| |
| |
| |
Journaal
JOSé BOYENS - Een mens kan ook dénken dat hij tekort gedaan wordt door het leven. Hij schrijft iets. Uiteraard met de beste bedoelingen. En met het sterk logische verstand van een kind verwacht hij een grote reaktie op zijn kleine aktie. Het leven, grillig, soms grimmig, laat zich echter ook wel eens goedsmoeds de wapens uit de handen nemen. Het schenke de argeloze dwaas dan voor één keer alles wat hij gretig verwacht, als een onuitputtelijke Sinterklaas. Zo verging het mij.
Italiaanse krabbels waren nog niet in bevriende brievenbussen gevallen, of ik kreeg verzoeken tot aanbeveling van degelijke, eenvoudige akkomodatie in verschillende steden van de laars. Verder werd geïnformeerd naar de meest praktische wijze van vervoer, van verzekering. Het meest echter trof me de reaktie van een wat oudere juffrouw. Ze droeg géén kapothoed. Niet omdat het daarvoor te warm was, maar haar gezicht was daar nog niet aan toe. Ze stond ook niet op een vluchtheuvel, maar voor een klein winkeltje. Zo eentje dat ‘De kleine winst’ kon heten en waarvan niemand kan zeggen, waarmee je dadelijk naar buiten zult komen: met een bus vim of een mattenklopper. Met een pakje kauwgum, een kluwen touw of een voorraad poezieplaatjes. Een stoffer en blik. Een negerpopje met echte veertjes. Of een ons zuurtjes die met een oude, bruine hand uit een hoge voorraadfles gehaald worden.
De magere juffrouw legde haar hand op mijn arm. Toen ik er verrast naar keek, zag ik, dat deze geadeld was door het schillen van veel meer aardappels dan de mijne en door het schrobben van de gootsteen. Haar gezicht kende ik niet.
‘Mag ik wat vragen?’ zei ze sekuur. ‘Welk zangzaad neemt u altijd?’ Voor ik háár uitleg wilde vragen, legde ze uit: ‘U hebt over kanaries geschreven en nu wilde ik vragen welke soort ik ze het beste kan geven. Ik houd óók kanaries ziet u.’
De logika was er. Alleen vroeg ik me af, of ik de ontbrekende informatieve schakel bij haar moest aanvullen. Zeggen, dat ik toch eigenlijk geen kanaries hield en dat in dat stukje in Roeping... Ze keek me hoopvol aan. Als iemand vlak voor de absolutie van een verlossende biecht. Iemand die zeker weet, dat alle tijdelijke straffen weer een ogenblik van zijn ziel gewenteld zullen zijn. Wat moet het heerlijk zijn om aan zulke gelovigen vergiffenis te schenken.
‘P. Sluis' zangzaad’ schoot het uit de advertenties door mijn hoofd.
‘Weet u het zeker?’ onderzocht ze mijn geweten.
‘Absoluut’, zei ik onwrikbaar.
Ze duwde de klink omlaag.
C.W. VAN BOEKEL - Tijdens een slapeloze nacht bespringt mij altijd de demon van het denken. Hij geeft je de sporen, trekt het bit aan en kwelt je telkens tot een nieuwe draf. Toch is dit een vreugdevolle kwelling. Zou deze demon dan oorspronkelijk een engel zijn, die demonisch is geworden omdat hij geen Jakob had om mee te worstelen?
Kunnen wij buiten de slapeloze nachten nog wel denken?
Denken bijvoorbeeld hoogleraren? - Soms. Maar meestal hebben zij colleges, tentamens, commissies, representaties.
Denkt men dan niet al handelend? Wanneer men les geeft? Tijdens een discussie?
| |
| |
- Ja. Zoiets is mogelijk voor een geïncarneerde geest. En toch zou ik dit liever alleen maar een aanleiding tot denken willen noemen of de vrucht van het denken.
De monniken van alle tijden wisten het beter. Zij trokken zich terug, om nu eens niet al handelend te hoeven denken, en om door dit exclusieve denken de komende daden te bevruchten.
Kan de wetenschap vandaag nog denken op deze manier? - Niet voldoende, lijkt me. Ik bedoel dan de geesteswetenschap. Want de andere wetenschappen zijn geprivilegieerd in deze tijd. Zij krijgen politiek, economisch en maatschappelijk een ruimere mogelijkheid tot research. Maar heeft de geesteswetenschap dit niet veel meer nodig? Juist om vanuit de geest de materie te blijven leiden.
DAALDREEF - In een van de meest amusante rubrieken van de Tijd-Maasbode, ‘De kwaal van gans een volk’, werd op 25 juni de prijs voor het beste interview toegekend aan ene K.V. voor zijn fraaie regelen in het Brabants Dagblad. Het aldus bekroonde journalistieke proza is de rijke vrucht van een vraaggesprek met Walter Breedveld. Deze Breedveld is, zoals men zich zal herinneren, de auteur van enkele niet onverdienstelijke romans. Bij het schrijven hiervan is Breedveld kennelijk niet verstoken gebleven van enige genade, waarvan hij (aldus K.V.) zegt: ‘Het is juist die genade - dat tastbare doch ook ongrijpbare iets - die als een rode draad door mijn oeuvre loopt’. Het valt moeilijk uit te maken uit wiens koker dit plastisch proza nu eigenlijk komt. De fragmentjes van stil beschouwende aard waarmee de heer K.V. de meest koene uitspraken van Breedveld verbindt, en de peroratie waarmee K.V. zijn interview besluit geven diep te denken. Zo kan men denken: Is de heer K.V. bij het weergeven van Breedvelds woorden wel met objektiviteit te werk gegaan; of heeft de lust om het fris en fraai te zeggen hem verleid om de wellicht sobere taal van Breedveld op te sieren met eigen trouvailles? Men krijgt er geen hoogte van. K.V. legt Breedveld in elk geval woorden in de mond die je de haren te berge doen rijzen van afgrijzen. Afgezien van bovengenoemde rode draad zou Breedveld naar eigen zeggen gezegend zijn met een eidetische fantasie. Eidos is dan het Griekse woord voor beeld. Als pikante bijzonderheid zou Breedveld hier nog aan hebben toegevoegd: ‘Mijn eidetische fantasie wordt dus niet gedacht. Het komt vanzelf, gezeten in een stoel’ [sic]. Als deze en verdere uitspraken inderdaad autentiek zijn is Breedveld eerder lijdende aan een eidolontische fantasie ten aanzien van zijn eigen persoonlijkheid. Eidolon is dan het Griekse woord voor drogbeeld. Maar dit alles kan een man als Breedveld niet gezegd hebben. Deze grollen
komen stellig voor rekening van de heer K.V. die, stevig verward door de hooggestemde uitspraken van de meester, er naar best vermogen iets moois van heeft gemaakt.
C.W. VAN BOEKEL - De demon die mij vannacht besprong is toch een engel. Mijn beste gedachten ontstaan soms in slapeloze nachten. Maar na een slapeloze nacht kan ik niet handelen. En toch verwacht iedereen, dat ik overdag handel. Wat kan ik dus anders doen dan maar handelen overdag, de engel uitbannen, 's nachts slapen en het zo ver laten komen dat de engel weer demon wordt. Want van het denken alleen kan ik niet leven. Of weet vader Cals hiervoor een oplossing? De vooroorlogse Duitsers wisten het wel: een lange eretitel, een jaarwedde en verder... vrije tijd. Ook de vrije burgers van de meest democratische staat Athene konden denken en slapen wanneer zij wilden.
DAALDREEF - En toch ben ik weer gaan twijfelen. Er zijn redenen om aan te nemen dat de heer K.V. slechts de blaam treft dat hij zich in het interview met Breedveld heeft laten
| |
| |
overdonderen door diens gedaas. Breedveld is nl. niet alleen auteur van romans, hij bewandelt ook journalistieke paden, en wel die van de literaire kritiek. En wanneer hij dat doet komt er iets te voorschijn waardoor je haren wederom te berge rijzen. In De Gelderlander van 27 juni verrast hij ons met een artikel onder de vette kop: ‘Niet-Brabantse’ experimentele dichtkunst in Brabant.
He gaat hier om de gedichtenbundel ‘Dauw’ van Roc Turne en Pierre van der Voort. Bij het zien van deze kop dacht ik onmiddellijk: ha eindelijk, daar blijkt nu dat de experimentele poëzie wel degelijk ook wortel heeft geschoten in onze contreien. Het heeft mij altijd dwarsgezeten: ogenschijnlijk heeft de experimentele poëzie alleen in Amsterdam een hoge vlucht genomen in de kringen der Vijftigers, en dan was er nog wat experimenteel gesis in het uiterste zuiden in de pan van Galerie Zuid. Voor het overige scheen ons taalgebied onvruchtbaar voor experimentele gewassen. Schéén. Ik heb me altijd met de hoop gevleid dat er ook elders nog dichters zouden zetelen die eveneens experimenteel te werk gingen. Maar ik hoopte dat deze zoveel realiteitszin bezaten ten aanzien van de publiciteitswaarde van gedichten in een experimenteel stadium, dat ze die netjes in hun tafella lieten. Zekerheid omtrent deze aktiviteit bstond niet. Het was slechts een hypothese. Eindelijk komen de bewijzen, en het is Breedveld die aldus voor deze sensatie zorgt:
‘In de pas verschenen dichtbundel “Dauw”... is sprake van een positieve vernieuwing der Brabantse dichtkunst in experimentele zin.’ Verder zegt Breedveld, dat deze dichters een bepaalde traditie doorbreken door hun wijze van zingen [sic] en vooral door hun visie op de hedendaagse mens. Waaruit hun visie dan bestaat, daarover niets, tenzij men genoegen wil nemen met de dooddoener, dat de verzen van Roc Turne vrijwel alle bespiegelend filosofisch zijn, waarbij hij vooral de ware betekenis van de mens voor zichzelf wil laten spreken. Ook het ‘In experimentele zin’ wordt verder op geen enkele wijze toegelicht of waargemaakt, zeker niet door de geciteerde gedichten. Belangrijker vindt Breedveld de vermelding, dat de verzen van Roc Turne niet Brabants zijn in traditionele zin. Hoe dat dan is? Breedveld doet het uit de doeken: ‘Weinig of niets is er te bespeuren van de goedmoedige Brabantse aard, het zijn geen balladen, hij zingt niet als een troubadour.’ Dat zijn dus de criteria! Geen balladen dus, maar ‘de overwegingen van een christen filosoof’ wiens besef dat hij nooit helemaal klaar komt met de dingen volgens Breedveld blijkt uit het gedicht:
| |
Mislukte opgave
Ik begeef mij dagelijks op straat
die stil hangt tussen goed en kwaad
Van deze en de verdere regels die men desgewenst kan opslaan beweert Breedveld: ‘Dit vers dat op fraai poëtische wijze de eeuwige vraag omtrent goed en kwaad opvangt in een andere eeuwige vraag wie in zich zelf de klok wil laten luiden,’ enzovoorts. Van deze interpretatie kan men maar één ding zeggen: Breedveld heeft de klok horen luiden etcetera. Breedveld schrijft misschien niet onverdienstelijke romans, maar van poëziebeoordeling in het algemeen en van experimentele poëzie in het bijzonder heeft hij nog geen kaas gegeten. Wel maakt hij nog even met een exempel duidelijk wat hij nu eigenlijk met Brabantse sfeer bedoelt als hij van Pierre van der Voort zegt: ‘In zijn verzen klinkt soms wèl de Brabantse sfeer, ofschoon slechts in enkele zoals in:
| |
| |
| |
Gebed
Laat het zo blijven, God,
dat mij de weg moet banen
al kost het soms ook tranen.
Waar steekt nu dit typisch Brabantse in? Is God meer Brabants dan alomtegenwoordig? Zit het 'm in de tweede regel die herinnert aan het verjaardagsversje voor tante? Zijn het de diverse archaïsmen? Is het de regen van stoplappen? Of is de bereidheid om tranen te storten typerend voor het Brabantse gemoed? Dit vers maakt in elk geval Breedvelds uitweiding overbodig als hij spreekt over de intellectualistische aard van Van der Voort en daaraan toevoegt: ‘Dit zou het vermoeden kunnen wekken dat P.v.d.V. een droog vers schrijft, doch dat is wel allerminst het geval. Ergens in hem is de bron waar het verstandelijke woord wordt gedrenkt in poëzie.’...
En dan nogmaals: ‘Voor het overige is hij even experimenteel als Roc Turne.’ Dat klopt, want Roc Turne is ook in geen enkel opzicht experimenteel te noemen.
Het is duidelijk dat al het gepraat van Breedveld over onbegrepen zaken niemand meer zal ergeren dan de ‘besproken’ dichters zelf. Zij zijn beslist niet gediend met een onoordeelkundige bespreking in een veelgelezen dagblad.
Ik vertrouw er op dat zij beseffen een eerlijke, goed bedoelde, pretentieloze poëzie te hebben gepubliceerd, die niets uitstaande heeft met de experimentele poëzie zoals ieder poëzielezer dat verstaat behalve Breedveld.
Ik vertrouw er op dat zij beseffen, dat hun poëzie noch Brabants, noch ‘niet-Brabants’ is. De grenzen van het poëtisch bestel zijn werkelijk te zeer verruimd dan dat ze opnieuw ingeperkt zouden kunnen worden volgens de twijfelachtige eisen van een enghartig regionalisme.
Het ware te wensen, dat van Breedveld hetzelfde gezegd zou kunnen worden wat hij Van der Voort toevoegt: het is ‘een vlotte intelligente man, die... over de meest uiteenlopende dingen met verstand van zaken verslag kan doen.’
TEGENBOSCH - Op de Parijse Boulevard des Italiens liep een oude abbè, vogelkop met pikneus, soutane met pelerine, in gezwinde pas op een publieke papiermand af. Rukte het deksel op. Begon te graaien. Met twee handen. Eindelijk hebbende wat hij zocht: een verfrommeld stuk krant, las hij met de drift waarmee honden onder soortgelijke omstandigheden op een been bijten. Plotseling hield hij op, duwde het vod terug in de bak en begon opnieuw te zoeken. Weer een krant, weer lezen, maar blijkbaar dezelfde teleurstelling. Toen klapte hij het deksel dicht en boorde zich, zo smal en zo zeventigjarig als hij was, door de dichte drom van slenteraars: naar de volgende papierbak. Nu zagen wij zijn ogen die lichteloos en dwaas schenen. Wij zagen hem opnieuw de weggesmeten kranten ophalen, inzien en weer wegsteken. En toen dook de maniak naar de volgende papierbak.
Wij stonden ons juist af te vragen of we niet de plaatselijke bisschop moesten verwittigen, op ons woog zwaar de last de eer van de priesterlijke stand te willen onbesmet
| |
| |
houden en ook wilden wij de idioot tegen zichzelf beschermen, toen we merkten, dat wij, buitenlanders, de enigen waren die zich druk maakten. De honderden anderen zagen niet wat ze zagen, gebaarden maar zo of trokken het zich niet aan. En zonder overgang ging ik onze zorg bemoeizucht vinden en verlangde naar zo'n heerlijke achteloosheid die ook een vorm is van iemand de vrijheid gunnen.
JOSé BOYENS - In de moderne literatuur wordt de neus verwaarloosd. Niet alleen als objekt. Wie buiten Belcampo neemt hem tot onderwerp voor een novelle? Op een genre dat ruimer in de bladzijden zit, kan men helemaal niet hopen. Goed. Een humoreske. Misschien nog ooit een short story. En verder?
Maar eigenlijk vragen we dat niet eens. We zouden zo graag hebben, dat er in de moderne poëzie en ook in het proza geroken werd. Waarom tásten alleen maar handen? Voelen ze alleen huid en haar? Waarom leven de jonge dichters zo met het middenrif, terwijl ze de ruimte van het volledige leven in kaart willen brengen? Als dat zo is, dienen ze ook te ruiken. Of komen ze 's morgens vroeg op weg naar hun werk nooit voorbij een bakkerswinkel, waar de geur van warme roombroodjes en gekruide spekulaas door de open deur naar buiten slaat. Alle kantoorklerken en typistes, alle ambtenaren en onderwijzeresjes mogen twintig meter lang door de geurige zone fietsen. Iedereen voelt zich even gratis tegoed gedaan door het leven. Alleen de neus van de levensmoede prozaïst is blijkbaar ochtendziek. Hij ruikt ook niet, hoe een nijvere firma koffie brandt en in een hele wijk in alle vroegte het verkeer in de rails houdt. De associatie met het kopje doet iedereen wakker om zich heen kijken. Zouden de kindertjes in des dichters buurt zaterdags nooit met sunligtzeep schoon geboend worden en in een nachtpon gestopt die nog geurt van het strijken? Is hij nooit voorbij een zwoele, nachtelijke kamperfoeliestruik gewandeld en weet hij niet dat de meest argeloze bloemen van de wereld, margrieten, kunnen ruiken naar honden? Heeft hij nooit een kastanjebast na de regen geroken en het natte plaatijzer van een autokerkhof? En zouden de huismoeders die zijn buren zijn, nooit tevoren het vlees aanbraden voor de feestelijke zondag? Die geur is voortreffelijker dan de smaak de volgende dag aan tafel. De buurvrouw weet niet, welke naasten-liefde ze staat te bedrijven aan haar fornuis. Ze zou er bescheiden om lachen.
De dichter weet evenmin wat hem aan goeds wordt aangedaan. Hij zou de weldaad pas ervaren daags daarna aan tafel. Maar daar wordt hij niet uitgenodigd. Hij ervaart dus niets, omdat hij pas waarneemt als hij betasten kan. Proeven en aanraken is realiseren. Al wat op weg is, het ruiken, is onvolkomen. En dat bestaat voor hem niet. Dan zou het leven zo subtiel worden. Beter is het aan feiten vast te houden, tast-bare korpulente feiten.
BERNARD KEMP - Mijn eerste echt poëtische ontroering dateert uit de tijd toen ik, zo jong nog, misdienaar werd. Ik vond er een vreemd genoegen in, al die geheimzinnige latijnse woorden uit te spreken, omdat ze zoiets als een bezwerende kracht leken te bezitten. Onze deken kon ook met zulke nadruk de gebeden opzeggen. Vooral herinner ik mij zijn proevende lippen bij het wijnschenken na de communie. Dat proeven, daar zit het hem in, want ik dacht natuurlijk niet aan de wijn, alleen aan de woorden waar de priester zulk een genoegen met zijn tong aan tastte.
Ook mijn moeder bracht mij zin voor poëzie bij. Ze zong thuis, maar dat was meestal in het Frans - ze was in het Frans opgevoed geweest -. Er lag zo een encantatorische charme in wat zij zong, dat ik haar beaat kon zitten aanstaren.
De school is toen alles komen bederven. Herinner je: Jantje, en de hoed. In de lagere school was het meest poëtische vak Aardrijkskunde. Je hebt het gesnapt, weer die vreemde
| |
| |
woorden, waar Gijsen me later aan deed terugdenken met zijn ‘Karachi Pantos Calcutta, lijk schoon koralen’.
Middelbaar onderwijs laat me weinig herinneringen. Ik dweepte met Lamartine, Musset, en Van de Woestijne. Vondel was een brave praatvaar, en Gezelle vond ik ongenietbaar. Ik moet toegeven, ik meende hem helemáál te moeten lezen, wat ik in Poësis ook gedaan heb, maar welke dichter is tegen zulke all round lectuur bestand? Ik herinner mij twee verzen uit ‘Lt nuit de mai’, n.l.
comme dans leur lit joyeux
Waarom juist dié twee?! Nee, niks van seksuele obsessies, alleen dit: ze stonden niét in de tekst van de bloemlezing. Maar ik moet toen al zin gehad hebben voor rijmschema's en zo, ja, dat leert men toch op poësis, en... in dat gedicht waren twee verzen die niet rijmden! Eerst consternatie, dan achterdocht. Ja, wat doe je dan? In die tijd schreef ik zelf gedichten, in het Nederlands, natuurlijk, in het Frans en in het Latijn. Herinner je de misdienaar. Een drama zegde me echter veel meer. En op de derde begon ik dan maar onmiddellijk. En drama in V bedrijven, en in alexandrijnen. Het was iets lijk ‘Gudrun’ van Rodenbach, maar ik kreeg slechts één bedrijf af. Waarom ik niet verder geraakte? Tja, op het einde van het eerste bedrijf waren ze allemaal al dood. Shakespeare is daarnaast een brave jongen. Eén ding heb ik er echter uit geleerd: dat je omzichtig moet omspringen met het leven van andere mensen. Vooral dan wanneer het je personages zijn.
Van al dat vroegtijdig talent is helaas niet veel meer overgeschoten. De reden? Universiteit! Ik stel me voor dat filologie het slagveld is waarop talloze jonge dichters een roemloze dood sterven. De prof., misschien een goed filoloog maar geen greintje dichterlijk gevoel, heeft bij mij Van de Woestijne, Hadewijch, enz. vermoord. Gezelle niet, want die lazen we gelukkig met iemand anders. Hooft heeft hij ook niet vermoord. Die wàs al dood. Dood als een pier - of, om met Vondel te spreken, als een hooft -.
‘Da steh ich nun, ich armer Tor, und bin so klug als wie zuvor’, mag ik nu met Faust zeggen. Alles is te herbeginnen. Ten bewijze daarvan een van mijn analfabetises:
| |
De kreet
met onzichtbare monstertjes.
woorden stemmen oneindig stemlokaal
alle hoeken schieten wakker
schieten lijk klaterende fonteinen
duizendpotige kreeftskeerkring.
In de woestijn roept men altijd
volkstelling aller echo's
| |
| |
in het struikgewas van het hart.
géén nachtlawaai rond de Evenaar.
En de rest is natuurlijk zwijgen.
TEGENBOSCH - De Nederlandse dagbladpers kan bogen op een bijzonder erudiet stelletje kunstcritici. Onze schilderrecensenten hebben alles gezien, weten alle namen en jaartallen, steken tot over de boord vol anecdoten, zijn zeer loyaal en zeer informatief. Schrijvende over alweer een tentoonstelling - en elke zaterdag gaan er vier nieuwe open - beperken zij zich meest tot de vaststelling welke stukken er niet zijn. Fijn is het, als zo'n niet aanwezig stuk thuishoort in Moskou, Stockholm of Madrid. Je zegt niet dat je aldaar de musea bezocht hebt, maar buiten twijfel staat, dat je weet wat er is. En de tentoonstellingsorganisatoren zijn er niet in geslaagd, dat stuk te verwerven. Zoiets publiekelijk vast te stellen geeft macht. Ook de museumdirecteur, de heden zo machtige, is in de soliede greep van de altijd nog even machtiger, want alles wetende recensent. Dat ene stuk uit het Prado ontbrak jammer genoeg. Het is eigenlijk onmisbaar. De recensent zegt het met ingehouden stem, het publiek de zekerheid schenkend, dat het hem allerminst om kwetsen begonnen is. Hij is fijngevoelig. Hij vergeeft het de museumdirectie dat zij in gebreke is gebleven. Hij weet, met vaderlijke recensentenbeminnelijkheid weet hij, bijna beter dan de museumdirecteuren, hoe moeilijk het is een schilderij van achter het IJzeren Gordijn of van over de Pyreneeën te krijgen. Maar nietwaar, hij moet het constateren. Is het immers zijn plicht de onnozele burgerij en trouwe abonne's tegen deze mistekening te beschermen. Wel zeer knap zijn onze recensenten. Wat zou het intussen prettig zijn, desnoods minder knap, wat vaker als kunstcritici bezig te zien.
|
|