| |
| |
| |
José Boyens
Italiaans Reisjournaal
IV
Ascoli Piceno
Een mens die de dingen van deze wereld gretig bekijkt, zou asiel moeten aanvragen in een van de eenvoudige hotels in Ascoli Piceno. Wel waarschuwen de Grieks filosofen ons bij herhaling, op onze hoede te zijn voor alle kennis die men door middel van de ogen verkrijgt. Zij staan daar argwanend, zo niet afwijzend tegenover. Hoe vaak wordt de dichter, die profetische voorganger van zijn volk, dan ook niet blind voorgesteld om zo te bekwamer in de eigen ziel te kunnen schouwen? Homerus zou blind geweest zijn. Balder Gorters ‘Mei’ was het. Bij verschillende volken werden een bard zelfs moedwillig de ogen uitgestoken als een sijsje, dat hierdoor zuiverder zal kunnen zingen. Wij zullen dus geen hoge wijsheid nastreven, als we ons steeds weer laten verlokken door de wisselende buitenkant van het leven.
Desondanks raden we de archeoloog naar Ascoli Piceno te gaan. Hij zal er een Romeins theater vinden, een dito poort en Vesta-tempel; de laatste uit de eeuw voor onze jaartelling. Ekonomische christenen zagen het in de middeleeuwen als hun apostolische plicht de godin voor zo ver mogelijk postuum te kerstenen. Vandaar dat de onwennige bezoeker bij drie wanden tegen een Romeins opus reticolatum opbidt, die grappige, dekoratieve metseltechniek die geïnspireerd was door het vissersnet. Zelfs de architraaf rust nog op de zuilen, waarvan de kannelures met een enorm schuurpapier vergoelijkend wat stomp geschuurd zijn.
De liefhebber van romaanse kerken vindt hier een keur, vaak nog met hele cycli dertiende- en veertiende-eeuwse fresko's. Er zijn sobere middeleeuwse paleizen, gotische kerken en kruisgangen. In de renaissancetijd bouwt vooral de vlijt van Cola dell ‘Amatrice aan de stad.
Als ge Ascoli zoudt willen bezoeken, zou dat niet zozeer moeten gebeuren om de Pinacotea, waar de belangstellende gast alle moeite heeft zich toegang tot de schilderijen te verschaffen door het versjouwen van tafels stoelen en bankjes, die als een opgeworpen barrikade de kunstwerken afdoende be- | |
| |
schermen. Toch moet ge om één schilderij in die opslagplaats de vloer gaan schoonvegen van meubilair. Om een zeventiende-eeuws Spaans portret. Het is even anoniem als persoonlijk. Geen naam van de schilder, niets over de afgebeelde is bekend. Een bleke, uitgeteerde man kijkt u aan. Het gele vel ligt dun over de schedel getrokken, tanig, taai. Hij kijkt niet alleen, hij bewerkt zijn schouwer. Hij spoort u aan, drijft u op, zweept u naar een doel. Welk? Dat moet elke beschouwer met zijn eigen geweten overleggen. Zijn ogen schroeien in uw nek als ge verder gaat. Zij bijten een wond. Opeens staat ge nadenkend stil. Merkwaardig dat hij ogen hééft. Ge zoudt u om willen draaien om u er sekuur van te overtuigen. Want hij leek enkel geest.
Maar vóór alles moet ge in Ascoli S. Vincenzo ed Anastasio gaan bezoeken. Om de krypte, waarvan de fundamenten in de vierde eeuw gelegd zijn en waarin na dertienhonderd het leven van de H. Silvester uitvoerig werd neergeschilderd. Om het negende-eeuwse schip en de tiende-eeuwse absis. Maar vooral om de gevel. Romaanse skulpturen, bekwaam uitgevoerd en moeilijk te duiden in hun symboliek vindt ge ook elders. In Ascoli zelf. In vele oude, Italiaanse steden. Maar nooit meer komt ge de gevel van S. Vincenzo ed Anastasio tegen. Hij is van boven tot onder, van links naar rechts verdeeld in even grote vierkanten, alle omlijst met een marmeren band. De hele façade is één bleek dambord, waarop ge echter niet spelen kunt bij gebrek aan een zwarte tegenstander. Geen kans hem van de gevel te wippen, omdat hij hem niet beklimmen zal. - Als ik vraag, waar de oorsprong ligt van dit unieke kerkaanzicht, blijkt veronderstelling van mijn kant zoveel waard als die van de parochianen. Ik verneem alleen dat de ruiten vroeger beschilderd waren met fresko's. De laatste sporen heeft de regen er nog niet af kunnen wassen. - Maar wanneer de kerk mij zo interesseert, moet ik zeker naar de pastoor gaan. Die zal me graag rond leiden. Hij woont dicht bij het Palazzetto Longobardo. Wacht, een jongen zal me er heen brengen. - Als ik een kreunend trapje opgeklommen ben, sta ik in een hartelijk volgehangen kamer. Een rood pluchen stoel. Een mahoniehouten tafel met een verleden. Antimakassartjes. Bruine familieportretten achter ovaal glas. Heiligebeeldjes op konsoles of kanonieke tafeltjes, twee met een waksiene-lichtje. De zon schijnt binnen want het is al late middag. Voor het raam kraait een kanarie opdringerig al zijn ondernemingslust uit. Ik wacht.
Twee parochianen, een jong getrouwd stel, leggen de pastoor uit, dat ze in hem teleurgesteld zijn. Het gebeurt op voor Italianen bescheiden wijze. Is de onwennige omgeving hier de oorzaak van? Of de eerbied voor de witte haren van hun raadsman? Waarschijnlijk ook de bovennatuurlijke blik van Maria's beschilderde ogen tegenover hem. De pastoor geeft lakoniek terug, dat hij ook maar een mens is en geen bronwater uit de dorre bodem van Ascoli
| |
| |
kan slaan. De parochianen, dat hij zulks aan zijn soetane verplicht is. Een tijd lang betogen beiden om beurten, zonder enig nieuw argument aan te voeren, met een kennelijk plezier in hun eigen bespraaktheid. Mijn aanwezigheid schijnt hun niet in het minst te hinderen. Ook de pastoorsmeid vindt het niet meer als oirbaar, dat ik dáar en op mijn gemak mijn tijd afwacht. Waarom zou een mens haast maken? Dat doet de pastoor dan ook niet.
Als zijn parochianen het trapje afgestommeld zijn, zal hij zijn sleutels wel eens opzoeken. Maar waar zijn die nou? Had de koster ze niet mee? Nee waarachtig: de huishoudster weet ze niet te vinden. Nu gaat er een kleine stoet naar de kerk: al wat zich ondertussen aan jeugd heeft kunnen verzamelen rond de vespa met het uitheemse nummerbord. Mijn cicerone verschaft links en rechts inlichtingen.
De pastoor heeft het gezicht van een charmanter Gezelle, innemend maar waardig. Op weg naar de kerk maakt hij grapjes met zijn Italiaantjes, snauwt twee meisjes af, die dat onbekommerd opvatten als was het een aanmoediging en vertelt mij veel over de bouwfasen van de boeiendste kerk van Piceno. Eenmaal binnen, legt hij systematischer uit. Met een kaars dalen we af in de vochtige krypte. De pastoor onderbreekt zichzelf steeds vaker om tegen een van de kinderen onredelijk uit te vallen, gemelijk de gedempt kwetterende troep te overzien of bizarre aardigheden te verkopen aan de opgeschoten jongens. Langzamerhand komt hij me als een interessantmaker voor, een zonderling. Hij doet en zegt precies wat hem voor de geest komt. De kinderen zijn hieraan gewend en giechelen zoals van hen verwacht wordt.
Ik vraag waarom de kerk altijd gesloten is. De pastoor legt me uit, dat de jongens anders ‘zero zero’ doen in een van de vele duistere hoeken. Maar de andere romaanse tempels zullen toch met dezelfde onwelriekende moeilijkheid zitten en zijn wel geopend. Werd er dan ook geen mis opgedragen? Nee, ook geen mis. De kerk was altijd dicht. Er waren er meer dan genoeg.
Als we buiten komen, gaat juist een vrouw voorbij. Ze is in het zwart, zonder enig sieraad, zonder opmaak. Die heeft ze dan ook niet nodig. Haar gezicht is van een boerse adel en zou alleen zijn natuurlijke achtergrond kunnen vinden in het boek Rut. - De pastoor vraagt haar waarom ze zo weinig in de mis komt. Ze stamelt een verontschuldiging en zegt, dat ze wel naar de kerk gaat, maar.... ‘Onzin,’ bijt hij. ‘Je komt maar hier naar de kerk. Het is je parochie. Daar hoor je thuis, begrepen?’
Ze maakt zich uit de voeten. - Ik begrijp er niets meer van. Doet zij nu alsof, terwille van hem? Of spelen ze allebei met verschillende bedoeling? Zijn nurkse uitval is opeens omgeslagen in uitgelatenheid. Hij scheert de gek met zichzelf en plaagt twee jongetjes. Zijn omgeving aksepteert blijkbaar alles van hem, ook de kinderen. Maar ze aanvaarden het, zoals een hond superieur het
| |
| |
grillige gedrag neemt van zijn meester, de Russische landeigenaar, die een razende trap geeft en meteen daarop de schoft van het dier liefkoost. Ze aksepteren het. Zonder verwondering. Zonder te denken. Zonder waarom. Iedereen lijkt in zijn nabijheid een onbezielde wajangpop, die alleen armen en benen kan optrekken en laten zakken op het moment, dat hij bepaalt. Een beweging opzij is mechanisch onmogelijk. Alles is reaktie op het touwtje van zijn aktie. Behalve verwonderd voel ik me ook geïrriteerd. Waar haalde de man de aanmatiging vandaan? Ik vond de gedweeheid van de parochianen al lang niet meer gezond. Tot nu toe was ik de enige die hij als menslijk wezen behandeld had.
Toen ik hem bedankte, voorkwam hij mijn vraag door te zeggen, dat ik maar wat voor de armen op de schaal moest leggen. Ik had nog een munt van honderd lire, het geijkte bedrag voor een langere rondleiding. Die legde ik neer. Hij bekeek hem en zei afwerend: ‘Dat is veel te veel.’ Maar voordat ik kon protesteren, zei hij onthecht en plotseling wreed: ‘Dat is veel te weinig.’ Hij smeet het geld tegen de gevel.
Keek een ogenblik strak voor zich uit.
Liep daarna ontspannen, langzaam naar huis, zonder een woord.
We keken hem na. De kinderen hadden al lang het muntstuk opgegrabbeld. ‘Sarà la vecchiaia’, zei mijn jonge cicerone wijs.
‘Het zal de ouderdom zijn’.
| |
L'Aquila
L'Aquila is een stad die een paar dagen onvermoeibaar rondtrekken eist, voor de bezoeker de kenmerkende trekken van haar fysionomie zo in zich heeft opgenomen, dat hij het gevoel heeft naar een vertrouwd gezicht te kijken. Haar ontbreekt niets am een grote en welvarende stad genoemd te worden. Ze is de enige in de Abruzzen die een direkt kontakt heeft met Rome. Voorspoedjg, dat is ze, sprankelend als haar beroemde fontein, de fontein van de negen-en-negentig waterspuiters.
In 1272 is dit pronkstuk aangelegd, dat nu een heel stuk beneden straatniveau ligt. Dat isoleert haar, verleent haar de beslotenheid van een begijnhof. Elke stap die ge afdaalt, wordt een wilsakte. Met ieder trapje neemt ge beslister afscheid van het onophoudelijk doorstromende lawaai van de verkeersweg. Dan staat ge verbaasd tussen drie hoge, brede muren, die er uit zien als versteende keukenhanddoeken uit het tijdperk der giganten. De rood-witte blokken zijn in de loop van de eeuwen afgemat van kleur geworden, zacht geaderd rood en vergeeld wit, zoals elke heldere droogdoek op den duur door trouwe dienst pigment verliest. Aan alle drie de muren spuit uit negen-en- | |
| |
negentig open monden van mensen en dieren een dikke waterstraal. Wat een fantasie in de koppen! Mannen met een negroïde inslag leeuwen, grijsaards, een vrouwtje dat waarschijnlijk ergens bij een bewening Christi gemist wordt.
Italië is het land van de fonteinen. Ze worden officieel in verschillende typen onderscheiden. Maar binnen de aan een muur gebonden groep is dit toch wel een sterke individualist. Hier geen fontein op een piazza, maar een pleintje ter wille van de fontein. Geen komplikaties met water in barokke etages of symbolische plastieken als te Rome en te Siëna. Nee Véél spuiters. Dikke stralen. De koppen op één rij bij elkaar gestoken. De isokefalie van de middeleeuwse handschriften, omdat men voor de chaos een steile, doktrinaire orde. Maar ook simpel, tegoedertrouw. Doet de fontein daarom zo Hollands aan? Of omdat ze zo uitgebreid zindelijk is?
| |
De lage diersoort
De marmeren gevel van ‘het belangrijkste kerkelijke bouwwerk van de Abruzzen’ is familie van de fontein. Hij onderscheidt zich van het pretentieloze keukenhanddoekmotief door te tenderen naar een stijve, geruite bloem. De gotische stijl is, zoals zo vaak, krachtdadig aangepast aan de Italiaanse romaanse vóóringenomenheid. Niet één roosvenster, maar twee kleine, kogelronde satellieten begeleiden. Geen gotische spitsboog, maar romaanse portalen.
De kerk ligt buiten de stadsmuur, die het bruisende L'Aquila nog steeds omsluit. Links van S. Maria di Collemaggio een cypressenlaan, rechts een grote kruisgang, waar het op dit heet uur heerlijk koel is. Ik ga er uitrusten en geniet van de woekerende aanplant in het midden. Zelfs als de kruisgang architektonisch een juweel is, kan er geen groen gemist worden. Dat is niet alleen theoretisch de voorwaarde voor menselijk leven. De meest uiteenlopende planten groeien door en over elkaar hier, in en naast de bakken.
Plotseling voel ik me gehinderd. Een grijze vrouw dichtbij kijkt me aan met ogen die me niet zien. Ze zingt een lied en klopt met de knokel van haar wijsvinger zachtjes de maat op een zuil van de kloostergang. Alsof ze binnen wil. Eigenlijk nog meer of ze hem gerust wil stellen, om hem daarna onverhoeds een geheim te kunnen ontroven. Maar het afschuwelijke bij dit alles is, dat ze geen geluid voortbrengt. Is ze stom, misschien ook blind? Ik voel me indiskreet en kijk liever naar een ander deel van al het heldere groen in tonnen en potjes en het donkere van de jonge cypressen, die met een vaste voet in de aarde staan. -
Een man steekt zijn hoofd door de kruisgang en trekt het na twee tellen weer terug met een elektrische schok. Ik denk nu verder even rustig te kunnen zitten. Maar met een plotse uitval is het hoofd er weer. Ik zie het in plaats van het kapiteel, zodat het van de zuil dreigt af te rollen. Het is een wreed gezichts- | |
| |
bedrog. Ik krijg een panische schok. Natuurlijk zie ik het vanuit een ongelukkige hoek, stel ik mezelf gerust. Maar als ik niet langer kijk, voel ik de man zijn vreemde kunst voortzetten. Hij is gekleed in piama; dat is 's middags binnenshuis gebruikelijk in Zuid-Italië. Ik dwing me niet op hem te letten; na enige tijd ben ik zover, dat ik onbewust het uitschietend hoofd zou missen, zoals een regelmatig vallende regendrop die plotseling ophoudt. Het tot dan toe afwezige luisteren wordt opeens scherp gesteld: akute spanning wacht op de volgende druppel. Maar die druppel kan ik redelijk verklaren, klaag ik. Ik blijf onzeker, onrustig.
Een kind passeert. Als ik opkijk, blijkt het geen kind. Het is een soort man die nooit kind is geweest en nooit man zal worden. Zijn nekspieren zijn aan één kant korter, zodat hij het hoofd schuin moet houden. Wat zal hij er moe van worden, om steeds dat zware idiotenhoofd van hem te moeten dragen. Zijn onmachtige handen, ziekelijk wit en onvolgroeid, heeft hij in lichte kramp op de borst gekruist als een eekhoorn. Hij schuift geluidloos voorbij, een lage diersoort. Het duurt zo lang; te lang. -
Natuurlijk, de onvolwaardigen van L'Aquila, zij die geen deel kunnen uitmaken van het drukke verkeer, moeten beschermd leven. Omgeven door de schilden van barmhartige muren. Vier koele gangen van een klooster welven zich over hen. En de schaduw van het belangrijkste kerkelijke bouwwerk van de Abruzzen.
| |
Termoli
Ik had nog nooit van Termoli gehoord. Baedeker evenmin en de landkaart ternauwernood. Het ligt aan de kust tussen Pescara en Foggia. De grote weg naar Bari passeert het plaatsje. Passeert. Want de toeristen stappen niet uit hun gelakte auto's om hun schoenzolen aan zoveel verveloosheid en vuil te wagen. Het stadje is het ongelukkige tegendeel van het riante L'Aquila, L'Aquila binnen de muren. De verwaarloosde huizen gunnen de straten nauwelijks recht van bestaan. Deze moeten zich volgzaam en smal kronkelen om hun eigenzinnige vooruitgeschoven post of hun individualistische teruggetrokkenheid. In de windstille hoeken zoeken afval en stof elkaar op. De bewoners zijn weinig toegankelijk; ze weten kennelijk geen raad met een vreemd gezicht. Of ben ik op een knorrig uur gekomen, nu de zon de kortste schaduwen werpt? De vrouwen, barrevoets, dragen vale, gescheurde kleren. Als zigeuners gluren ze nog naar je, wanneer ze je al gepasseerd zijn.
Op goed geluk heb ik naar de dom gevraagd. Bij een straathoek ruik ik de scherpe geur van de zee en van vissersnetten. Zou het plaatsje uitsluitend van de vangst moeten leven? Opeens loopt de weg omlaag naar het haventje, maar
| |
| |
dan sta ik ook voor de kerk. Nee maar, dat is.... Dat is het zusje van Pisa! Als een grote en een kleine waterdruppel lijken ze op elkaar. Tot in onderdelen is de bouw gelijk: de ronde bogen opzij, vanaf de kleinere links en rechts daarvan. Ook de omtrek van de gevel is Pisaans.
Van de skulptuur is nog maar weinig gaaf. Boven in de bogen zijn hier in plaats van de dekoratieve Pisaanse ruiten, figuren geplaatst. Een annunciatie in byzantijnse vormentaal. Elders is een koning herkenbaar, niet onverwant aan de stijl van Chartres' westportaal. Dat zou op het midden van de twaalfde eeuw wijzen. Maar dit provinciale stadje volgt waarschijnlijk op een min of meer grote tijdsafstand. Niemand kan inlichtingen geven. Niemand heeft daar ook zin in. Op drie, vier plaatsen groeien de graspollen over de daklijst, hier en daar versierd met paarse strobloemen. De langste grassen leunen schuin voorover, tegen het niets aan. Onbekommerd en zorgeloos. Overbodig. Maar desondanks zeer op hun plaats. Een onverwachte rukwind jaagt al het vuil in een rondedans omhoog. Ik neem hoestend de vlucht.
In de avond rijd ik mij laatste trajekt van die dag langs de Adriatische zee. Het is al donker; ik heb me misrekend in de tijd. De maan rust rood en ritueel op het water. Onmerkbaar stijgt ze. Het lijkt of de zee haar niet los kan laten, of ze niet volledig geboren wil worden uit het roerloze water, gevormd voor haar reis langs die vale, gapende nacht. Ik kijk gespannen toe. Nu is ze toch duidelijk een stukje gestegen, omgeven door haar nieuwe element. Van tijd tot tijd hangt ze de zwarte mantilla van een wolk voor haar gezicht, dat steeds bleker wordt naar mate ze stijgt. Steeds geschikter voor rouw. Tenslotte is het verontrustende rood, dat aan een onnatuurlijk grote schijf mandarijn zou doen denken, als het niet zo vreemd en liturgisch was, - door de tijd gebleekt. Boven mijn hoofd staat een gele maan. Rond als een diskus. Even weerbaar. Glanzend. Dichtbij. - Voor het eerst ben ik niet bang in het donker.
| |
Troia
Troia, bij Foggia, wordt door de bewoners van het platteland uit de streken uitgesproken als Troejja. Die naam, zo verminkt uitgekauwd met opeengeklemde kaken, brengt de plaats opeens dichterbij. Het maakt hem levend, persoonlijk. Vervorming is immers alleen een levende taal eigen en hoe vaak begint deze niet met misvorming? Het herinnert me er aan, dat er in de buurt van zijn Aziatische naamgenoot ook boeren zullen zijn, die de vragende reiziger in hun eigen dialekt de weg naar de stad zullen wijzen, die voor alle volkeren een teken van ondergang werd. Ook in Klein-Azië zullen de boeren terughoudend, bedachtzaam antwoorden, omdat ze over de hele wereld het ras van de
| |
| |
karige praters vormen. Maar hun bereidheid tot helpen is evenzeer aan de natuur ontleend als hun zwijgzaamheid
Hoewel ik tot in details weet, welk kathedraalbeeld me te wachten staat, ben ik gespannen naar de aanblik in de werkelijkheid. Welke kleur zal de steen hebben? En hoe staat de kerk in de omringende ruimte? Heeft hij plaats om uit te ademen? - De bouw begint waarschijnlijk in 1093, terwijl voor het veelbesproken voorbeeld, de dom van Pisa, Buschetto al in 1063 als architekt wordt vernoemd. Hoewel de richting van de beïnvloeding vaak onzeker is, blijft hier geen ruimte voor twijfel. Troia zal opzij en in de gevel tot aan het roosvenster van de eerste verdieping nog Pisaanser zijn dan Termoli, niet minder dan Pisa.
In de smalle hoofdstraat is het voorzichtig laveren. Als zich daar een grote bus in beweging wil zetten, zijn er van alle kanten inschikkelijkheidsbetuigingen nodig. Voor de kathedraal ruziet een onontwarbaar groepje vinnig over het recht op een parkeerplaats. Iedereen uit de buurt geeft zijn mening en beschouwt die als de waardevolste en meest lucide bijdrage tot oplossing van de situatie. Deze lijkt ten slotte alleen nog door een staatsgreep te redden. Het gekrakeel ketst tegen de grote grijze stenen, die de wisselende kleuren hebben van de huid van een oude olifant: antraciet, plekken lichtgrijs, molkleurige stukken en verschoten vuilgeel. Als de chaffeur van een oude, astmatische vrachtwagen de ruimte naast de kerk ten slotte veroverd heeft en er tramfantelijk op toerijdt, denk ik dat de dom zijn adem moet inhouden.
Het roosvenster is terecht de trots van Troia en van alle gehuchten waar Troejja gezegd wordt. Elk baanvak tussen de zuilspaken is met verschillend vlechtwerk ingevuld. Boven het raam zit te midden van veel olijke dieren een nadenkend aap. Een relativist. Een animale voorloper van Rodins ‘Denker’. Alleen wat meer leerling van Zeno dan deze. Een aap kan de problemen uiteraard moeilijk zo absoluut nemen als sommige diepgravers van de verwante, rationele diersoort. - Het Lombardys - Apulische dierbaldakijn is hier naar de eerste verdieping verhuisd. De twee leeuwen onder de schragende zuilen die hogerop meenden te moeten gaan, zullen ook vaak in zuidelijker steden aan de kust de ramen onder de daklijst gaan flankeren.
Troia is de enige kathedraal van het vasteland met twee oude bronzen deuren: een kleinere aan de noordkant, een grote, van Oderisius da Benevento, in het hoofdportaal. Alleen Monreale, op Sicilië, heeft twéé dubbele deuren van groot formaat. De figuurvoorstellingen zijn ingekrast, de wapens enigszins opgehoogd, terwijl de twee grote draken, deurkloppers, volkomen vrije bronsprodukten geworden zijn. Het zijn zeker geen dienstkloppers; alleen de jeugd zal ze optillen om het heldere, pastorale geluid te doen klinken, dat doet
| |
| |
denken aan zware koebellen uit de alpenweiden.
In de kerk interesseert ons niet op de eerste plaats de ambon uit 1169, met vlakreliëfs die regelrecht uit de oriënt komen: een leeuw, die met vierkante Troia laat duidelijk de invloed zien van die regressieve beweging in de twaalfde kop een lam bijt, wordt zelf speels aangevallen door een panter. Veel waardevoller zijn voor ons de kapitelen, die tot de mooiste van Italië gerekend worden. eeuw, die, op weg naar de gotiek, teruggrijpt op de meest klassieke vormen van het oude Rome. Maar hoe progressief is die in wezen! De wortels er van lijken zich ondergronds verdergeplant te hebben en laten bijvoorbeeld volmaakt natuurlijke wingerd- of akanthusblaren zien op kapitelen in een tijd, die elders alleen lompe, abstrakte, stenen bladeren hakt. Autun, Vezelay, Troia en.... Southwell schijnen op die manier onderaards met elkaar verbonden. Het meandermotief van zesde-eeuwse Greikse vazen, soms vergezeld van Romeinse dekoratieve friezen, duikt boven in Arles, St. Gilles, Souillac, La Charité-sur-Loire. Een enkele keer komen zelfs gekanneleerde pilasters voor, zoals in de St. Lazare te Autun, in Montmajour, in het koor van St. Remi te Reims. In latere, klassicistische tijden lijken de Europese gebouwen door dit ribbelmotief zonder ophouden te herhalen volkomen doodgerimpeld, maar nu is het een pure zeldzaamheid, ook al vinden we het nog in St. Julien te Le Mans en St. Trophime in Arles.
Wat zijn de bladeren in Toria met vaste hand gehakt! De nerven even aangegeven. Als vingertoppen zo gevoelig zijn de randen omgebogen. Ieder blad is individueel behandeld en krult natuurlijk, zelfbewust naar buiten. Het is gespierd. Het ademt gezondheid uit. - Ik zou één kapiteel kunnen bekijken, als pars pro toto, want de wisselingen zijn klein. Maar ze zijn er, in onafzienbare verscheidenheid. Ik bekijk ze dus allemaal aandachtig, als een boer die de bladeren van zijn wijngaard moet onderzoeken op luis. Het spijt me, dat ik maar zo weinig wijnstokken heb, slechts twee reeksen zuilen. Ik zucht er eens van. Zou ik nog eens opnieuw beginnen? Misschien heb ik nog niet sekuur genoeg gekeken..
De kerk is officieel gesloten. Ik ben binnengeslipt door een poortje naast de absis, uitsluitend te gebruiken door de werklui. Of ik er geen werk kom verrichten! Blijkbaar vindt er een grondige verbouwing plaats. Er wordt gehamerd, gezaagd, gepolijst. Balken liggen tussen de zuilen opgetast. Bij de steenslijpmachine wolkt het marmerstof de luch in als meel in een bakkerij. Het wordt nog witter in de baan zonlicht die binnenvalt. Kerkelijk stof, kuis als een kommuniekantje. De slijper legt me het procédé uit. Niet lang echter. Want de bisschop komt die ochtend kijken of de werkzaamheden vorderen. Daar komt monsignore. Hij laat zich welwillend inlichten door een radde, zenuwachtige priester, die bij zijn uitleg van de hak naar de tak wandelt. De werklui hameren,
| |
| |
sjouwen en polijsten of ze in hun leven nooit een minuut meer zullen kunnen vinden om te schaften. De kerk gonst als een bijenkorf. Nee, dit tempo houd ik niet vol. Maar monsignore is tevreden. De gestikulerende priester is tegelijk links en rechts van hem. Mij laten ze ongemoeid. Ze zien natuurlijk dat ik te werken heb. Druk pratend verdwijnen ze door een deur ‘Verboden Toegang’; de werklui herademen en gunnen zich de tijd voor een flinke pauze om het ritme van de arbeid weer in evenwicht te brengen. - En ik verdwijn via Foggia in de richting van Siponto.
| |
Siponto
Siponto is een heel bijzondere stad. Om de eigenaardige reden dat ze er niet is. Ze bestaat niet. In 194 voor Christus werd ze een niet onaanzienlijke Romeinse kolonie. Na lange eeuwen van een steeds veger bestaan stierf ze aan bloedarmoede in de dertiende eeuw. Maar een stad kan blijkbaar, net als een mens, in graden sterven. Ostia Antica kan de bezoeker met weinig archeologische kennis en veel fantasie of omgekeerd, opbouwen, afmetselen tot een komplete stad. Bij het moerassige Paestum, verder terug in het verleden, staat hij voor zover het niet de tempels betreft, nogal hulpeloos. Sipontum schépt zelfs geen problemen meer. De stad is zindelijk verdwenen. Ze lijkt teruggezogen door de aarde, alsof alle stenen weer zacht geworden waren en zich als zand vermengd hadden met de korrelige bodem.
Twee heilige richtingaanwijzers naar het verleden zijn er nog over. Santa Maria di Siponto, in 1117 gewijd. Een kleine, vierkante bouw met een Lombardijs dierportaal. De kerk is buiten innig familie van Troia en Termoli: ze heeft de Pisaanse, muzikaal aandoende herhaling van de rondboog. De kleine klokgevel met de opgehangen klepper er in is naar een verschopte hoek boven op de kubus geduwd, alsof de pastoor zich voor hem schaamde. Dat kan hij ook gerust. Hij schijnt er op gezet in een tijd, dat het kerkezakje het rinkelen verleerd had. Buiten liggen een paar verwilderde kapitelen. Als ik er op ga zitten en de kerk tussen de vingers van de cypressetakken door bekijk, krijgt zijn nuchtere, kubistische voorhoofd, dat door geen venster gerimpeld wordt, de afdekking waar het zo om vraagt. Donker, streuvelig haar vervangt de gladde kalot van een koepel.
Zeven kilometer verder ligt San Leonardo di Siponto, ook uit het begin van de twaalfde eeuw en ook met een Lombardijs dierportaal. Hier staan de dieren nog via een hoog voetstuk stevig met hun poten op de grond, terwijl ze zuidelijker, aan S. Nicolá in Bari, hulpeloos op een boven de grond zwevend voetstuk staan. De twee leeuwen - één ervan verslindt zeer gestileerd zijn prooi -
| |
| |
dragen de zuilen waarop boven twee griffioenen elkaar oorlogszuchtig in het gelaat blikken. Dit is het vaste type waarop zonder terughouding gevarieerd wordt. S. Leonardo heeft meer beeldhouwwerk dan S. Maria: vrij stijve akanthusblaren, antieke tandlijsten en centraal een gevelveld met Christus in de mandorla tussen twee engelen. Het meest gekund echter zijn de byzantijnse figuren: adelaars, boogschietende kentauren, rappe herten vechten om het hoofd boven het water te houden van het overal rond hen rankende arabeskenwier. Op het kapiteel aan de ingang drukt Michaël zo deskundig teder zijn lans in de vredelievende drakemuil, dat dit dier hierdoor verandert in een normandisch privé-scheepje, dat omzichtig gepunterd moet worden. Enig in zijn soort is de verschijning van een kleine monnik aan de gevel: Sint Leonardus, die als beschermer van de gevangenen een boek en een zware keten draagt. De twee koepels met hun acht glad geslepen facetten zorgen voor precies genoeg dak op het huis.
Tussen Foggia en Canosa di Puglia is het overal open land. Dor. Hijgend droog. De enkele dorpen liggen veilig het binnenland in. Maar, vreemd, soms staat er een kerk midden op het veld, in een streek waar nog geen huisdier leeft. Geen pad er naar toe. Wel een ingang, maar zonder deur. Geen meubel er in. Geen beeld. Ook ontbreekt het dak wel eens. Maar nergens tekenen van verwaarlozing zoals in Termoli. Geen begroeiïng. Geen planten in de goten. Het zijn keurig onderhouden staketsels. Ze missen het knusse om als kapellen bedoeld te kunnen zijn. Ze hebben geen eigen leeftijd of stijl, lijken onpersoonlijk. Jong bejaard. Ook zijn er nergens resten van huizen, zodat er geen sprake kan zijn van onbedoeld herhaalde Siponto's. Welke godsdienstwaanzinnige heeft zijn gevoelens in deze steenmassa's geprojekteerd? Zou het hem verlichting hebben aangebracht? En zouden er ooit kerken met een doellozer doel zijn gebouwd? Even plotseling als ze verdwenen zijn, verdwijnen ze uit het landschap. Ik ben weer alleen met de korrelige rode aarde, waar geen geit naar groen kan zoeken. Geen veldmuis leeft.
|
|