Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Gerard Knuvelder
| |
[pagina 205]
| |
iemand een blijvende plaats in de cultuurgeschiedenis van zijn volk. Te dien einde fungeert eerder het zich bewegen op de hoogvlakten van het geestes- en gemoedsleven, en de meerder of mindere sierlijkheid dier bewegingen, in casu, ten aanzien van een auteur: de uitdrukking van zijn innerlijk leven in de lezer treffende taal. Aan dit laatste heeft het Van Deyssel niet ontbroken. Veelvuldige bewegingen van geest en gemoed bracht hij tot uitdrukking. Een reeks bepaald bóeiende heeft hij neergelegd in de Rozelaar. | |
2.Het leven van Frank Rozelaar wordt in de voorrede aangekondigd als het gemoedsverhaal van een gevoelig mens.Ga naar voetnoot2. Een eigenlijk ‘verhaal’ is het niet, allerminst het verhaal van een ‘leven’. Het deelt in dagboekvorm de gemoedsbewegingen mee die de genoemde Frank Rozelaar, dat ‘is’ Van Deyssel, doorleefde in de jaren 1897 en 1898 toen hij, nà zijn heroïsch-individualistische periode, en nà zijn zuiver ‘mystieke’ periode, verkeerde in de nederige gemoedsstemming die hem al het zijnde en verschijnende deed aanvaarden als het hemelse. Deze gemoedsbewegingen worden gezegd aanwezig te zijn in iemand die alleen leeft bij gevóel, en in de eigen gevoelszekerheid zijn zekerheid over het leven moet ervarenGa naar voetnoot3. Hierop valt in het dagboek zelf met regelmatige tussenpozen de aandacht. De gemoedsbewogenheid die het tot uitdrukking wil brengen, is echter niet die van de grote héftigheden die een mensenziel kunnen vervoeren; schrijvers voorkeur gaat uit naar de ‘lichtende werking van het gemoed’, naar zachtheid, tederheid, stil geluk. Wie verwijt dat er ook een felle geestdrift, gevecht en scherpe geestigheid moet zijn, antwoordt hij, dat bij Geluk, Paradijs en Hemel van deze zaken geen sprake is. ‘Het zachte en lieve in een zekeren graad is het beste’Ga naar voetnoot4. En een kunstenaar met woorden is dat in deze gedachtengang slechts, in zover hij zich in de richting van het dichterschap beweegt; dat betekent in de eerste plaats, dat zijn taal zich door gevoeligheid van beweging, door de aanwezigheid van gemoed kenmerke. Voor zulk een dichter is gemoedsrust een eerste vereiste. Zelfs de hartstochtelijkste vlagen moeten als schone spelen zijn voor de lichtende onbeweeglijkheid van zijn opmerkzaamheidGa naar voetnoot5. Wanneer hij dan ook nadrukkelijk zegt het gemoedskarakter van zijn held te willen tekenenGa naar voetnoot6, moet gemoed in deze, meer strikte, zin begrepen worden. Als hoofdpersoon van de Rozelaar figureert een jongeman, levende ‘in zekere omstandigheden en wiens inborst zóo is aangedaan, dat hij zich min of meer | |
[pagina 206]
| |
bewust mag worden van de Schoonheid, te midden van welke wij leven’Ga naar voetnoot7. Als overtuiging van de geest is dus gegeven dat wij leven temidden van de Schoonheid. Met schoonheid is hier allerminst kunst bedoeld. Nadrukkelijk stelt Van Deyssel, ook in dit boekGa naar voetnoot8, het leven boven de kunst. Dit in tegenstelling met die tijdgenoten die de kunst boven het leven stelden. Hij wil, zeer nadrukkelijk, deel hebben aan het leven dat hij schoon acht. Het leven acht hij het schoonste kunstwerkGa naar voetnoot9. Waarover zou hij, stelt hij, anders kunnen spreken dan over het Leven. Over zichzelf spreken betekent óók spreken over het leven; hij meent het Leven nergens nauwkeuriger te kunnen beschouwingen dan juist in zichzelfGa naar voetnoot10. ‘Zij [- de anderen -] vonden het Leven heerlijk, aangezien zij hun eenzame ontroeringen in het bosch, op de hei, of op een stadsgracht verkozen boven Deelneming aan het leven’. Hij noemt hen ‘realisten’, die de Wereld als zijnde lelijk zien, maar het bos en de hei, ‘dat is Zich Zelf in zijn eenzame ontroeringen, als zijnde mooi. Hij [de realist, K.] gevoelt zich dus buiten de Wereld, zijn theorie maakt de Kunst tot iets buiten het Leven’. Van Deyssel echter, hoe zeer hij voor een déél realist was, is in hòofdzaak ‘Monumentaal-Politisch’. Hij vindt de wereld mooi, wil eraan deelnemen; hij wil een zich manifesterend deel van de samenleving zijn. Aanvankelijk wilde hij dit ofwel langs de Napoleontische, ofwel langs de magische weg. Zich de opperste mens achtend, zou hij òfwel Koning moeten zijn òfwel een kunstwerk maken van zo grote schoonheid dat de natuur van de mensen, als zij naar het werk opzagen, erdoor veranderde, en dat zij hem dan - de weg van bloedvergieten kon vermeden worden - tot koning zouden uitroepenGa naar voetnoot11. Hij heeft echter deze heroïsche verwachting laten varen; zijn verrukkingen veranderden van aardGa naar voetnoot12. Wat echter niet veranderde, was zijn erkenning van het leven als het hoogste. En van het leven acht hij in de tijd van de Rozelaar het leven in en uit de schoonheid het hoogst. Niet dus de schoonheid van de kúnst, maar de essentiële schoonheid die hij óók noemt: de ontijdelijke orde, de staat-van-Eeuwigheid, de Helderheid, de Hemel, het ‘Eeuwige-Leven’, en God, dat alles is het zelfdeGa naar voetnoot13 [God zelf is de Eeuwige HelderheidGa naar voetnoot14]. Deze aldus omschreven Schoonheid ís; anders gezegd: het goddelijke geschiedt aanhoudend. Alle ogenblikken, alle bewegingen behoren daartoeGa naar voetnoot15. Het goddelijke, God, of de Schoonheid is ontijdelijk, eeuwig. De ontijdelijke orde is | |
[pagina 207]
| |
‘als een licht, dat alles naar zijn eigen aard verlicht of in zich opneemt’Ga naar voetnoot16. Hij leeft in deze periode, alternerend overigens met dagen of weken waarin hij het geluksgevoel mist en alles dof en duister schijnt, in een exaltatie van geest en gemoed, waarin hij als het ware dit hemelse, deze schoonheid ervaart als werkelijk-bestaande, alles omvattend. Ontbreekt het, dan heeft ‘de hemel zich bedektGa naar voetnoot17. ‘Het heele Leven speelt in hemelsche tooneelen of ben ik zelf akteur, voor God alleen aan 't spelen!’Ga naar voetnoot18, vraagt hij zich af in een overigens minder karakteristieke passage, waarin hij de scherpe formulering der gedachte-en gevoelssfeer min of meer heeft opgeofferd aan woordenspel, gespeel met rijmen zelfs. Duidelijker formuleert hij het in deze zin: ‘Niet ik werk, maar 't is of een Ander werkt dóór mij’Ga naar voetnoot19. Deze formulering brengt beter tot uitdrukking zijn op ‘ervaring’ berustende opvatting van de alomvattende aanwezigheid van het Eeuwige, dé Eeuwige, - én de activiteit, de werkzaamheid, het werken van de Eeuwige in alles, ook in hemzelf, nu hij zich passief verhoudt ten aan zien van het leven. Van Deyssel wil, in deze periode, - zoals reeds eerder in September 1895Ga naar voetnoot20 - de passieve extase. Passieve extase: geest en gemoed die wórden bespeeld, - die zich, door de schoonheid, làten bespelenGa naar voetnoot21. Deze passieve extase kent de schouwing van de schoonheid, van het hemelse, goddelijke. ‘Hoewel mijn Ziel een damp is en God Helderheid, gevoel ik dat die damp van Helderheid doorgloord is, en op die wijze in mijne Ziel God bij mij is’Ga naar voetnoot22. De Rozelaar, zou men kunnen zeggen, is het dagboek waarin de ziel leeft in voortdurende afwachting en tijdelijke verwerkelijking van de doorbraak van de helderheid door alle damp en nevel. Als de damp van zijn ziel van Helderheid doorgloord is, van de Helderheid van het goddelijke dus, is God in zijn ziel bij hem. Maar vaak ervaart hij buiten zich de Helderheid sprekender, duidelijker. Beide echter - de gloor van helderheid ín hem, en de straling ervan búiten hem - moeten één worden, dat wil zeggen, dat alzijds de mist van voor Gods aanschijn zal optrekken, het goddelijke in en buiten hem ervaarbaar aanwezig zal zijnGa naar voetnoot23. Ik besef nu en dan, zegt hij op een andere plaats, dat ik aanhoudend leef aan de oppervlakte der Schoonheid. Zo, dat elk ogenblik door indieping of bewustmaking ‘iets is dat, aan den anderen kant, door kleinere of grootere bloeyingen van schoonheid en waarheid heen, uitkomt in de goddelijkheid. In der daad is elk oogenblik | |
[pagina 208]
| |
de blik van het oog van God’. Vooral die ogenblikken waarop het gemoed leeft in de schoonheid van de natuur, het omringende, en dit ervaart als schoonheid, als goddelijk, als eeuwig, ‘hemel’ dus. [De zon bijvoorbeeld is de gouden appel van Gods oog, waaruit de blik schijnt waarin de mens niet kan kijkenGa naar voetnoot24]. Het woord licht is een der meest voorkomende substantieven in de Rozelaar. De schoonheid noemt hij - wij haalden de zin al aan - ‘als een licht, dat alles naar zijn eigen aard verlicht of in zich opneemt’Ga naar voetnoot25. Maar bij herhaling spreekt hij niet figuurlijk van het licht [‘als een licht’], maar van het letterlijke licht, de verschijningsvorm bij uitstek van de Staat-van-Eeuwigheid, de ontijdelijke orde, het hemelse. Niet alleen echter de zon en het licht, heel de natuur is hem tot een groots paleis der Schoonheid om hem heen gewordenGa naar voetnoot26; de Schoonheid openbaart zich, beweegt in het aardse landschap; ‘het was mij of het Landschap bewust, bezield, was geworden en zich zelf uitbeeldde’Ga naar voetnoot27; wij leven temidden van de Schoonheid. Het gaat er maar om, er zich van bewust te wordenGa naar voetnoot28. Niet alleen in de imposante verschijningen en verschijnselen op aarde, maar ook - en soms vooralGa naar voetnoot29 - in de kleine bescheiden schoonheden: de wind in de bomen, de twijgen en de schaduwen der bladeren, een karretje dat rijdt over de weg, de schoonheid van de luchten, de lichtspelingen. [Tussen haakjes: het zou interessant zijn een vergelijking te maken tussen Van Deyssel en Guido Gezelle; te vermoeden valt dat - voor wat de artistieke verwerkelijking hunner bedoelingen betreft - Gezelle het in zeer aanzienlijke mate van Van Deyssel winnen zal]. Juist in de eenvoudige dingen van het omringende aardse leven wordt het goddelijke manifest, of beter: ervaart Van Deyssel het alom aanwezig goddelijke. In zijn brood en zijn wijn is God zelf hem tot spijsGa naar voetnoot30. Hij voedt zich [op aarde] met God zelf - immers al het zijnde is God; dus is hij in de hemelGa naar voetnoot31. Men nadert schoonheid of heiligheid dan ook niet met plechtige woorden, maar ‘door de houding en gelaatsuitdrukking waarmeê men aan zijne vrouw vraagt waar onze pantoffels staan’Ga naar voetnoot32. Het Koninkrijk Gods is niet binnen in ons; het is ‘in mijn inkt en mijn pen, in mijn tafelkleed, mijn tuintje en mijn wolkjes in de lucht’Ga naar voetnoot33. Ieder voorwerp, tot het | |
[pagina 209]
| |
geringste toe, acht hij een grote, een onuitputtelijke schat, in zichzelf volmaakt, omgeven door stilte en licht, glanzend, bekoorlijkGa naar voetnoot34. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek - in sommige perioden - in zijn geliefde. Zij is hem de wondere verschijning, in welke ‘God is gedaald in zijn leven’Ga naar voetnoot35; zij is het schoon wezen, uit hogere wereld bij hem aanwezigGa naar voetnoot36; uit haar lieve leven lacht altijd zacht Gods zonGa naar voetnoot37; in haar woont het ‘Godlijk Wezen’Ga naar voetnoot38; door Haar ziet hij schoonheid en wijsheidGa naar voetnoot39. Haar gestalte en gelaat, haar liefelijk wezen heeft hij gezien ‘ontelbare malen’ ‘niet in mijn zieleschijn, dus zoo als zij mij schenen, maar in hun godlijkheid, zoo als zij waarlijk zijn’Ga naar voetnoot40. Zij is het beeld, waarin de Godheid zich in volkomen Leven als een wonder voor zijn arme ogen heeftGa naar voetnoot41. Haar leven is boven de verrukking, daar de verrukking het náderen van de mens tot God is, en Haar leven is God zelfGa naar voetnoot42. Zij is geheel goddelijk, en daarom onschendbaarGa naar voetnoot43. De liefde, meent hij, komt voort uit de Helderheid, die hij God noemt. En hoe meer hij bemint, hoe dichter hij bij God isGa naar voetnoot44. En ook zijn eigen lichaam wil hij - ‘of eigenlijk: God wil’ zulks - maken tot een lichaam dat doortrokken is van GoedheidGa naar voetnoot45.
Zo is hem dan de aarde een hemelGa naar voetnoot46; op aarde leeft hij in de Hemel, in het ‘Eeuwige Leven’Ga naar voetnoot47, in GodGa naar voetnoot48; ‘wij wandelen in den hemel, en in het schoone licht, waar niet zoo ver van ons zacht-gouden gestalten zweven’Ga naar voetnoot49. Hij ervaart God en het eeuwige in het aardseGa naar voetnoot50.
Niet altijd is de mogelijkheid aanwezig dit alles in de ideale gesteldheid te ervaren. Weliswaar ‘geschiedt het Goddelijke aanhoudend. Alle oogenblikken, alle bewegingen behooren daartoe’. Maar dit te wéten betekent voor Rozelaar nog niet het ook te ervàren. De mens moet zich steeds dieper het goddelijke bewust maken; naarmate hij dit doet, zal zijn besef het goddelijke ook nade- | |
[pagina 210]
| |
renGa naar voetnoot51. Men moet ‘bekwaam’ zijn het goddelijke in al het gebeurende en zijnde als zodanig te erkennenGa naar voetnoot52. Rozelaar is niet altijd hiertoe ‘bekwaam’; soms moet hij zeggen ‘dicht bij’ de hemel te levenGa naar voetnoot53, niet erin dus. Niet altijd kan hij Schoonheid en Leven als goddelijk ervaren, alles op deze wijze zien en voelen, noch zijn gemoed in dit geluk baden. Het blijft dan bij het verlángen te leven in en uit de schoonheid. Student in God-geleerdheid en Levenskunst hoopt hij zijn leven lang te blijvenGa naar voetnoot54. De Rozelaar brengt ook het verslag van de vele uren en dagen dat de Helderheid, het Licht, de Schoonheid niét bereikbaar bleken. Het zijn de sombere bladzijden van het boek, die de glans missen van de pagina's waarop het verslag wordt uitgebracht van het bereikte geluk, van een leven in en uit de schoonheid, van de ogenblikken van hoogst bewustzijn en gemoedsbewogenheid om het ervaren in het aardse van God, het goddelijke, de schoonheid, het eeuwige, of althans van het verlangen naar deze ervaring Gods.Ga naar voetnoot55. | |
3.Het was niet mijn bedoeling de Rozelaar aan enige kritiek te onderwerpen of voorwerp te doen zijn van beschouwing. Ik wilde alleen de aandacht vestigen op dit merkwaardige werk, en de er achter levende idee, in dit geval vooral op de erin levende gemoedsaandoeningen. Het bestaat uit talloze kleinere, soms zeer kleine, en grotere notities, waardoor de indruk gewekt kan worden van een onsamenhangend, willekeurig geheel, eigenlijk maar een toevallig ‘geheel’. Achter de schijnbare toevalligheid, achter het schijnbaar onsamenhangende gaat in dit geval echter een constante schuil. Op die constante de aandacht te vestigen leek mij belangrijker dan het leveren van kritiek of beschouwing. Ik wil hier verder volstaan met het plaatsen van een enkele zakelijke notitie bij deze rijke uitgaaf van de Rozelaar de dato 1956. Van Deyssel begon te schrijven aan dit werk op 17 oktober 1897; de laatste notities dateren van 11 augustus 1898. Schreef hij aanvankelijk, d.w.z. tot medio maart 1898, vrijwel iedere dag, daarna verdwijnt duidelijk de kracht die hem dreef, maar dit was al wel in de maanden vóór maart 1898 het geval. Men moet zich daarover niet verwonderen. Men kan aannemen dat slechts weinigen in staat zijn het sublieme evenwicht te handhaven, een geestes- en gemoedsspanning, een algehele psychische inspanning ook als in de Rozelaar uitgedrukt | |
[pagina 211]
| |
worden. Van een zo labiel man als Van DeysselGa naar voetnoot56 nóg meer verwachten dan het zeer vele en zeer bijzondere dat hij al gaf, is een onmogelijke eis. Het boek bevat stellig tal van zwakke plaatsen: Herman Gorter wees de auteur daarop reeds vóór de publikatie. Dit literair ‘tekort’ vloeide in dit geval heel duidelijk voort uit de ‘menselijke’ bedoeling van Van Deyssel: in alles het goddelijke te willen benaderen en beleven, en die benaderende beleving te willen geven; daardoor kwam hij ook tot het noteren van, objectief gezien, onbeduidende zaken. En niet altijd was de inspiratie over hem vaardig die deze onbeduidende zaken ophief in de sfeer van de Schoonheid, Van Deyssel zou zeggen: het goddelijke. Maar niet naar zijn duidelijke zwakke plaatsen beoordeelt men dit boek; men bewondert het om de stralende schoonheid die de lezing van talloze bladzijden tot een geluk maakt. De Rozelaar in zijn geheel moet men zien in de reeks uiterst intelligente essays en studies, waarin Van Deyssel stelsels en leerstellingen gaf met betrekking tot de hoogste fasen van het geestes- en gemoedsleven van de mens [de mensheid]. Als zodanig is het, naar Verwey heeft opgemerktGa naar voetnoot57, fenomenaal. Het blijft een der hoofdwerken uit de periode van de kunst vóór 1900. Geen indrukken om de indrukken meer willende geven, de visie der monumentalen niet psychisch verwerkelijkbaar achtend, trachtte Van Deyssel in een constante inspanning van geest en gemoed de hoogste waarden te beleven als schoonheid en geluk. Daardoor behoudt het zijn zelfstandige waarde als dokument waarin het edelste menselijke streven dat zich denken laat, werd vastgelegd. |
|