| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Het panische moment
Etymologisch gezien houdt het woord ‘panisch’ verband met de naam van de Arkadische herdersgod Pan. Naar de betekenis genomen schijnt er nogal een grote afstand te zijn tussen het mythologisch substraat van dit adjectief en het substantivum paniek van de ene kant en de gedachten, die men gewoonlijk met deze woorden verbindt en die te maken hebben met een hevige, plotselinge schrik. Pan immers is de god van de herders en van de kudden in het landschap, waar men de idylle bij voorkeur localiseert. Hij beschermt de kudden en doet ze gedijen. Hij neemt deel aan het landelijke leven met zijn idyllische rust. Men zou met een modern psycholoog, Paul Diel, kunnen zeggen, dat Pan een symbool is van het naïeve genieten van de natuur.
Maar Pan is een godheid of een daemon, geen mens en geen dichter; zijn karakter is geheel anders; hij is immers een incarnatie van het geheel andere, numineuze. De idyllische voorstelling van zijn wezen en van het Arkadische landschap met zijn bewoners doet hieraan niet voldoende recht. De idylle is een stadse Verharmlosung van het herdersleven en het landschap. Het landschap is numineuze aanwezigheid. Het Arkadische landschap is bar, niet idyllisch. De stadse mens, die het op een veilige afstand idealiseert en idylliseert, zou het er niet kunnen uithouden. De herder is de enige die zich waagt in deze baaierd van barheid en middaghitte. De herder is het, die hier, aan de grenzen van de leefbaarheid, de godheid ontmoet en de goddelijke openbaringen verneemt als eerste van de mensen. De herder vindt in de mythen de te vondeling gelegde koningszoon en de pasgeboren godentelg. Hij leeft op de barre toppen van het landschap, omringd door wilde dieren en numineuze machten. Zijn bestaan is geen idylle, maar een waagstuk, dat hij aangaat ver weg van de gemeenschap van de mensen en haar cultuur. De herder is daardoor de mens, die het dichtst staat bij de goddelijke natuur en het meest geschikt is om haar stem te vernemen.
Pan, de herdersgod, is niet een idyllisch bokje om mee te spelen, maar een daemon van de barre natuur. En bar is de natuur, waarin de mens niet kan bestaan, die hem van zijn wezen dreigt te beroven, die zozeer landschap is, dat zij iedere immanentie welke zich op haar domein vertoont, annexeert en
| |
| |
verlandschappelijkt. De natuur is het meest bar in de middaghitte; dan is Pan ook het meest panisch en verspreidt hij de paniek of de panische schrik. De middagstilte is het critieke moment, waarop de zon dreigt stil te staan in haar dodelijk zenith; de hitte wordt tastbaar en verlamt het leven. De hitte is dan bar geworden, panisch. Op moment regeert Pan in het landschap; dat is het panische moment.
Van hier uit laat zich de gebruikelijke betekenis van woorden als panisch en paniek het best begrijpen. Gewoonlijk worden deze woorden in verband gebracht met begrippen als angst en vrees of schrik. Beter zou het misschien zijn van verbijstering te spreken. Angst is het beducht zijn voor een niet nader te beschrijven dreiging, vrees geldt een concreet gevaar, schrik heeft betekenis van een plotseling opkomen van het beducht zijn. Dit is aan de verbijstering ook eigen. Verbijstering is iets plotselings; zij treedt op in het ondeelbare moment van een ontdekking. Het woord is een van de sleutelwoorden in het denken van José Ortgea y Gasset. Het is daar de houding van het menselijk wezen, dat in de schipbreuk van het bestaan door radeloosheid bevangen wordt, het vertrekpunt van zijn geestelijke en culturele activiteiten. Het woord verbijstering houdt verband met bijster, een adjectief, dat meestal gebruikt wordt in de uitdrukking: het spoor bijster zijn, dwalen. Een Middeleeuws woord voor dit dwalen is: bissen. Dit wordt nog gebruikt door Brabantse boeren. Zij zeggen, dat de koeien in de wei bissen, wanneer zij door horzels geplaagd worden. Het is dus geen dwalen in de zin van: een bepaalde, gebaande weg niet weten, maar in de zin van: helemaal geen weg weten. Het bissen is een zinloze en daarom circulaire beweging, voortkomend uit een totale desoriëntatie. Het bissen van de koeien is een panische beweging, een beweging, die voortkomt uit een paniek, een wilde, ongeordende vluchtbeweging, die niet een bepaald doel heeft. Men spreekt in dit geval ook wel van een panische vlucht. Maar eigenlijk is dit een contradictie. Het panische is geen viale, maar een immanente beweging. Het is een stilstand. De vlucht ergens heen is al niet panisch meer; hij is wat onmiddellijk volgt op het panische moment; hoe redeloos de circulaire vlucht ook is, hij is al een rationalisering van het irrationele, panische. Het panische, de paniek is het moment van radeloosheid,
dat aan de vlucht voorafgaat, de korte verbijstering, waaruit de handeling, welke het dan ook is, voortkomt als een evasie uit het onleefbare. De vlucht is niet panisch, maar maakt juist een einde aan het panische moment; de vlucht is een bevrijding uit de paniek.
Het panische is dus maar een moment. Dit woord heeft verschillende betekenissen. Moment kan b.v. genoemd worden een opening in de strakke tijd, een gelegenheid. Het kan verder zijn een beslissend moment, een crisis; het kan zijn een hoogte- of dieptepunt van een ervaring, die uit haar aard niet
| |
| |
lang kan duren bv. een extase. In al die gevallen is het moment meer dan een kortstondig deel van een oneindige tijd. De tijd is niet homogeen als een wiskundige lijn. Het moment is een geconcentreerde tijdservaring, een punt, waarin vele lijnen samenkomen, een ogenblik van bijzondere betekenis. Het Latijnse momentum betekent dan ook beweegkracht [movere] en tevens: belang. Het moment is een tijdstip, dat als uitgangspunt dient, een aanloop tot een handeling of ervaring, een overgang. Het moment is de tijd, inzoverre hij historisch is. Niet alle tijd is historisch en vruchtbaar, maar alleen het ogenblik, dat zich alle andere onderscheidt, het ogenblik, waarop een beweging, die geen geschiedenis was, stil valt of een andere richting neemt.
Zulk een moment is ook het panische; het is niet de vlucht, maar het moment van onbeslistheid, dat aan de vlucht of een andere evasie voorafgaat. Wat er in dit moment gebeurt, wat er tot stilstand komt, is dermate irrationeel, dat het bijna niet te beschrijven is. Uitgaande van de beweging, die er onmiddellijk op volgt, kan men zeggen, dat het panische moment de paradox is van stilstand en beweging; alles beweegt en alles staat stil, tegelijk, door dezelfde oorzaak en in dezelfde richting. In relatie tot de vlucht gezien is het panische een stilstand in de richting van de vlucht en een vlucht in de richting van de stilstand. Zolang de vlucht panisch is, is hij niet een vlucht in een bepaalde richting, maar een onrustige zinloze beweging, die niet ergens heen gaat, maar in zekere zin haar doel in zich zelf heeft nl. tot rust te komen en de onrust als het ware uit het zadel te werpen. Deze vlucht is alleen een vlucht uit de crisis van de paniek, niet een vlucht ergens heen. Hij kan zich dan ook behalve in de vorm van een snelle circulaire beweging voordoen in de gedaante van onverschillig welke evasie. De evasie is een niet lineaire vlucht uit de crisis of de paniek. IJver en ernst, het zich beladen met drukke bezigheden kunnen evengoed een evasie zijn als het vluchten in de meer banale zin van hard weglopen. Er is zelfs een evasie die hierin bestaat, dat men recht op de paniek afgaat, een vlucht in de richting van het gevaar. Maar men zoekt dan de crisis op, na die eerst in een proces van Verharmlosung tot een schijn-crisis gereduceerd te hebben, waaraan men een gemakkelijke tegenstander heeft, om aldus in het toch wel begerenswaardige Jenseits van crisis en paniek te belanden. Wil men pessimistisch of hard zijn, dan is het niet moeilijk overal vormen van evasief gedrag te ontdekken. Onder de titel ‘Crisis en Evasie’ zou heel wat verfijnd cultuurgoed en het merendeel van al ons ritueel handelen zich gewillig laten ontmaskeren als een panische vlucht
voor de crisis. Het panische moment ligt aan veel menselijk handelen ten grondslag als een negatieve inspiratie; cultuur is goeddeels een panische vlucht voor de ontmoeting met de verlammende barheid van de geest.
| |
| |
De paniek vóór de vlucht is een verlammende siddering, die door de mens vaart. In deze siddering vindt de paradox plaats van een wereld die beeft, ineenstort, verpulvert en tegelijkertijd versteent. Of is het de mens, die versteent? Hij versteent, maar tegelijkertijd beeft hij; zijn bloed schift hem in de aderen. Tremor en petrificatie gaan hier samen in het gevoel, dat het Latijn horror noemt. Deze huiver is tegelijk beving en verstijving, beweging en stilstand. De impuls tot een zinloze vlucht strijdt met de impuls tot volledige gelatenheid en overgave; er is een sidderend op en neer van activiteit en passiviteit. De panische mens is de gevangene van de onmogelijkheid van zijn mogelijkheden. Hij bezit zich helemaal op een moment, dat hij zich moest verliezen of hij verliest zich op het moment, dat hij zich moest bezitten. Dat is de inhoud van zijn radeloosheid op het panische moment. In dit moment stokt het levensritme; de evasie of de ritus moet het weer op gang brengen of het levend wezen moet zich als een insect, dat in paniek geraakt, dood houden tot het gevaar geweken is, zijn ogen sluiten, de wereld laten vergaan.
Tegelijk met het subjectieve levensritme stokt het objectieve kosmische ritme. Het objectieve maakt kortsluiting met het subjectieve. Het panische beleven is een ontmoeting en een identificatie met een panische, verlammende en verstenende wereld.
Het panische moment is daaarom ook een beleven van het numineuze. Het numen is de objectieve term van het panische beleven. Het is de immanente trilling in de dingen van de natuur, positief of negatief, naargelang het de synthese of de desintegratie is of inleidt van de oneindigheid van hun mogelijkheden. Het is de tremor die leven of dood wekt, de siddering van bezieling of vernietiging. Het trillen is een tot zich zelf komen en een uit zich zelf treden, een tot het andere komen en een zich aan het andere onttrekken, een onthulling, openbaring en een verhulling. Het numen is de ambivalentie van het bestaan in een concrete vorm. Daarom is het numineuze het mysterieuze in de grensstreek van zijn ervaarbaarheid, een rusteloos op en neer bewegen tussen een bestaan en-soi en een zijn pour-soi, tussen dingmatigheid en geest - en in de religiositeit van de Romeinen: tussen dynamisme en materialisme. Het numen is de wapperende franje van het verborgene, onbewogene. Het numineuze beweegt en beweegt niet; het is - als men aan deze beroemde woorden een andere dan de gebruikelijke zin mag geven - een movens immobile. Het numineuze wekt de horror op, die huivering en siddering van de paniek. In de paniek wordt het numineuze op directe wijze ervaren. Daarom kan het panische een religieus moment zijn. De aloude stelling, dat de vrees de bron is van de religie, kan hiermee in verband gebracht en zinvol geinterpreteerd worden. Want deze timor is wel een rationalisatie en Verharmlosung van de panische horror, zoals de godenfiguren dat zijn van
| |
| |
het numineuze. De strekking van die stelling moet dan niet deze zijn, dat de mens in zijn vrees voor de natuur beschermende goden heeft geschapen, en in zijn vrees voor deze goden ertoe gekomen is om allerlei rituelen te verrichten en offers te brengen, maar alleen deze, dat het panische een van de oercategorieën van het religieuze beleven is.
En het is niet minder religieus omdat het een negatief moment bevat. In het archaïsche leven is het negatieve een aspect van het goddelijke, en een zeer belangrijk aspect. Het religieuze leven als louter positiviteit en de godheden als louter goedheden en behoeders van de moraal beschouwen is het existentiële karakter van de archaïsche religie miskennen. Het niets, het absurde kunnen religieuze categorieën zijn en het is op zijn minst kortzichtig om existentiefilosofen, die het niets tot uitgangspunt of centrum van hun denken maken, om die reden a-religieus en a-theïstisch te noemen. Men zou eerst moeten weten, wat religie eigenlijk is, om te zien, hoeveel religie er in dit atheïsme is en eventueel hoeveel atheïsme en nihilisme er is in een religiositeit, die als instituut een georganiseerde en geritualiseerde evasie zou kunnen zijn. Wellicht is de moderne mens archaïscher dan men zou vermoeden en omgekeerd.
Het panische moment is de ervaring van de doorbraak van het numineuze in het menselijk bestaan. Paniek is een ontwrichting, een desoriëntatie van een levensritme, dat parallel verloopt met een ritme daarbuiten. In deze paralleliteit blijft het mysterieus. Daarom is de paniek zo dikwijls een object van rationalisatie; ook deze is een poging tot evasie. De paniek, het plotselinge doorbreken van een alles omvattende en allen aangrijpende angst is niet te verklaren en wordt dan ‘ongegrond’ genoemd - deze betekenis heeft zich al gehecht aan het Griekse stamwoord - omdat hij niet in een aanwijsbare relatie staat tot een adaequate oorzaak. Bovendien is hij niet een adaequate reactie op een nog zo groot en acuut gevaar; paniek draagt in geen enkel opzicht bij tot de veiligheid, maar vergroot integendeel het gevaar. Eerder is hij daarom een bijdrage tot het gevaar te noemen. Maar al deze rationele overwegingen kunnen niets van zijn aanstekelijkheid wegnemen. Integendeel: hoe irrationeler een verschijnsel is, des te gemakkelijker is het te begrijpen, des te aanstekelijker is het en des te gereder treedt het collectief op. Daarom is de paniek zo dikwijls een collectief verschijnsel. Dat betekent, dat ieder zich altijd bdreigd voelt door het panische moment, waarop zijn levensritme stokt en zijn wereld instort. De crisis heeft een grotere immanente waarschijnlijkheid dan de evasie, het gevaar is zonder meer duidelijker dan de veiligheid, de chaos is vanzelfsprekender dan de kosmos. Hieruit de conclusie te trekken, dat het negatieve overheerst zou echter pas dan zin hebben, wanneer men precies wist te zeggen, wat nu eigenlijk het negatieve is, in hoeverre het negatief is en vooral: op hoe lange termijn.
|
|