| |
| |
| |
[Nummer 5]
Michel van der Plas
Prediker
Het is er niet, het lijkt maar zo; boomtakken
wijzen erheen; torens proberen het
te geloven; hoogzomervelden met
stofwolken veinzen dat ze ernaar snakken.
En mensen doen het na, dromen zich boven
hun dak een gelukkig huis, zoeken er
telkens van in wind, een vallende ster,
en huiveren, en noemen het geloven.
Maar het ergste is het lichaam, is in de
seconden van triomf als men liefheeft,
en weet zonder te weten, in den blinde,
dat men het zelf is en voor eeuwig leeft,
en het hart in de keel kan niet meer hoger
vliegen, en het is over, het is over.
| |
| |
Houd je van de wereld? Nee, Waarvan dan?
Van wat er altijd lijkt te wenken boven
de wereld; van wolken, sterren, en van
ogen en vingers die daarin geloven;
van het einde van de wereld: begin
van wat haar te buiten gaat, onbeschreven;
en wat ik hier dus nog doe is uitzien,
de dood afluisteren op een nieuw leven;
denken, doodsbenauwd, dat het niet gebeurt
en dat weer wegdenken; met het raam open
om een geheim dat maan en wind bestuurt
tegen alles in op dat geheim hopen:
de wereld uit willen en lopen, lopen,
de honger na en zolang als het duurt.
| |
| |
Eer de kwade dagen komen, de jaren
dat een mens zegt: ze bevallen me niet;
eer het zonlicht hapert aan het verschiet
en de wind aanstormt met wilde gebaren;
eer de maaltanden stilstaan; eer de deuren
dichtvallen en de straat mij niet meer ziet;
eer de appel niet meer smaakt en het lied
van de vogels weigert nog te gebeuren;
eer zelfs het bed te hard wordt en de ogen
te moe zijn om te baden in verdriet;
eer men over mij fluistert: of het riet
dat daar ligt nog zuchtte of had bewogen,
een smalle, verkilde herinnering,
zou ik weg willen zijn, lieveling.
| |
| |
Nu ben ik mezelf niet meer, maar de aarde,
languit op het bed van het firmament;
vaderloos, moederloos luisterend naar de
stilte, en ik weet dat niemand mij kent.
Ik ben gebaren die ik zelf niet zie,
en snikken die ik niet kan horen, alle;
wakker nog, maar hoe lang al en voor wie?
en slapen is een mooier woord voor vallen.
Dacht ik nu maar dat de gedachten zouden
eindigen in die kuil. Ik doe het niet.
Ik kan mijn ogen niet meer houden,
maar mijn angst zoekt de leegte af en ziet.
En zinkend in de nacht roep ik Omarm me;
nu en in het uur van mijn dood, erbarmen.
| |
| |
Aan het einde van liefde, of wat ik
liefde noem; aan het einde: in de handen,
de lege harde van een vogelschrik;
in neerbuigende lage kamerwanden;
in de dood die geen dood is; in het slot
op de monden en het slot op de deuren;
en in de walg; - aan het einde is God;
maar is, is, lijkt hij te zullen gebeuren.
Mensen hebben gewild en niet gekund.
Verder leven, het tenminste verwachten,
wordt enkel in een nieuwe naam vergund.
Zuivergeest. Alles. Engelenzon. Gij.
O ja, hij krijgt klank als in lange nachten
het hart ziek is en het lichaam voorbij.
| |
| |
Gemis is het waarachtige bezit.
Verlangen is het volkomen geluk.
Dit heb ik eindelijk begrepen, dit
is het enige dragelijke juk.
Prijs dus de toekomst, dat hij ons de kou,
die zweepslagen over de rug bespaart;
want alles wat eenmaal verrukken zou
liefste, liefste, is jouw tranen niet waard.
Je moet lang al uitziend en open en zwart,
blijft gegroet door een onzichtbare hand.
Alles bestaat, maar jij verliest nog niet.
Alles wenkt, maar jij woont al. Want het hart
der wijzen is in het huis van verdriet.
|
|