| |
| |
| |
Martin Leopold
Elegische vreugde van de engel
Ik die Gods engel ben, Zijn vriend en daarom soms
heel even het heelal mag houden in mijn hand
en als een waaier openen en sluiten,
wat heb ik niet gezien waarvoor ik blind wou zijn.
De dieren vond ik schoon als de ogen van het hert
als de hartklop van de vogels wonderlijk;
nog beeft mijn hand en trilt van puur geluk
een vogelhart te omsluiten het heelal.
De meeuwen zag ik en hoe zij hand in hand,
vleugel aan vleugel als van meeuw tot meeuw
onafscheidelijk waren van elkander,
wuivend naar mij, tekenend mijn naam, mijn attribuut
met de van engel zilverwit tegen stralend blauw,
uit vriendschap of om mijn vogelvlucht van eeuwen.
De ogen van de eekhoorn. God, mijn God,
welk licht hebt Gij gebruikt voor de ogen van de eekhoorn,
dat ik, verrukt van zien, mijn waaier even dicht
moest vouwen, wilde ik mijzelf en engel blijven.
| |
| |
De tijger van het oerwoud gesmeed uit vuur en duister,
de sluwste, de gemeenste, de wreedste, wreed als de ogen
der blanke menselijken als zij de tanden
of sneeuw van de andere zwarte wit zien lachen,
wit zien branden, als kinderhanden wit
met sneeuw zien spelen, sneeuw naar alle kanten
opstuivend, koel, weldadig, sneeuw als weldaad
diep rood verschuimend, volgespat met robijnen -
O, tijger, tijger, hoe kort is de weg
van sneeuw of Lam tot bloedkoraal of bloedsteen;
bewaak uw lief, uw schoonste, uw tijgerin,
aan de rand van de dieren leeft de mens.
| |
| |
| |
De engel
Niet om de loden last der oceanen
noch om het smekend handgebaar van de zee
of de verlatenheid zonder weg van woestijnen
of van het bergmassief de scherpe kreet,
maar om een ziel of afgrond
die op een handbreed van het paradijs leeft
onwetend, onbewust, wereld of zon
verduisterd grenzend aan haar eigen licht
daalde de engel neer, in machtige spiralen
van vuur - hijzelf diafaan, onbewogen
en onaantastbaar - het diep menselijke benaderend.
Beneden hem stroomde in een enkele ziel
heel de bewogenheid der schepping samen;
eeuwen van schepping en herschepping, eeuwen
van zeeën, oceanen en woestijnen
van mateloze moeheid in de dieren,
de mens, geketend aan een last van eeuwen,
onverbrekelijk één met het loodzwaar bestaande
en het vergaan voor ogen, brandend reeds in de ogen,
vlakbij de onuitsprekelijke zuiverheid
van een volkomen naakt en wit begin
van lichte voeten zonder het verraad van sporen.
| |
| |
Is dit hun nacht, is deze glans hun morgen,
is ginds diep verontrustend rood hun dag?
zijn dit hun steden, parken en plantsoenen
en zijn de golfbewegingen als van reptielen
symptomen van hun liefde, hun ondergang?
waartoe in nevelen van melancholie en heimwee
als wolken zonder hemel zonder vogels
zeldzaam verstild nog de echo van het Woord?
Niet bedroefd werd zijn blik, maar duister en totaal;
naast hem de leeuwerik, jubelend onaards,
vluchtte hij, onnaspeurbaar snel en hemels
aan zwaartekracht en zonnehitte ontstijgend;
lied en vogel verbrandend in de zon
tot lied en as, wegwervelend op de wind -
Totdat God of een genius of een laatste dichter het vindt
en een vederlicht lichaam en een weg en een aankomst geeft,
niet meer zee, niet meer oceaan, niet woestijn meer,
losgeraakt, los van de aarde,
in de ruimte wegvleugelend op de wind,
de lucht, hoger en hoger, aan oog en oor
| |
| |
| |
Het geluk
De dag verbloedt; zijn geschonden
licht heb ik niet aangeraakt,
mijn handen zijn zuiver gebleven;
gevlucht in het nachtelijk duister
en uw blinkende schaduw, mijn lief,
zie, hoe klaar ze zijn ontwaakt
zie hoe helder zij zich bewegen
nu ik naast u lig: een beest
en gij lacht - om welk hemels beeld?
nu ik naast u lig: een engel
en gij schreit - om welk aards visioen?
en daartussen lijkt God zo klein
dat ik eeuwen van verbazing
nodig heb om nog iets te begrijpen
van Zijn grootheid die toch is;
en het vreemde, dat zulke eeuwen
voorhanden zijn, voor ogen,
die ik ben: een engel, een beest
ontdekt - gij en ik - door de morgen,
als het nog geen dag wil zijn,
door het ijsblauwe morgenlicht.
|
|