leven, maar zij onderwerpt die aan zichzelf. En dat is alleen mogelijk, doordat ze dit volstrekt onbewust doet.
Wat is een denkend wezen van lager orde, denk ik paradoksaal. Ik die twee wetenschappen tegelijk wil beoefenen, ieder kwartier gebruik, omdat ik mijn talenten tegen woekerrente meen te moeten uitzetten, in de geschriften pluis van de velen die ik wijzer acht dan mezelf, - ik zie mij een zoveel nederiger plaats innemen in de hiërarchie, want deze jonge vrouw wéét.
Als ik opzij kijk, valt het me op, dat ze niet modern gekleed is; nogminder ouderwets. Zelfs haar rok en bloes zijn van alle tijden. Op haar bovenlip groeien donkere donshaartjes; de schrik van de Italiaanse meisjes, die ze dan ook met allerlei preparaten bestrijden. Zij niet. Ze vindt het heel vanzelfsprekend, dat ze er staan, evenzeer als dat de blaren groen zijn. Ze glimlacht vertrouwelijk en vindt het leven goed zo. Ik ook.
Een paar sekonden, zolang als de stilte duurt zijn we elkaar zeer verwant. Ik mag het leven-zelf vasthouden, kloppend, warm; dan moet ik het teruggeven. Het wil immers nooit uit haar korte meisjeshanden weg. - Voor we buiten zijn, hebben alle tegenstellingen van ervaring, inzicht en belangstelling zich al weer tussen ons geplaatst. Heraklitus en de Eleaten, Tertullianus en Gregorius van Nazianze, die een vuur van heilige onrust stookte in de gewetens van de christenen rondom hem. De meester van de Virgo inter Virgines en Grünewald. Hadewych en de kwetsbare weemoed van Bloem. De appels van Cezanne in al hun overtuigende aanwezigheid en.... Nee, ik kan ze nooit verloochenen. Ik kan niet terug.
Ik moet verder. Ik heb een doel. Ik wil immers naar Ascoli Piceno. Zij heeft geen doel, omdat ze al bereikt heeft, waar ze nooit naar heeft gestreefd. - Dag vrouw van Piero. Ik zou zo willen leven als jij, zó groot. Zo gewoon. Zo vanzelfsprekend. Maar ik kan niet. Dag. - We zwaaien naar elkaar tot een bocht in de weg dit gebaar verder belachelijk maakt.
Een kilometer of drie na de Badia di Fiastra zie ik links van de weg brokken Romeinse muur en dan de regelmatige bouw van wat een theater lijkt. Wie weet hoe lang het al vergeefs bedelt om betreden te worden, zoals de bramen uit het sprookje die overrijp roepen geplukt te willen worden. Dichterbij gekomen, zie ik een email bordje bij wijze van antikwarisch etiket ‘Urbs Salvia’. Die arme urbs! Heel diep gaan muur- en huizenresten van de weg af de binnenlanden in, voorlopig dwars door weiden, er een weinig grazige ondergrond vormend.
Het amfitheater trekt me het meest. Ik zet me op een van de verdwenen zitplaatsen, die alle van boven tot onder, over het hele ovaal barmhartig met gras zijn afgedekt. Naast me zit links een weerbarstige eikestruik, die onbeheerst alle