Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
[pagina 197]
| |
Als de doden piano spelen
De stilte is altijd nog groter.
De geliefde die achter mij staat
weet het woord
van de liefste naast mij,
maar hij kende die stilte niet.
Er zijn torens van stille aanbidding,
er zijn kuilen van nederig knielen,
er zijn holen van val en verdriet,
maar de stilte is altijd nog groter.
Er is ruimte in mijn geliefde,
er is oerwoud in mijn geliefde,
er zijn manen en tuinen en paden
in de ogen van mijn geliefde,
maar de stilte is altijd nog groter,
is God
en komt over ons
als de doden piano spelen
met de tedere vingers van doden.
| |
[pagina 198]
| |
Zelfkritiek
De onzin der verzanding
en al de mensen van het ongeluk
o, al die vastgelopen ogen!
En dan nog in ons spiegelbeeld
het weigeren van ons kompas:
de vreemde storm,
het nietig scheepje,
en alle uitvinders van stroom;
hebben wij geen verdachte houding?
| |
[pagina 199]
| |
Het aangezicht
Kijk me maar aan
met je twee ogen
waarvan de een een klooster is,
kijk me maar aan
jij stille tuinder,
er is geheime achtertuin.
Het is een liefde
zonder klinkers
en zonder einde, zonder echo.
Ze staat hier buiten aan de hekken
en woont al binnen
je als halfgod.
Ik draag de emmers op de dijk.
Jij roept als priester.
Ik ben stiekem.
Jij staat versteend.
Ik wacht je los.
En dan:
je handen zullen weten
wanneer het stenen beeld verwaait.
Je lichaam zal mij heidig worden
een tel, een blik
in kale weiden.
De nadering zal luchtig zijn.
|
|