na lezing van sommige jonge dichters de moed om tegen een vloedgolf van generaties in te zwemmen, dan blijkt de inteelt vaak nog groter te zijn. Vader, grootvader, stamvader: steeds dezelfde namen, meest die der vijftigers. Dan heet die dichter nieuw, fris, echt van deze tijd. Een hoogst abnormaal geval.
Het knelpunt is de uitdrukking ‘van deze tijd’, die abusievelijk een uitsluitend gunstige betekenis heeft gekregen. ‘Ik geloof niet in dichters die voor de eeuwen schrijven, en zelf doe ik dat ook niet; ik schrijf alleen voor nu’, zei een vijftiger mij. Het is zijn goed recht en hij is er niet minder om, mits hij zich in zijn klein ideaal niet als een schelpdier van de rest onzer beschaving afsluit. En dat gebeurt onder het vaandel ‘van deze tijd’ juist wél vaak. Een clan van critici en jonge dichters isoleert zich zo zorgeloos van alle verleden en toekomst, dat hun letterkunde vastzit in radeloos-redeloos-reddeloze eendagspoëzie, een verbruiksvoorwerp zoals papieren zakdoekjes. En door hen die
| |
| |
als modern te schrift staan, beleven wij een tijdje van stilstand, vernauwing, inteelt en zelfoverschatting. Voor en na hun Heden bestaat niets.
Die dag van heden schijnt voorbehouden aan beoefenaren der actieve poëzie, de na-vijftigers, vijfenvijftigers en zestigers. Voor wie het werk kende van Pound, Tzara en Cummings konden de vijftigers al niet meer zo heel sensationeel zijn [al blijft hun waarde voor onze letterkunde zeer hoog], en een verlichte geest heeft ook al opgemerkt: ‘Alles ist schon dada gewesen.’ Maar om in het werk der post-experimentelen iets nieuws te vinden, moet men z'n ontwikkeling bij Dik Trom hebben stilgezet. Goed, ik zal trachten ernstig te zijn, er bestaan toch al zoveel misverstanden over die dichters. Ouderen denken bijvoorbeeld graag, dat het karakter van de verwarde Babelspraak wordt bepaald door atoombom-angst, televisie, oorlog, jazz en duizend andere narigheden meer, doch er zijn slechts twee invloeden die állen ondergaan. De eerste is ‘Vijftig’ of nog beperkter: een der dichters van die groep, met name Lodeizen, Campert of Kouwenaar. Zij zijn de Voorvaderen. Voortgang in het experiment is intussen vrijwel onvindbaar; de vlaming Pernath probeerde in zijn bundel ‘het uur marat’ wel om, met behoud van de woordkracht der vijftigers ook de volzin spanning te geven, maar het mislukte. Zoals iedere poging om die actieve poëzie werkelijk op gang te brengen als een regressieve revolutie moet mislukken. Voor de verdere ontwikkeling van een jonge dichtkunst is Lucebert even dood of levend als Bloem. Dat doet aan de eigen waarde van hun werk natuurlijk niets af; ik bedoel ermee te zeggen dat zij in onze literatuurgschiedenis een eigen paragraaf hebben, en zich inspireren op één paragraaf is expireren. Een letterkunde die uitsluitend op Vijftig voortwerkt is zonder toekomst.
‘Iedere opstand eindigt met een inlijving. De opstand vóór ons deed dit. Doch het is juist deze inlijving die de opstand weer ontketent’ schreef Bertus Aafjes in 1937. De inlijving is opnieuw geschied, maar de opstand blijft ver achter de kim. Die kan alleen worden ondernomen door jongeren die nog iets anders kennen dan Lodeizen of Lucebert, en waar die jongeren zitten weet ik niet. Ze waren niet bij de voorstellingen van Lucifer toen ik bijkans meer spelers dan toeschouwers telde. Ze waren evenmin op de Bilderdijkherdenking van 1956, toen ik opviel omdat ik geen grijs haar had. De dichters van mijn generate hebben, op zeer schaarse uitzonderingen na, geen flauwe notie van het dichterlijk vakmanschap. Zij kúnnen niet anders dichten dan zij doen, en dat is het grote knelpunt. Elke jongste generatie kan in den beginne uit epigonen bestaan, maar ik zie voor mijn eigen geslacht geen beter toekomst omdat wij ten enen male niets anders kennen of kunnen. Dat treedt 't eerst aan het licht bij dichters die met de vorm der actieve poëzie koketteren, maar er in wezen vreemd aan zijn. Voor dichters zonder ideeën is dat uitstekend, vorm en inhoud zijn dan één. Leverbaar per strekkende meter:
| |
| |
een papieren lichtschip vaart
onder wraakroepend gras. om kort te gaan
laten we onze benen afzagen, enz.
Ik deel de afkeer die de Gard-Sivikers van zulk werk hebben, volkomen.
Een eigen prozakunst bezitten de post-experimentelen niet. Want gelukkig schijnt het ‘wrongelproza’ van dag vogel op mijn schrijfmachine en zei zij zei ik zei zij zei ik dag nijlpaard op mijn vulpen, - gelukkig schijnt dat proza ook hen niet blinkend, schitterend, alverbazend in de ogen. Maar tussenbeide geeft dit uitstapje mij wel gelegenheid om U - in verband met die zelfoverschatting - attent te maken op de stand van onze prozakritiek. Voor Willem Brandt overtrof Mulisch' verdienstelijke roman ‘Het stenen bruidsbed’ alles wat sedert 1945 aan romans verschenen was, en behalve één onaanzienlijk blaadje at ieder het voor zoete koek. Max B. Teipe noemde dat bruidsbed het verbetenste en bitterste boek dat hij ooit gelezen had en alleen dat ene dwarse blaadje uit Rotterdam dorst hem attent te maken op ‘Max Havelaar’ van ene Multatuli. Maar Teipe zei toch niet dat het boek voor de eeuwen geschreven was. Dat valt sommige obscurantisten mee.
*
Onder de jonge dichters zijn er evenwel ook die vormvast blijven. Hun redenen kunnen verschillend zijn, en meestal zijn ze er helemaal niet. Een enkeling als Lou Velleman is uitstekend op de hoogte van de actieve poëzie en heeft er ook 'n zekere innerlijke binding mee, maar als eigen vorm heeft hij het traditionele vers ontdekt. Ik heb respect voor zulke uitzonderingen die nergens aan bod kunnen komen [niet van deze tijd], maar uitzonderingen blijven ze. Want in allen gemoede, de meeste traditioneel schrijvende en denkende jongeren volgen geen andere traditie dan die van eeuwenlang gewauwel. Het nageslacht zal hen in één adem noemen met Warnsinck, Betsy Perk en Holda Clant van der Mijll-Piepers, die ook alleen op hun lamme versvoeten konden lopen met behulp van rijmkrukken. Een totaal gebrek aan bewuste vormkeus maakt hen de dorre twijgen van de jongerenletterkunde; heus, ik verwijt ze hun sonnetten niet, maar wel hun slechte sonnetten. En ze zijn slecht omdat de keuze van hun uitingsvorm niet overwogen is en de dichters hun métier niet verstaan, zelfs niet de kunstgreep om een gebrek aan inhoud te maskeren. Ook zij lezen geen poëzie, of het zijn weer twee of drie voorvaderen uit de duizend.
De ‘latere Smit-vorsing’ [werkelijk, de term is uit Roeping] zou zich ook eenmaal moeten bezig houden met de vraag voor hoeveel poëtasters hij de ene
| |
| |
heilige katholieke en apostolische voorvader is geweest, want het is zonderling dat de meeste religieuze poëzie een druilerige imitatie is van Smit en Okke Jager. En als ze dat niet is, pleegt ze [met alle respect voor de bedoeling van de dichter] slechter te zijn, zoals onderstaand poëtisch presentkaasje dat een jongerentijdschrift zijn lezers voorzet:
O als een boom te staan in 't leven,
Zo rustig recht omhoog te streven,
Zo diepgeworteld in de aard',
Zo vast en sterk, in God bewaard.
Tot Godes eer alleen te bloeien,
Tot volle wasdom uit te groeien,
Stop, rust in vrede, oude koeien. Geef me dán de Volkskrant maar. Jonge religieuze poëzie met een eigen geluid en eigen vormgeving - zoals Wees Gegroet [1955] van Ernst Ewick - heb ik het laatste jaar niet meer gelezen.
Om de exclusief-traditionele poëzie in het geheel der groeiende letterkunde te plaatsen, is verder deze ene aantekening voldoende: zij heeft, zoals het nu is, weinig essentiële of actuele waarde, maar kan als katalysator voor een nieuwe groei dienen.
Een groei is mogelijk voor een generatie die weet wat zij van de toekomst wil maken. Een groei is mogelijk wanneer de kluis van vandaag tegen de grond wordt gegooid. Een groei is mogelijk wanneer we opruiming houden onder de frotté-poëzie, lekker-poep-zeggen-poëzie, parterretrap-poëzie, een-recht-een-averecht-poëzie, spring-maar-in-de-Seine-poëzie, kortom alles wat krampachtig de schijn hoog houdt van natuurlijk en onvervalst te zijn. Er is maar één onvervalste poëzie, het Hojotoho, hojotoho-heiaha van de Walkuren. De grondslag van de dichtkunst waarvan ik iets goeds verwacht, is deze: dat wij en Walkuren en Boileau en Lucebert achter en in ons hebben. Achter ons: er bestaat geen terugkeer. In ons: wij zijn van een oud geslacht een nieuwe bloei, en na ons blijft zich dat geslacht eindeloos vernieuwen. Een totale revolutie eindigt hulpeloos door broedermoord of inteelt. Ik geloof in Napoleons huwelijk met Marie-Louise die een nicht was van Lodewijk XVI, want na de revolutie is een nieuwe betrekking met het oude een eis van zelfbehoud. In de jonge letterkunde verwacht ik alles van experimenteren met oude en nieuwe ervaringen; niet een samenraapsel, maar een samensmelting van wat juist die éne dichter gemeen heeft met stukjes uit de ollapodrida van beschavingen die de wereld heeft gekend en die in deze tijd voor het eerst onder handbereik liggen.
Dit is een grootse tijd van verten, en wij verfrommelen hem tot een kneutertijdje van betuttelen en kuipen. Een nieuw heelal is opengebarsten, en wij zijn blind en doof voor alles wat buiten ons ranzige erfje beweegt. Brandschat de
| |
| |
ruimte en de rijke tijd en kom met volle armen weer, laat alles vallen waarin je jezelf niet vindt. En bouw dan, werk hard, vorm uit de leem van die aarde een wezen en blaas er leven in met eigen adem. Wees in 's hemelsnaam niet objectief, je bent immers je eigen temperament dat je tijdens je zwerftocht verder verkend hebt. En als je levende wezens hebt gemaakt, zie je dat ze weinig op je lijken; ze hebben iets van dít en iets van dát, maar te weinig van je eigen karakter. Begin opnieuw, en onze kunst zal sterk genoeg worden om Nederland in een wereld vol menigten levend te houden. Het is 't experimenteren en combineren van schijnbare tegenstellingen, waaruit een nieuwe synthese moet groeien. Oud - nieuw. Open grenzen - zelfbewustzijn. Universeel begrip van poëzie - subjectieve gevoelens en uitingen. En die laatste geven de verscheidenheid.
Natuurlijk zijn er wel dichters die aan een toekomst werken. Hier, ik heb er een: Fernand Handtpoorter met een uitstekende dichtbundel ‘anubis’ die bijna geen mens kent.
Wij dragen in ons zaad nog eeuwen katastrofen
wij zien de wereld zien ons bloed- en dromennetwerk zo
gespannen op o liefste zoek me
Ondanks alles, ze zijn er nog, de dichters die dóórgaan, bewust van een continuiteit in de dichtkunst. Ondanks alles.
*
Ik schreef dat jongeren twee invloeden ondergingen. Over de eerste die op literair gebied lag, heb ik genoeg [nee, niet half genoeg] gezegd. De tweede is misschien juist een gebrek aan invloed, een gebrek aan vuur. Een jongere moet zich aan iemand of iets kunnen ontbranden om te leven, en wanneer dat niet gebeurt, is 't erger dan een stilstand in de ontwikkeling der kunst. Want dit raakt niet de dichtkunst maar de dichter. Waar zijn de genstertjes vuur die de vlam aansteken?
In onze samenleving toch niet. Zij is te wormstekig, een maatschappij die elk jaar miljoenen zielepoten dwingt tot het kopen van boeken als ‘Hoe maak ik vrienden en goede relaties’ [die twee in een adem!], ‘Hoe leef ik gelukkig en zonder zorgen’ [contradictio in terminis, een echte!] en soortgelijke Erzatz mit Hochglanzkaschierung. Nee, het enige dat geestdrift kon wekken ware een afkeer van die samenleving, maar zelfs die afkeer verzandt in een nozemachtig collectief non-conformisme.
In godsdienst of sociale stromingen? Ik citeer Lambert Tegenbosch: ‘Het
| |
| |
katholieke kamp draagt nauwelijks iets bij tot wat geacht mag worden onze eigentijdse literaire kunst te zijn’. En in het protestantse kamp heeft men evenzeer moeite om de tinnen des tempels waterdicht te houden. Bij sommige jongeren weet Lou de Visboer geestdrift te wekken. De ontgoocheling zal niet gering zijn. Sociale bewegingen zijn interessant zolang ze veraf zijn en socialistische poëzie wordt in Noord-Nederland alleen nog in overheidsopdracht geproduceerd.
Deze inlijving is eindeloos triest. Wij zien oude mannen vruchteloos de wereld regeren. Wij zien verzetshelden met als enig levensdoel 't bestendigen van leed bij hun verslagen vijanden. Wij horen ouderen mopperen omdat wij de talenten die ons onthouden zijn, niet vermenigvuldigen. Wij zien God en medemens degraderen tot collectes-met-speldjes. Wij zien alle water uit de zee aandragen om de handen te wassen. Wat doen? Voor de tweede maal die zin citeren uit ‘Vorstengunst’ van A.S.C. Wallis? ‘Voor God te moeten treden, en niet te kunnen zeggen dan: ik heb geschreven..... daar was vermoeidheid en honger, maar ik gaf boeken; daar was onderdrukking, maar ik las over de vrijheid; daar waren onwettige voorrechten, maar ik bestudeerde de wet, en die studie had rust nodig zodat ik mij niet kon laten verstrooien door naar al die kreten van honger, verdrukking en onrust te luisteren.’
Wat doen? Er moet een mogelijkheid zijn om in dit nevelachtig land een vuur te ontsteken, en een enkele maal heb ik wel gedacht: nu lukt het. Prompt daarop kwam iemand of iets, met of zonder naam, om het vlammetje te doven. Intussen klungelen wij voort in geschrijf dat niet de minste binding heeft met het leven of met een publiek dat mèèr dan een clan is, met de mensen. ‘Der Menschheit Würde ist in euren Hand gegeben’... of is alles maar een zinsbegoocheling van mij, en is het in werkelijkheid niet meer dan een motief tot aanfluiting?
En het werd avond en morgen: de dertiende juli 1789. Après nous le déluge, la fête continue!
wim zaal.
AANTEKENING. Parterretrap-poëzie is poëzie die men met evenveel zin van achter naar voor als van voor naar achter kan lezen, evenals het woord parterretrap. Het citaat over het wraakroepend gras is uit eigen werkplaats, dat van ‘o als een boom’ van H. Knoop. - Mijn mening over de toekomst der jonge letterkunde publiceerde ik reeds vier jaar geleden; ook de achtergrond van mijn pamflet ‘Pleidooi voor gehangenen’ is bezorgdheid voor de huidige vernauwing - maar slechts één criticus [die van het Haarlemse blad Hoos] heeft dat begrepen. Niettemin: point n'est besoin d'espérer pour enterprendre, ni de réussir pour persévérer!
W.Z.
|
|