| |
| |
| |
Kobus en Titia van Looy
Reisbrieven uit Tanger
1.
Tanger, 6 Februari 1902
Beste Vrienden,
Ik zit nu bij de open balkondeuren aan u te schrijven en het is heerlijk weer; verrukkelijk is dat 's morgens gewekt worden door de zon; het licht, daar geniet ik wel haast het meest van op onze reis door het Zuiden en nu hier in het Oosten [maar wat de Arabieren ‘het verre Westen’ noemen]. Warmte weet ge, dat hebben wij lang niet altijd gehad en wij zeggen hier al net als bij ons ‘het is vandaag heerlijk weer’, ‘het waait’, ‘die vervelende wind, je kan uit je ogen niet zien’, ‘het regent’ - maar dit toch maar heel zelden. Hier in Tanger gister voor t eerst de regen, waarvoor een dag te voren, toen 't dreigde, de Arabieren baden in de straatjes. Want buiten was de grond droog met diepe spleten en de kale boomen zullen nu wel aan 't uitlopen zijn. Zondag, toen een koude wind blies, wandelden we een eind den weg op naar Kaap Spartel, zagen al een bloeiende vruchtboom, jong koren, veel wit, geel en rood bloeiend goed op de berghellingen, Oost Indische kers - nog niet bloeiend en een ander blauw kelkje rankend ook, en de aloës en de cactussen. Veel altijd groene boomen zijn hier, soorten pijnboomen, eucalyptus, en Cateau, dat groene klimplantje dat ik zooveel had en waar je eens een van kweekte in de vestibule van 't oude huis, dat bloeit hier rijk met trossen, meer toeffen, gele bloempjes - ik zag het ook al veel in Spanje, maar bij ons nooit in bloei. Even maar buiten de grote markt dan ben je in de bergen en je kan in een half uurtje thuis zijn met handen vol paarse irissen en iets verderop, zei men mij, bloeien velden van witte trosnarcissen in het wild. Als wij nog maar wat verder in den tijd zijn zal het wel een weelde worden, veel bolplanten moeten er zijn, ik zag dat aan de bladen die nu al in dichte pollen uit den grond steken.
Wij zijn hier nu sedert Oudejaar, dat vierden we in Tangar, maar wij zeiden Tanger is het niet, maar Engeland, wij waren in de duisternis het spoor bijster geraakt en in het aristocratische [peperdure - een slechte uitdrukking, want zou de peper hier wel duur zijn?] aangeland. Wezenlijk in duisternis aangeland, als de zwarte negerruggen er nog waren bijgekomen, ik weet niet hoe 't mij dan gegaan was: allergrappigst achterna en op 't oogenblik zelf ook niet
| |
| |
angstig want ik was niet bang omdat Kobus me wel verteld had van het schreeuwen en dat dat niets beduidt - was onze aankomst hier. In plaats van 's middags om half een, kwam de boot van Cadiz eerst 's avonds half acht - mist en onstuimig weer; de boot blijft op flinken afstand van Tanger liggen en dan moet je met je bagage in een roeibootje naar de kleine pier. 't Was zwarte nacht, éen licht van de pier en wat kaarslichtlantaarntjes die je nog net lieten zien waar je de voeten zette, - je bagage daar wist je heelemaal niets meer van. ‘All is safe’ riep een gids van 't hotel. In Allah's naam dan en je sprong maar in een paar Arabische armen midden het schelden en tieren in. Toen nog halt bij de douanen. Kobus ontdekte een kist, ik een andere, daar nòg een stuk van onze bagage. ‘Dit moest blijven staan tot morgen, all is safe’, en vooruit door nauwe straatjes met kuilen en hoopen steen tot aan de deur van 't hotel; want dat dure hotel ligt verschrikkelijk slecht, ik dacht eerst, hoe zal dat nog gaan; naar de post alleen kan ik niet eens, altijd een gids!
Eerst is 't zoo wonderlijk al die negers en mooren; ik durfde niet goed opkijken maar al gauw went het en wat is dat drukke leven gezellig. Wij wonen nu heel geschikt, vlak bij het kleine Zocco en elken dag ga ik hooren of er ook brieven zijn. Tanger Maroc Poste Restante [via Paris] is ons adres; ons werd aangeraden onze brieven zelf af te halen. Zij komen meest met de Fransche, ook wel eens met de Spaansche post en zijn een week, soms vijf dagen, onderweg. Europa kunnen we nog zien, als 't helder is. Tarifa en Gibraltar heel duidelijk; wij hebben onze kamer aan de baai. Ik schreef jullie al dat ik graag op het dak zit, zoo'n plat moors dak is verrukkelijk - wat zouden wij daar prettig met elkaar theedrinken, als 't eens was dat wij allen in Tangar woonden, want dan liet ik mijn wasch daar niet drogen en er was ook niet een hok met ganzen, of dat misschien wel, Kobus zou het nogal aardig vinden en ons zou 't niet hinderen. Kobus kan hier gelukkig werken, hij is altijd buiten - wel eens is hij uitgegaan met drie wollen hemden over elkaar [geen overjas dan] maar toch het is altijd gegaan, zonder dat hij al te veel last had van kouvatten.
De bedelaarsplaag is erg overdreven. Kobus werkt ongestoord nu op het groote Zocco, waar 't heel druk is, maar zij zijn aan hem gewend; hij heeft al veel vrinden. Als ik met hem loop, krijgt hij telkens een groet en een paar woorden Fransch of Spaansch, of Engelsch en kom ik op de markt, dan wijzen ze mij al ‘el senor’, of ik hem zoek. Eens werd hem door een Arabier een snuifje aangeboden en hem uitgeteekend hebben ze ook al, net als een kind doet, op een stukje vuil papier; o, daar hadden ze een groot plezier van! Ik zou al maar door kunnen vertellen, van Spanje weet je nog niets, maar er is geen beginnen aan. Barcelona-heerlijk op St. Nicolaasavond op de Ramblaasmooier dan de Parijsche boulevards; naar Valencia sporen, daar zal ik later
| |
| |
lange verhalen van doen, wat een geluk voor 't eerst in je oogen een boom vol sinaasappelen - en zooveel meer. Valencia zelf, de stad erg tegengevallen, allerliefste mooie menschen, zoo vriendelijk als je wat kopen ging of wat weten wilde en wij hoorden er om nooit te vergeten een straatzanger met een guitaar ‘de Tango’. Alicante een heerlijke week, daar rinkelden de diligences, zulke gezellige oude, beslikte reiswagens met spannen muilezels, maar wij gingen er niet in, 't was niet 't seizoen. De zeereizen voor mij niet prettig, maar Kobus is een zeerot, een ‘marino’ geven ze hem als pluimpje, en hij was de eenige van de passagiers toen 't stormde, die boven was en hij zag prachtige gezichten langs de kust en de woeste zee met de boot rechtop soms. Malaga levendig en aardig vol kleine prettige dingen en nuchtere overvloed! En weer de spoortocht naar Cadiz door de rotsen om bang van te worden en nu Tanger, een vroolijk leven, waar ik iederen morgen blij ben dat de dag begint. En nu allen gegroet en schrijf ons eens. Adios! Kobus en Titia.
| |
II
9 April 1902
Beste vrienden, ik moet eens even bluffen: na een dag rijdens kwamen wij in Tetuan: op een hoogvlakte tusschen zware rotsen ligt het als een roversnest; om vijf uur reden we de poort in, eerst gesloten als de zon is ondergegaan, de sleutel behoefde dus niet gehaald te worden bij den Pascha; wij reden binnen, de stad door, het groote marktveld over naar onze fonda; onze beenen wilden de trap haast niet op maar wij kwamen toch boven en vergaten spoedig alle lasten na een goeden slaap. Kameelen zijn het nog niet waarop we rijden. Van den ezel kwamen wij op het muildier; Kobus zit op een echt Arabisch zadel, een dikken rooden rug met de bulten van een kameel. Wij zijn blij dat we 't deden. Tetuan is prachtig, een groote stad, nu geen Europeërs. In Tanger kregen wij uw twee briefkaarten, die verheugden ons en Kobus begon een brief; die ligt half klaar in Tanger, toen kwam het plan van Tetuan. Wij wilden wel allang, maar de wegen waren te slecht en wij een beetje bang; een Oostenrijker die voor zaken moest nam ons mee. Wij trokken uit Vrijdag om vijf uur 's morgens, een soldaat van den Pascha voorop; dat zag je aan zijn geweer dat in een foudraal[!] zat. Heel veel groeten van ons voor u allen. Titia.
| |
III
Tanger 31 maart 1902
[poststemel 20 april 1902]
Waarde Vrienden,
Het brief-blaadje kwam op een zeer gelukkig oogenblik of liever het blaadje
| |
| |
werkte gelukkig, het oogenblik was het niet. Want ik was in een van mijn zwartgalligste buien waarin ik een plaag ben voor mezelve en wat erger is ook voor mijn vrouw. Doch zie daar komt een luchtig woordje en terstond zie ik de ijdelheid in van een dergelijk bestaan. Wat was de reden dat ik zoo zwart van geest was? Het was een neger, hier in 't hotel bekend onder de naam van ‘the black’. Door een wonderlijke samenloop van omstandigheden, Weêr en wind, prachtige buien, etc. was ik begonnen deze man te schilderen, ook daartoe gedreven door eenige overdenkingen van minder edelen aard, en de winden hebben het slagen niet gewild. Jaapje Chócolaat, die ik wel eens een oogenblikje mooi heb zien slapen ben ik nu bezig in mij te rust te leggen, en aangezien het toch maar een mediocre neger is en onmogelijk om met een doekje van eenige omvang boven op het hoogste hotel-bordes te zitten vanwege de blauwe winden en aangezien de Koran verbiedt toch ook dat negers zich laten schilderen, ofschoon zekere negers toch geld behoeven om te leven en kiff te kopen, zich dus wel laten conterfeiten, al wegduikend evenwel [wanneer ze wakker zijn] om door niemand te worden gezien, of eensklaps uit een slaapje ontwakend om dan lodderoogig te wijzen met een zwarte vinger [die aan de binnenzijde eenigzins afgesleten roodig is] te wijzen, zei ik, naar een of ander droom-bordes in het zelfde winderige blauwe hinein: zeggende in deftig neger-spaansch: ‘Un moro’ om daarna dadelijk nog dieper te duiken in eene schilderachtige en gansch andere houding dan de op het doek reeds vereeuwigde, wegkeerende weêr alzoo in hunne waarlijk éenige en gelukkige toestand van slapende geldverdienen en dat bovendien nog ten koste van een kaffer [neem me niet kwalijk - dit is toch ook een beleediging aan de vriend des vriends - dat zeggen ze
hier van ons en tegen de ezels] en aangezien het schilderen van neger-tronies in de zon, de zon, onder alle vooraf-gaande omstandigheden boven de krachten is gebleken te gaan van je door het briefblaadje gansch tot de normale wezensstaat teruggekeerde vriend, is met deze lange en jammerlijke woordenvloed het monster, hoop ik, begraven en het zwart al eenigzins blauwer....
Tot zoover was ik gekomen met mijn dankbetuiging voor de briefkaart, toen aan het marmeren café-tafeltje [wij moderniseren, vriend, wij moderniseren, hebben elektrisch licht en straatreiniging en veel klimaat-bewonderaars] zich voegen kwam, daar het tafeltje dicht staat bij de muur; - het cafeetje is maar klein - eene onzer kennissen hier, eene amerikaansche zangeres en blondine, dik nogal en dramatisch aangelegd, zelfs eenigszins tragisch levend in onze apreciatie, en hoewel ik gisteren vond dat zij een charmante meid is, en dat is ze waarlijk, bracht haar tegenwoordigheid en haar cake-peuzelarij en haar Kipling-lectuur en haar voortdurend over iets anders denken dan waar ze meê was bezig mij zoodanig ver van mijn beterschap: het zwart overwon
| |
| |
het blauw weêr, deed mij verzinken andermaal in naargeestige peinzerijen, ik besloot dus wat te gaan wandelen.
Waarde vrienden, de telefoon-draden boven Tanger en de émail-ustensilen en de aan Hilversum herinnerende villa-aanbouw, en de piano-toonen, en de reclameletters en het vele geriefelijke wat het leven hier in de vijftien jaren van mijne afwezigheid heeft te weeg gebracht en ont-oostert tegelijk, dit alles te samen - o die piano beneden, veel veel erger dan de vlag van Multatuli - kan niet verhinderen dat hier allemachtig veel te zien is. We zeggen het dikwijls tegen elkaar: dat moest Karel en Kato eens zien kunnen. We zijn hier nu toch al drie maanden, en toch elk oogenblik is er wat ongeziens weêr.
19 april 1902
Ik schrijf daar twee staart-nummers, deze datum geeft ook waarlijk een gelukkiger dag aan, dan die waarop deze brief begonnen werd. Oud nieuws, zou je kunnen zeggen, maar 't is toch een alte geschichte die altijd neu blijft en ik vind ik zal den brief maar sturen en de laatste berichten erbij schrijven. Sedert hebben wij Tetuan gehad en velerlei afleiding; wij hebben ook al een kist gepakt met alles wat onze bagage verminderen zal en de Spaansche douanen [bij iedere stad!] wat makkelijker maken.
Die gaat nu straks de zee over direct naar Amsterdam en wij volgen wat langzamer de volgende week. Wij raken los hier en ik begin al een beetje te zorgen in mijn gedachten: Cato, ik heb nog geen meid, ik heb al naar huis geschreven, help mij een beetje, hoe moet ik er mee aan; Hein maakt het huis schoon en de tuin moet er goed uitzien. Kobus krabbelt op een papiertje hoe hij zijn atelier zal schikken, de vloer wordt geverfd. Wij praten al van wat toch weer heerlijk thuis zal zijn en daar hoort bij ‘wandelen naar Thijm’. Ik hoop Karel, je wilt ons bezoek wel hebben, wij verheugen ons op dat feestelijk wederzien. Denk eens: dat kan zijn op een mooien Hollandschen Juni-avond, het wordt maar weinig donker, net genoeg om te vertellen, te vertellen.
Nu gaan wij eerst naar Algeciras, even verder met de boot dan Gibraltar en sporen naar Ronda, verderop. Daarna naar Granada. Dan wacht ons nog Sevilla, Cordoba, Madrid met Toledo, ik kan mij nu niet goed voorstellen dat ik zooveel zien zal - heerlijk over zoo'n mooien weg huiswaarts - maar, huiswaarts denk ik nu telkens. Tetuan is zoo prachtig geweest, wat een tocht! Terug, moeilijk genoeg met slechte wegen en een zware bui maar niets te erg. Ik zou nu durven ondernemen door heel Marokko: die muildieren zijn om te bewonderen, je voelt je zoo veilig op hun rug en je hebt pleizier in het opklauteren van de steenklompen en het afzakken soms heel steil en dan weer plas, plas door water en alles om je heen zoo wijd, zoo wijd, een groote eenzame wereld, en nu niet dor in de lente, veel bloemen op den grond, onze
| |
| |
tuinbloemen in het wild, haast allemaal; af en toe een prachtige olijf, en kudden bruin, zwart, gespikkelde geiten en geitjes; heel enkel eens ploegen met ossen en dan troepen ezels die gedreven worden door Arabieren uit de dorpen, met hun koopwaren naar de markt in de stad. Er komt geen eind aan, het papier is vol, ik eindig maar en zeg gebeiden en de kinderen goedendag. Een gelukkig terugzien. Kobus komt net thuis. Het is Arabisch Nieuwjaar vandaag, en vroolijk.
Kobus en Titia.
| |
IV
Fez, 4 mei 1902
Beste vrienden, wij zitten in het binnenland en uw briefkaart reisde daarheen, gedragen door een Arabier die barrevoets of op muilen [geen muildieren als wij hadden] in vijf, zes dagen de post van Tanger hierheen draagt. 't Kwam onverwacht weer dit plan, een mooie gelegenheid om niet te laten glippen. Wezenlijk, ik vind geen goede woorden nu om onzen tocht te vertellen. Onze reisgenooten komen juist terug, en babbelen zoo. Het zijn twee Amerikanen. Wij leven in tenten, op 't oogenblik in een tuin, maar de Pascha wil ons verjagen, ik weet niet waar wij van nacht heen moeten, het is een intrigue. Maar de consul en de photograaf van den Sultan [een Engelschman] helpen ons, 't komt terecht. Vannacht hadden wij 10 soldaten ter bewaking, wij kunnen ons hoofd gerust neerleggen. Alle drie gegroet. Kobus en Titia.
De hierboven gepubliceerde brieven bevinden zich in het Van Deyssel-archief. Ze brengen verslag uit over de door het echtpaar Kobus en Titia van Looy- Van Gelder in nov. 1901 ondernomen reis naar Spanje, Marokko en Tanger, alsmede over de in 1902 vanuit Tanger, via Fez, en door Spanje ondernomen thuisreis naar Soest. Enkele van de hier geboekstaafde impressies kan men, in uitgewerkte vorm, terugvinden in Jac. van Looy's Reizen, A'dam 1913.
harry g.m. prick
|
|