| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Filosofie van het applaus
Men applaudisseert bij verschillende gelegenheden: bij het verschijnen van populaire of te huldigen personen, bij het begin van een concert, bij buitengewone solistische prestaties in een opera, maar vooral op het einde van de voorstelling. Men geeft daarmee zoals bekend is, zijn instemming met het gebodene te kennen. Maar wat deze instemming betekent en wat het verband is tussen het slot van de voorstelling en het applaus, zou nader overwogen kunnen worden.
| |
I
Zoals een beginsel iets anders is dan een begin, zo is een slot iets anders dan een einde. Begin en einde zijn tijdstippen in een verloop, tijdstippen van bijzondere aard en buitengewone betekenis, maar toch zuiver chronologisch. Beginsel echter is wat een heel verloop van het begin tot het einde doordringt, een principe, dat de structuur ervan bepaalt. Wat het beginsel in voorwaartse richting doet, doet het slot in tegenovergestelde richting. Het bepaalt een verloop en een structuur van achteraf en beheerst die dus geheel. In het einde werkt nog het beginsel; in het begin werkt al het slot. Het slot is er voor het begin. Het slot is alles; het is, zoals het beginsel, een samenvatting.
Het slot sluit, besluit, sluit af. Men sluit wat ook open kan zijn, een deur, een raam, een redevoering. Men besluit en sluit af wat onvoltooid is en waarvan de structuur niet vaststaat zonder besluit. Wat afgesloten is, is voltooid en wat besloten is, staat vast. Wat voltooid is en wat vast staat, is en bestaat op een bijzondere, definitieve wijze. Besluiten is dan ook: doen zijn, de openheid van het louter mogelijke verdichten tot de densiteit van het voltooide en noodzakelijke. Het slot maakt niet het einde aan het geproduceerde, maar voltooit het pas; het is de finishing touch van zijn ontstaan. Pas dan bestaat het. Ook wat in de tijd verloopt bestaat dus pas werkelijk, wanneer het voorbij is, na het slot. Een toneeluitvoering zou er dus pas zijn, wanneer het afgelopen is, een concert is pas gepresenteerd, wanneer de dirigent de moede armen laat zakken. Kan dat waar zijn?
Is er wel een slot? Het slot zou sluiten, tot een gesloten eenheid maken, voltooien. Het maakt van hetgeen voltooid is een kogelrond systeem, dat als het ware wegrolt van degene die het gemaakt heeft. Dat betekent ten eerste, dat
| |
| |
het slot volmaakt maakt, perfect, af. Maar niets is perfect. Alleen het willekeurige is te voltooien, het levende niet. Het slot is er niet, het moet een illusie zijn. Niets wat de mens maakt, maakt hij af. Zijn bestaan zelf is een open wond. De illusies kunnen daarover een dun roofje leggen, maar elke gebeurtenis stoot het weer open.
Dit zou ten tweede betekenen, dat het slot objectief maakt. Het beslotene, ronde gaat van de maker weg, de wereld in. Besluiten is objectiveren, afstaan aan de wereld. Afstaan is afstand doen en afstand nemen, van zich afstoten. Zijn productie besluiten is zijn product weggeven, verliezen. Niets verwijst de vinder naar de maker. Het product dat werkelijk besloten en voltooid is, objectief, is anonym. Een kunstwerk verraadt naargelang het perfecter is, minder zijn maker.
Ook dit is een illusie. Of misschien: het slot is maar een poging die nooit geheel slaagt. Menselijk maken verloopt als de preek van een slechte predikant, die geen slot kan vinden, omdat hij al die tijd verzuimde iets te zeggen. Het slot is schijn en illusie: het voltooit niet wat gemaakt is en objectiveert niet. Het is een zalfje op een open wonde en een afstand doen van wat nog met duizend wortels aan de maker vastzit. Dit verraadt zich op allerlei wijzen in de manier, waarop de maker zich gedraagt tegenover het slot.
Het slot is een cultuurprobleem. Er is een diepe schaamte tegenover de onvoltooidheid ervan, die gedissimuleerd moet worden. De onverschilligheid is nog de minst geraffineerde ontkenning daarvan. Zij tracht het slot te bieden in de willekeur van een einde in de tijd, breekt het gebodene af en ontneemt er de eenheid aan. Het probleem van het slot wordt aldus opgelost door het bestaan ervan te ontkennen. Niemand zal ontkennen, dat op deze wijze veel problemen worden behandeld, die subtiel genoeg zijn om voor een flink woord de wijk te nemen. Het probleem wordt er alleen maar groter door.
Een duidelijk problematisch slot zijn de slotzinnen van een redevoering, betoog of roman. Wat de antieke redenaars betreft, is dit probleem bijzonder uitvoerig behandeld door de classici, met alle nauwkeurigheid en beperktheid die aan filologen gewoonlijk eigen is. Men zou deze theorieën moeten plaatsen in een ruimer perspectief. Het probleem is niet zozeer, welke metrische clausulae bij de antieke rhetoren de voorkeur hebben, maar wat de behoefte aan zulke clausulae te betekenen heeft. In elk geval dit: dat het slot iets bijzonders is.
Het slot, de slotzin is iets bijzonders, omdat hij een probleem is. Van dit probleem een aesthetisch probleem maken is al een Verharmlosung, een ontkenning van een grote verlegenheid. Maar de clausulae hebben een aesthe- | |
| |
tische werking. Goed, dan ligt daar het probleem. Wat dwingt de rhetor in zijn slotzin zo panisch te vluchten naar het aesthetische? De aesthetica is een manier van sluiten, glad boetseren. Het slot mooi maken is een wijze van het slot laden met de betekenis van het geheel en er dus een echte voltooiing van maken.
De slotzin wordt dan zo gemaakt, dat hij het geheel afrondt, daaraan de schijn van een afgerond geheel geeft. De metrische clausula is een gebaar, waarin de onvoltooidheid wordt verhuld, een vluchtige sluier, over de schaamte om een open wond geworpen. Het verdoezelt en brengt de geest op een dwaalspoor. Op versvoeten danst de rhetor bevallig van het podium weg, geen doorzichtige en gewone versvoeten, maar net geen echte, even ertegen aan. De sprong in het echte, zich in korte eenheden herhalende metrum moet vermeden worden. Het slot zou daardoor in een andere orde terecht komen dan het voorafgaande en dat kan niet; het mag er niet los van staan; het mag niet verder gaan dan vlak erbij. De versmaat van het slot vertegenwoordigt de kleine voetjes, waarop de redenaar de structuur van zijn rede voorzichtig neerzet.
In de slotzin moet het voorafgaande wegebben, weg van het podium, naar de toeschouwer toe: het moet zijn bezit worden. De spreker staat het af, het is niet meer van hem. De slotzin haakt aan bij de orde van het objectieve, niet gemaakte of reeds bestaande. Daarom moet hij ‘natuurlijk’ zijn. Zo'n natuurlijke slotzin, die logisch volgt uit het voorafgaande, geeft daaraan de objectiviteit van een natuurverschijnsel. Het wordt niet gemaakt, het groeit als een appel aan een boom, die valt als hij rijp is. De maker is er af; het rolt van hem weg en hij hoeft zich er niet voor te schamen.
In de slotzin kan het slot ook terugbuigen naar het begin; daardoor wordt het geheel cyclisch en rond, wordt het begin een beginsel. Het slot wordt dan immers een einde, dat aan het begin een grotere betekenis geeft. Voltooid is wat eindigt waar het begon. Zijn voltooiing heeft de noodzaak van een fatum; het kan niet anders zijn dan zoals het is. Ook zo is het gemaakte een rijpe vrucht, die van de boom valt.
De slotzin wist de sporen van de wording uit. Op de meest drastische wijze gebeurt dit, wanneer hij het voorafgaande als het ware vernietigt en ontkent. Dat is iets anders dan het abrupte einde, dat zuiver chronologisch is. Deze slotzin lost het voorafgaande op in de openheid. De wond wordt zo ongegeneerd opengestoten, dat het er de schijn van heeft, dat men niet wil besluiten en in de onvoltooidheid berust. Maar hier doet zich dan het pathos van de openheid gelden, dat aan het slot ten koste van alles perspectieven wil openen.
| |
| |
Er komen grote woorden met hoofdletters, zwijmelend gestameld. Stans van de vijfjarige fluistert pathetisch: ‘Kom nu maar, Leven; nu, nu ben ik bereid’. De hele geschiedenis is hinfällig geworden.
Ditzelfde kan ook schalks en guitig gebeuren, zoals in de Oudheid bij Horatius dikwijls het geval is. Deze dichter wil nooit helemaal au sérieux genomen worden. Hij bouwt met zijn woorden wat op en voordat hij van het podium weghuppelt, stoeit hij gauw het hele kaartenhuis van zijn productie weer ondersteboven. Niemand zal hem op een bewering betrappen. De speelsheid van het slot is zijn woorden terugnemen binnen de immanentie van het spel. Het is ook twijfelen aan de waarde ervan. Het spel heeft nooit een einde en maakt ook niets. Het stelt niets zonder het weer te ontkennen en gelooft niets. Het speelse slot besluit, dat het voorafgaande maar willekeur was. Het is niet alleen de ontkenning van het slot, maar van alles wat eraan voorafgaat; het is louter negativiteit. Het ernstige slot daarentegen wil werkelijk slot zijn en afronden.
Nergens worden zoveel pathetische en plechtige woorden, zoveel spreuken en cliché's' gebruikt als in de slotzin. De macht van instantie en instituut worden te hulp geroepen om de zaak rond en objectief te krijgen. Het instituut is objectief. Het is een veilige toevlucht voor de subjectiviteit en haar schaamte, een dekmantel voor de imperfecties van het slot. Men moet in de instanties geloven, ook als men niet in het subject gelooft. Niemand ontkomt aan de macht van het instituut.
Het grootste woord, waarover de mens kan beschikken, is de naam van God. Daarom is die naam het meest gebruikelijke slotwoord. Waarschijnlijk wordt geen woord zoveel als slotwoord gebruikt en waarschijnlijk is er geen woord, dat zo uitsluitend als slotwoord wordt gebruikt. Al is het voorafgaande door en door profaan, tegen het einde koerst men resoluut naar dit machtige cliché. Is God voor vele redenaars wel iets meer dan alleen maar een slotwoord, een noodoplossing? Hij is de machtigste instantie en het is veilig de onvoltooidheid van het menselijke aan die macht toe te vertrouwen.
Nergens zijn vorm en inhoud zo een als in de slotzin. De held van het verhaal neemt aan het slot gewoonlijk een resoluut besluit: hij blijft leven ondanks alles, hij gaat door, hij berust, hij is ‘erschlossen’, zelfst al besluit hij, zoals ergens bij Walschap, te twijfelen tot de jongste dag. Het slot is weer een nieuw begin, het begin op een hoger niveau, een oplossing.
Het begin belooft het slot en het slot bevestigt het begin. Aan weerskanten is het applaus, voor en na de uitvoering, als de dirigent komt en als hij wil heen- | |
| |
gaan. Dit bijeenzijn van aanvang en slot geven eenheid aan wat ertussen ligt. Aanvang en slot zijn identiek en wat daartussen in ligt is niets anders dan aanvang en slot. Het is er al, als een noodzaak en het is de kunst van het sluiten om het slot als een noodzaak voor te stellen.
Hieruit blijkt opnieuw, hoe problematisch het slot is. Al is het ook noodzakelijk, toch komt het niet vanzelf. Een vanzelfsprekend slot is alleen al hierom ondenkbaar, omdat het slot een onmogelijkheid is. Het onmogelijke kan nooit vanzelfsprekend zijn. De kunst is dan alleen maar het slot aannemelijk te maken. De pogingen hiertoe bepalen het specifieke karakter niet alleen van slotzinnen, maar ook van de laatste maten van een concert, de laatste woorden en gebaren van een toneelstuk, de laatste pose van een show. Wat over slotzinnen gezegd is, kan ook hierover gezegd worden; hetzelfde raffinement kan erin aangewezen worden.
Men zou een musicus moeten zijn om iets verstandigs te kunnen zegggen over de laatste maten van een muziekstuk, die maten, welke het stuk afronden en het applaus naar het podium zuigen. De poging tot besluiten is hier duidelijk zowel in het abrupt afbreken, het zwijmelend omvallen als in de Bolero van Ravel, maar ook in het zacht en langzaam wegebben. Dikwijls gaat de finale heel hard en biedt alles, wat het orkest aan geluid kan opbrengen, een samenvatting van wat erin zit. Men kan het stuk voorzichtig neerzetten op het podium, het kan wegvloeien, wegschrijden of verzwinden; het kan ook zijn tegenwoordigheid met groot geweld opdringen. In al die gevallen is het slot een bijzonder deel, een bijzonder problematisch deel. Alleen al het tijdstip, waarop het komt, is tot op zekere hoogte willekeurig. De kurve van het verloop is altijd kunstmatig. Het slot is een vraag; het vraagt om applaus.
Op het toneel is het slot, niet alleen van de tekst, maar ook van het spel, niet minder problematisch. Men moet een goed toneelspeler zijn om een stuk te kunnen besluiten; het gordijn alleen kan deze prestatie niet leveren; wel is de wijze waarop het dichtgeschoven wordt, belangrijk. Lessing heeft uitvoerige regels gegeven over de geheel bijzondere manier, waarop de toneelspeler het slot moet brengen. Hoofdzaak is uiteraard, dat het op een geraffineerde wijze ‘natuurlijk’ gebeurt, alsof het niets bijzonders was. De inspanning die dit kost geeft aan het slot dan zijn eigen karakter. De dwang tot natuurlijkheid veroorzaakt een pose, een naar binnen geslagen zwijmel van de wil tot gewoon zijn, die de aard van het slot bepaalt. Men moet immers het slot waarschijnlijk maken. En het slot van een show is bijna altijd een tableau de la troupe, een samenvatting van alles wat er is, een gezamenlijk gereed staan voor het applaus, dat onmisbaar is en het slot moet voltooien.
| |
| |
| |
II.
Het applaus hoort bij het slot, dat is duidelijk. Het is er een antwoord op en sluit erbij aan; het sluit mede het stuk. Maar de wijze waarop dit gebeurt, geeft tot de grootste verwondering aanleiding. Welk dier is de mens toch, dat het zijn voorste ppoten tegen elkaar slaat, wanneer het iets mooi vindt? Waarom heeft het applaus plaats op deze eigenaardige wijze en niet geheel anders? Welke macht heeft deze willekeur verheven tot een welhaast heilig gebruik?
De laatste vraag is een voorlopig antwoord. Het applaus is een gebruik, een ritus. Een gebruik heeft zijn betekenis in zich zelf. Men vraagt niet, waarom dit gebruik bestaat; zijn bestaan ligt geheel buiten deze vraag. Het gebruik bestaat en bestaat voort omdat het eenmaal bestaat, niet om een andere reden. Een gewoonte bekommert zich niet om haar oorsprong. Sterker nog: zij wil daar niets van weten. Een gewoonte naar haar motieven vragen is haar te niet doen, haar oplossen in de vrijheid, waarop zij met zoveel moeite veroverd is. Vragen naar de zin van een gebruik is het gebruik in zijn voortbestaan bedreigen. Een ritus verklaren is de mogelijkheid bedenken, dat hij ook geheel anders zou kunnen zijn, een goddeloze daad.
Bij het woord ritus denken wij gewoonlijk aan religie en Heiler geeft dan ook voorbeelden van handgeklap, dat gebed begeleidt, meer speciaal het dankgebed. Het applaus betuigt hier op rituele wijze de instemming van het volk met het dankgebed. Men applaudisseert niet voor de priester, die zo mooi gebeden heeft, maar voor de godheid, die alles zo mooi gemaakt heeft. Het applaus is een huldiging aan de schepper. ‘Omnes gentes, plaudite manibus,’ zegt de Psalmist.
Het applaus is een dankbetuiging. In zijn boekje met de veelzeggende titel ‘Musique Consolatrice’ gaat Georges Dunhamel hier nader op in. De virtuoos, voor wie men applaudisseert, vertegenwoordigt de perfectie onder de mensen. Wij, onvolmaakten, zijn hem dankbaar voor het aanschouwelijk maken van deze menselijke grens-mogelijkheid. De virtuoos troost ons in onze onvolmaaktheid, geeft ons zelfvertrouwen en een hoge dunk van de mensheid. Wij hebben dat nodig ‘Je crie bravo et cella signifie: il ne faut pas désespérer de l'homme. Je ne veux pas encore désespérer de moi’.
Maar de vraag blijft: waarom dit gebaar en niet iets geheel anders? Wat bepaalt de keuze van deze ritus? En verder, want het antwoord van Duhamel is onvolledig, wat draagt het applaus bij tot het slot? Vooreerst is natuurlijk deze ritus een ‘iets,’ dat gedaan moet worden. Men kan de kunstenaar, virtuoos of niet, niet alleen laten met de problematiek van het slot. Er moet in deze situatie
| |
| |
iets gedaan worden, het doet er niet toe wat, als het slot maar bevestigd wordt. Het applaus is een willekeurig gebaar, dat op rituele wijze het slot bevestigt. Zowel in zijn bevestiging als in zijn willekeurigheid is het applaus een echte ritus. Want ritus is de plechtige, uidrukkelijke bevestiging van wat is, van het feit, dat iets is of gebeurd is. Het huwelijksritueel bevestigt op plechtige wijze het feitelijk reeds bijeenhoren van man en vrouw, de begrafenis bevestigt het gestorven zijn. Dit gebeurt op een zeer bepaalde, maar in oorsprong willekeurige wijze; het kon ook geheel anders. In plaats van een door de traditie gewijde en door dezelfde traditie onverstaanbaar geworden formule uit te spreken, zou men ook plechtig kiekeboe kunnen zeggen. Dat zou dan een gewijde formule worden. Op deze willekeurige wijze bevestigt het applaus het slot.
Wat ritueel bevestigd moet worden, is er nog niet voordat het ritueel voltrokken is: het ritueel dat bevestigt, voltooit de dingen en feiten, die het bevestigt. Het huwelijk is er pas, wanneer het ritueel voltrokken is en de gewijde formule uitgesproken. En in de archaïsche tijd kan de dode pas rust vinden wanneer aan zijn overschot het begrafenisritueel voltrokken is. Gebeurt dit niet, dan verliest hij zijn identiteit. De plechtige bevestiging bezweert een crisis, zij wordt als een wal opgeworpen tegen een mogelijke ontkenning, waarin de dingen zouden terugvallen in de chaos. Het applaus bezweert op rituele wijze de crisis van het slot, bevestigt het en sluit het mede. Het is een deel van het slot, het antwoord erop. Zonder het applaus blijft het slot een open vraag.
Het applaus is dus veel meer dan dank aan de virtuoos; het bevestigt de virtuoos in zijn virtuositeit, het sluit zijn slot en verlost hem uit het isolement van zijn virtuoze bezig-zijn. In het applaus accepteert het publiek hetgeen er geboden is, ontneemt de virtuoos zijn last en verklaart zich solidair met hem. Wat hij alleen niet kan, kan hij tezamen met het publiek. Het publiek besluit te sluiten, maakt op rituele en kunstmatige wijze een einde aan het onmogelijke slot.
Het applaus is dan een wilsact, een besluit. Dat kan de betekenis van het handgeklap zijn. Het slaan immers is van ouds de ritus, waardoor besluiten bevestigd en bekrachtigd worden. De Romeinen spraken van foedus ferire, een verdrag slaan; de voorzitter hamert een besluit erdoor. Het slaan is een uitdrukking van resolute vastbeslotenheid, die zich wil mededelen aan de wereld. Het rituele slaan is de uitdrukkelijke bevestiging van het besluit. Het besluit maakt een einde aan de aarzelingen. De slag luidt een nieuwe fase in, waarin alles anders zal zijn, en maakt op resolute wijze een einde aan wat voorafgaat. In het applaus besluit het publiek bij handslag, dat het stuk afgelopen is, niet alleen in de zin van voorbij, maar ook voltooid, volmaakt, perfect. Het tracht van het einde een slot, een voltooiing te maken.
| |
| |
Het slot laat een leegte op het podium, de leegte van het onvoltooide. Als de toneelspeler of muzikant zijn staart van het toneel af sleept, loopt het als het ware leeg. De leegte blijft; het stuk blijft onvoltooid, totdat door een daad van het publiek de leegte gevuld en het stuk volooid wordt. De leegte is een ruimte tussen het publiek en de kunstenaar. Het applaus vult die lege ruimte. En over die gevulde ruimte komt het stuk naar het publiek. Het applaus sticht en bevestigt de continuïteit tussen kunstenaar en publiek, kunst en leven.
Hoe vult men een lege ruimte, leeg niet van dingen, maar van zin en zijn? Hoe ontkent men een leemte, een gapende afgrond? Gewoonlijk door een panische vlucht in het lawaai. Klanken vullen een ruimte. Muziek in restaurants is zulk een lawaai, dat een leegte vult. Zij geeft een atmosfeer van gezelligheid in het lokaal: er is wat. Deze vulling van de ruimte met klanken verhindert dat de mensen, die zich daar bevinden in de ruimte leeg stromen en zich erin verliezen. Het geeft aan de ruimte de densiteit van het voltooide, van een wereld, waarvan de stevigheid geruststellend is.
Het applaus vult de lege ruimte, die het slot heeft geschapen. Het vult die met geluid, geklap van handen, gestamp van voeten, geroep. Het maakt het slot sluitend door de leegte te vullen, die het slot geschapen heeft en die het poseren, het zwijmelen, de schalksheid en de natuuurlijkheid van de executanten niet kan vullen. Het applaus stort de lege en bodemloze echo-put van het podium vol met ongeordend geluid, vol van allerlei geluidengespuis: vol moet hij, want de leegte is verschrikkelijk.
Het lege podium is zoveel verschrikkelijker dan een gewone lege ruimte als mislukking verschrikkelijker is dan het niet bereikt hebben zonder voorafgaande poging. De leegte van het podium is de mislukking van het sluitend gebaar. Het applaus vult deze leegte en maakt de aanwezigheid van de kunstenaar ter plaatse overbodig. Meer nog: het is het plotselinge, verlossende tumult, dat hem de gelegenheid geeft weg te vluchten van het leeg geworden podium, waarop hij gevangen gehouden werd. Terwijl hij buigt voor het publiek, zoekt zijn oog de uitgang. Terwijl het podium volloopt met ritueel applaus, meent hij ongemerkt te kunnen verdwijnen. Maar dan roept men hem terug en begint de ritus opnieuw.
Het bisseren, terugroepen voor het doek, de herhaling is de nadrukkelijkheid van het applaus. Herhaling is wezenlijk poging; men herhaalt omdat de poging mislukt. De slaap herhaalt zich, omdat het niet lukt het bewustzijn definitief te veroveren op de chaos; de lust herhaalt zich omdat hij nooit bevrediging vindt. Het applaus herhaalt zich, omdat het er niet in slaagt het slot te sluiten. Het houdt het slot vast, blijft ermee bezig. Het publiek kan maar geen afscheid ne- | |
| |
men van de virtuoos, zo schijnt het. Men doet hem opnieuw op het podium verschijnen als het ware om zich nogmaals te vergewissen van de continuïteit tussen kunst en leven en om te proberen of die stand houdt. Telkens weer moeten de spelers buigen om de werkelijkheid naar de illusie toe te lokken. Dan heet het, dat het applaus uitgroeit tot een ovatie. Men verheft zich van zijn plaats, niet zozeer om zich bij de eerste de beste gelegenheid naar de garderobe te spoeden natuurlijk, maar om de virtuoos te huldigen.
Het huldigen is een vorm van danken. En danken is weer: bevestigen. Dat geldt dan hier niet meer het werk, maar de mens, die het bestaan en volbracht heeft, de exemplarische mens, die iets voltooid heeft en erin geslaagd is het buiten zich zelf te brengen, te pro-duceren, voor te leiden voor het publiek. De hulde is hier weer bijna de religieuze dank aan een schepper, voleindiger. Bijna wordt de gehuldigde buiten de orde van het menselijke getild. Dat is ook nodig, want een mens voltooit niets. Voltooien is godenwerk.
Het applaus, een ritus, is geen individuele handeling. Men voltrekt deze ritus collectief of hij blijft achterwege. Het applaus op eigen initiatief inzetten is een riskante onderneming. Men kan het alleen maar doen, als men ziet, dat anderen zich ook al gereed houden. Daarom schuift zich tussen slot en applaus de stilte, waarin de beslissing valt. Men is nooit zeker van het slot en het applaus is daarom een onzekere zaak. Het is geen natuurverschijnsel, dat noodzakelijk volgt op het slot, maar een ritueel, waartoe het initiatief genomen moet worden. De stilte behoort bij het ritueel.
Na de stilte breekt het los; het wacht op de stilte om die te kunnen verdrijven. De stilte is de leegte, die het slot laat, die het schept om plaats te maken voor het applaus. Maar het is ook de crisis, die door het slot wordt veroorzaakt. In deze crisis valt de beslissing over uitfluiten of klappen, aanvaarden of verwerpen. Er wordt gestemd voor of tegen continuïteit tussen kunst en leven, voor of tegen haar aanwezigheid. Maar een publiek, dat zijn plicht kent, applaudisseert en naarmate het voornemens is langer te applaudisseren, is het langer stil.
Men is er stil van. Ergens stil van zijn betekent al zijn aandacht nodig hebben om iets te verwerken. Ook in deze zin hoort de stilte bij het appplaus. Zij is een bewijs dat de voorstelling aangekomen is, losgeraakt van de executanten en gearriveerd bij het publiek. De stilte is de aankomst, het applaus is het bewijs ervan, de bevestiging van de ontvangst, van het reeds aanwezig zijn.
Er worden bloemen aangedragen. Bloemen verbloemen, omsluieren. Geplaatst bij het onvoltooide geven zij daaraan door hun wortelloze schoonheid
| |
| |
de illusie van voltooidheid. Zij zijn het laatste woord, een woord van verzoening en berusting in de onvoltooidheid. Zij sluiten: zij maken de illusie sluitend en gesloten; zij sluiten de crisis af en sluiten de critiek buiten. Zij maken van het stuk en het slot een natuurverschijnsel, dat groeit en opbloeit als een bloem.
Als het slot een crisis is en het applaus een ritueel, kan men dit dus een crisisritueel noemen. Het bezweert op plechtige wijze de crisis en is in zijn plechtigheid bijna een bedreiging aan het adres van degenen, die van een slot niet willen weten noch van de beslistheid van het besluit. Het plechtige, rituele karakter van het applaus en nog meer van de huldiging sluit alle scepsis buiten. Daarom moet het plechtig zijn en is het verplicht. Deze bezwering van mogelijke negativiteit bepaalt een houding tegenover de cultuur, een cultuur uiteraard, waarin de kunst voornamelijk voorstelling, optreden, podium is. Waar geen applaus weerklinkt, acht men dan de kunst nauwelijks aanwezig.
Omdat het applaus bevestiging is, kan deze ritus ook bestaan buiten een voorstelling. Het kan de collectieve instemming vertolken met een voorstel of besluit, met de verschijning van een geliefd persoon. Ook dan voltooit het: het bevestigt wat besloten is, maakt het besluit vaster; het intensiveert het bewustzijn van de aanwezigheid en expliciteert die daardoor. Het brengt die presentie op een hoger niveau dan waarop zij in werkelijkheid staat. Ook hierin dient het op uiterst vriendelijke wijze een menselijke illusie.
Het applaus is zozeer tot een onderdeel van de cultuur geworden, dat ook de kunstenaar er niet meer buiten schijnt te kunnen. Aan het applaus wordt het succes afgemeten. Het wordt een maatstaf van het artistieke gehalte. Maar het kan dat niet zijn. De eerste betekenis van het applaus is niet te keuren, maar goed te keuren, te bevestigen, te besluiten; het critiseert niet; zelfs de mate van zijn hevigheid is niet als een criterium te beschouwen. Het is alleen positief, niet selectief.
Het applaus als veruiterlijking van instemming met hetgeen de cultuur biedt zuigt een stuk uit het innerlijk daarvan naar buiten. Het dringt de kunst een pose op, die haar optreden bepaalt. Zij wordt tot een podium-kunst en treedt buiten de spontaneïteit van het leven. Zij stelt zich daarbuiten als iets anders, ongewoons; zij wordt kunstmatig en decadent, zodra zij officieel wordt. Het applaus maakt van de kunst een instituut, bevriest haar in haar impulsen.
De collectieve uitvoering, de onontkoombaarheid en het obligate karakter van het applaus, kortom het feit, dat het applaus een instituut is, bepalen zijn werking in de cultuur. Naarmate een cultuur meer decadent is, wordt er meer waarde aan gehecht. In de late Oudheid is het geheel vervalst; er werden men- | |
| |
sen gehuurd om het te verzorgen, claqueurs, gangmakers van de meest doorzichtige illusie. Nergens blijkt zo duidelijk, dat het applaus een onderdeel is van de voorstelling, een collectieve bezwering van een crisis, die blijkens de bezwering reeds de geesten verwart. Wie niet meedoet is een verrader.
Het applaus wordt tot een sluitstuk van een cultuur, het gebaar, waarmee zij haar voltooidheid bevestigt en een crisis bezweert. Voltooien is onveranderlijk maken. In de handen klappen is meer dan zich verzoenen en berusten; het is te kennen geven, dat zelfs de mogelijkheid van een geheel andere levenswijze niet overwogen wordt. Het is een symptoom van de levenshouding van l'homme sérieux, die zich de cultuur niet anders kan denken dan zij in feite is, zich op genade of ongenade neerlegt bij wat historisch gegroeid is en zonder critiek of verwondering aanvaardt wat de collectiviteit hem aanbiedt. Het is een gebaar van de collectieve, niet creatieve mens, die het negatieve niet kent.
De collectiviteit dringt zich onontkoombaar op. Zij is een veilig levenskader, dat de geest veel verbijstering en walging kan besparen. Maar men is niet vrij er geheel op in te gaan. Men kan buiten zijn eigen toedoen verzadigd raken van haar inwerking. Op dat moment is men reeds een buitenstaander en treedt het gevoel op, dat men ‘onbehagen in de cultuur’ noemt en dat nog te weinig aandacht heeft gekregen. Men kan het misschien beschouwen als een vorm van verwondering. Men beziet zijn handen en denkt: waartoe dit ritueel?
|
|