| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
Pêle-mêle
De hier, onder de titel Pêle-mêle gepubliceerde dagboekaantekeningen sluiten nauw aan bij de in Roeping, 29e jaargang [1953], 569-600, afgedrukte Gedachten en opmerkingen. Evenals in '53 hebben wij ons moeten beperken tot een keuze uit de grote hoeveelheid ons nagelaten inedita. De lezer wordt vriendelijk verzocht het voor lief te nemen dot deze keuze - onvermijdelijk - op niets anders stoelt dan op de persoonlijke voorkeur van de samensteller, die nochtans heeft gepoogd om de gevarieerdheid van het hier gebodene zo groot en zo verrassend mogelijk te doen zijn.
[harry g.m. prick]
22 November 1948 - Lodewijk de XVIe van Bourbon was zoo kalm van aard, dat hij op het schavot, een oogenblik vóór hij geguillotineerd werd en de valbijl zijn nek zoude raken, in gerusten slaap viel omdat al die poespas om hem heen hem verveelde, zoodat hij van de onthoofding niets bespeurde. Ik weet dit niet uit de Geschiedenis; maar vind het aardig deze toedracht te veronderstellen.
19 Mei 1949 - Leise, ganz leise zieht's durch den Raum, Lustiger Weise, Walzertraum... Ja, ik moet schrijven, lezen of schaken. Ik ben al een paar boodschappen wezen doen. En nu heb ik geen zin in het lezen in de twee boeken, waarmeê ik bezig ben, La faute de l'abbé Mouret van Zola en The Summing up van W. Somerset Maugham. Dus neem ik maar weêr de pen ofschoon mijn dagtaak al af is en ik eigenlijk mij móest bezighouden met de ordening van weldra te publiceeren weekblad-bijdragen of van mijn in boeken te verschijnen geschriften. Alles, wat intusschen voorbij mijn venster gaat, zie ik als iets goed doend opmerkelijks, zoo wel kleine kinderen als de twee hoofdsoorten paren: vrijende paartjes èn reeds lang met elkaâr verbonden oudere echtparen. Het goed doende ligt in de verbondenheid van twee jonge menschen, die het samenleven beginnen en het met genoegen áandurven, of van twee ouderen, die even als de twee jongen leven in het weten, dat zij met één mensch méer saamhorig zijn dan met álle andere.
Die Summing up is anders [ja, maar ook nú!] een heel aardig boek van zelf-bespiegeling, óm den eenvoud en de nauwkeurige èn volledige oprechtheid
| |
| |
bij het openleggen van des schrijvers eigen gedachten over zijn schrijversleven. Zoo'n geschrift heeft natuurlijk niet de waarde van tot de hoogere Letterkunde of Wijsbegeerte behorend werk. Maar dit ópschrijven juist zoo als je eigen gewone denken dagelijks is, vàn dat denken, is óok erg aantrekkelijk. Nu gaat hij te vèr in de onomwondenheid door mede te deelen, dat zijn vader een akelig man was. Dit is beleedigen in ons van het begrip vader. Daarom behoort men ook, hoe hij ook, objectief gezien, geweest moge zijn, zijn vader te verdedigen wanneer er leelijke dingen van hem verteld worden.
26 Mei 1949 - Goede morgen. Het is nog vroeg, zeven uur ongeveer. Het is buiten heel leeg en stil, ook omdat het een Zondag is, 26 Mei, Hemelvaartsdag. Ik ben op 't oogenblik nog lichtelijk doordrongen door dat boekje The Summing up van Somerset Maugham. Daardoor ook van het schrijversschap als zoodanig als iets aannemelijks, en van het als toeschouwer buiten het leven staan als bevredigend. Ja, want men denkt voortdurend telkens anders. Déze gedachte, van dat schrijversschap en buiten het leven staan, heb ik, bijvoorbeeld, in lang niet gehad. Ik leef juist in de opvatting van qua familie en in mijn vak, wat aangaat de voorzaten en de nakomelingen, wat betreft het vertegenwoordigerschap van een machtige cultuurfactor, een degelijke toonbaarheid te zijn. Die Somerset Maugham beïnvloedt zijn lezers ook met de gedachte, dat de Literatuur in der daad meêwerkt tot de vorming van het denkleven der menschen.
Tot de voorbijgangers behoorde zoo even een hond, die mij deed denken aan de eenzaamheid, waarin honden soms zijn. Déze was ook zonder makker om meê te spelen, zonder door een koord of riem duidelijk met zoo'n grooten mensch-vriend verbonden zijn. Hij voelde zich minder eenzaam door voortdurend in beweging te zijn. Hij liep recht uit en dan weêr eens even een zijstraatje in en dadelijk weêr terug naar den hoofdweg, telkens ándere dingen ziende. Dat was ten minste íets, waarmeê hij betrekkelijk voldaan kon zijn. Een enkelen keer hebben wij zelfs de afleiding van met opgeheven achterpoot een voldoening aan een boom of muur te vinden. En soms treffen wij een aantrekkelijk hapje zoo-maar op straat. Ja, dit is wel heel iets anders als het kijken, zien en overdenken op een honden-show. Dit is in 't geheel niet interessant; maar heeft het, béter zijnde, líeve van het dood-gewone.
22 Juli 1949 - Nu, jongens, al wéêr een dag! Weêr ‘mooi’ weêr ook. En ik wacht weêr op het gedachtetje, dat ik hoop, dat zich vóor zal doen. Ja, het is noodlottig; maar ik denk al weêr niet van zelf over het Vrouwenkiesrecht, over het verloop der zaken met Indonesië, over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over den groei van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht,
| |
| |
Leiden en Haarlem. Ik denk over mijn liefdetjes, over wat voor mij de Waarheid is, over hoe ik zoo even, onder het scheren, zoo vlakbij het prachtige gezicht van den kapper zag, toen ik de, gedurende het scheren meest gesloten, oogen even opende...
13 October 1949 - De boeken van Henriëtte van Eyk, getiteld De Kleine Parade en De Lotgevallen van Thérèse zijn, speciaal letterkúndig beoordeeld, niet kwaad om dat zij nauwkeurig schrijft wat zij denkt. Ongelukkigerwijze schrijft zij, - hetgeen, louter letterkúndig gezien, op zich zelf ook wel weêr iets goeds is - óok precies zoo als zij denkt. En nu denkt zij heel léelijk, op een heel leelijke manier. Daarom zijn deze boeken, nu niet specifiek letterkundig maar algemeen menschelijk-maatschappelijk beöordeeld, afschuwelijk, vooral als men bedenkt, dat het een vróuw is, die zoo schrijft. De kijk op het leven in deze boeken is een soort van ploertig ironische.
27 October 1949 - Van alle menschen, die ik de laatste zes weken zag of las, vind ik dat J.W.F. Werumeus Buning het meest op Shakespeare lijkt, in zijn Mária Lécina, en dat Dr. Garmt Stuiveling een Shakespeare-Adónis is.
Er is vandaag een prachtige Octoberhemel. In October, met zijn bonten en zoet-wilden hemel denkt men, meer misschien dan in welke andere maand ook, dat het jammer is niet permanent op de hei of in het duin te kunnen liggen, om alleen den lieven hemel met zijn wolkenbewegingen en zijn aantal blauwschakeeringen te zien. Ik vind het erg aardig op een dag, dat men vrij wel geheel buiten de den geesteshemel náderende gedachten is, toch opmerkingen over het hemel-uitspansel te schrijven. Ook is opmerkelijk dat wanneer Stalin een oogenblik heelemaal alleen met Churchill is en hij dezen zijn aandacht aan het morrelen met een sigarenpijpje ziet geven, Stalin glimlacht precies zoo als wij het zouden doen en er dus niet met zoo een buiten-gewoon mensch iets heel ánders gebeurt, dat, bij voorbeeld, niét zijn neus een wielvorm aanneemt of zijn oorenpaar aan zijn kin gaat hangen.
7 November 1949 - In het tijdschrift De Gids van november 1949 komt een artikel voor door J. Tersteeg over het Futurisme als een der oorsprongen van het Fascisme, waarin het in den titel genoemde thema volkomen onvoldoende behandeld wordt, maar een opmerkelijke omschrijving van het Futurisme door Marinetti wordt gegeven. De opvatting van het Futurisme is even zeer fout als de door Bosman in Vrije Bladen gegeven commentaren bij het schilderwerk der broeders Boers een verkeerde kunstlevensbeschouwing geven, omdat zij de tijdsverschijnselen voor de bron van het kunstwerk houden, niet doorgedrongen zijnde tot de erkenning der bij alle verschil in de tijdsverschijnselen altijd
| |
| |
zelfde hoofdzaken in de kunst. Indien men zegt, dat de kunst geïnspireerd moet zijn door het wereldleven om den kunstenaar heen in de soortelijkheid van dat leven, ziet men over 't hoofd, dat de voornaamste bestanddeelen der kunst dezelfde zijn duizend jaar vóor onze jaartelling en in 1949.
Als verheffing van levenskracht, viering van levensvaart, behoort zoo'n futuristisch manifest van Marinetti bij den tijd van mijn Nieuw Holland, Over Literatuur, en ook nog de Heroïesch-individualistische dagboekbladen. Ook Marsman, met zijn vitalisme, hoort er eenigszins bij. Indien men, zoo als Marinetti, stelt, dat de kunst niet meer geïnspireerd moet worden door nachtegalenzang, maar door motorgeluiden, komt dat over-een met te beweren, dat men, in afzondering met een geliefde, niet meer prevelt, stamelt en fluistert, maar luidkeels toevoegt en roept. De stelling, dat men bij het coördineeren van zijn leven in 't geheel geen rekening met het verleden moet houden en evenmin als men uit rijden gaat in een rijtuig met paard, zekere waardeering voor dingen als liefde, maneschijn en heimwee moet hebben, is, al dadelijk, betwistbaar om dat men, onwillekeurig, als een voortbrengsel van het verleden ter wereld komt. Ook ons idee zelve der afschaffing van het verleden stamt af van een hoofdzaak in elke revolutiegedachte, zoo als die niet slechts van 1789 af, maar tot bij de leiding van slavenopstanden van vóor onze jaartelling gevonden wordt. Indien dus erkend moet worden, dat de gedachte om het verleden als afgedaan te beschouwen zelve een manifestatie van het verleden is, zoodat daarmede de onmógelijkheid van het voorstel op zijn scherpst bewezen wordt, vraagt men onvermijdelijk om het verleden bij de bepalers van ons leven toe te laten en er dan ter voortzetting het góede uit te kiézen.
Veel is overal en altijd hetzelfde gebleven. Zoo het drafje van kleine kinderen en het drentelen van volwassenen in de open-lucht. Maar zóo vooral het wolkenspel boven de menschenhoofden. De muziek-componisten zijn niet alleen door geluiden geïnspireerd. Er is een wolkenbewegen, dat zeer aan passages in Beethoven doet denken. Ja, dat is toch maar iets, dat die wolkenlucht boven ons altijd het zelfde is geweest! De waarheid, dat wij naar boven kijkend een voorstelling van het onveranderlijke altijd-durende zien, ligt verborgen in de aantrekkelijkheid van het schouwspel. Of daaronder nu gezinnen vreedzaam aan tafel zitten óf wel er woedt een oorlog, in welke architecturen ook stadswijken gebouwd en in welken stijl schilder- en beeldhouwwerk gemaakt worden, boven de grootste Keizerrijken en de kleinste vorstendommen en republieken, blijft de luchthemel in zijn schoonheid boven ons uit bestaan.
2 December 1949 - Wat in lateren tijd nogal eens gebakjes genoemd wordt, heette vroeger taartjes. Nu duidt het eerste woord aan iets kleins, dat op een bepaalde wijze ontstaan is, terwijl de tweede betiteling, een veel rijker aan- | |
| |
duiding, betekent: [iets zoo heerlijks als] een taart in 't klein. Daarom roep ik den éenen en zing den ánderen dag: leve het ouderwetsche!
23 December 1949 - In 't algemeen, of op zichzelf, vind ik niet naar tegenwoordig een bejaard mensch te zijn. De beste gedachte die ik, soms, over dit onderwerp heb, is: nu iemand ánders als vroeger te zijn. Het levensgevoel, het aanvoelen van het leven in zich zelf en de bij het sámenleven telkens blijkende verhouding tot de andere menschen, zijn nu kenmerkend voor den ouden-dag. Dit is echter niet náar, maar aardig. Men staat nu in het wereldleven als in reïncarnatie. Men herinnert zich den ánderen mensch, in een andere wereld, die men vroeger was.
5 October 1950 - De titel van Buning's boek over de kookkunst is al dadelijk aardig: 100 Avonturen met een pollepel - zijnde de getrouw te boek gestelde ervaringen van een liefhebber in de kookkunst - versierd met velerlei raadgevingen en wenken door J.W.F. Werumeus Buning. Bij H.J.W. Becht aan de Heerengracht te Amsterdam. Alleen de twee woorden ‘en wenken’ zoû ik hebben weggelaten, ten eerste, omdat het onderscheid tusschen een raadgeving en een wenk, in de beteekenis, die het woord ‘wenk’ hier heeft, niet groot is; ten tweede, omdat een wenk een gebáar is en, integenstelling tot het woord raadgeving, het woord ‘wenk’ hier overdrachtelijk gebruikt wordt.
De soort van mededeelingen en toevoegingen aan den lezer, waaruit dit boek bestaat, is aardig, namelijk bizonder en persoonlijk. De al-gemeene indruk is overigens, dat de voor consumptie door den mensch geschikte dieren, het mogen nu karpers, reeën, runderen of mosselen zijn, leven met de bedoeling ten slotte spijs te worden en aldus op te gaan in dat hoogere wezen, den mensch. Strikt genomen blijkt de kannibaal, die dat edelste dier, den ménsch, als gerecht beschouwt, wat déze levensafdeeling betreft hooger dan de mensch te staan; maar zoû toch alleen een kannibaal zelf een kookboek ten behoeve zijner mede-liefhebbers kunnen maken, waarin dan de fijnste smaak-onderscheidingen tusschen geroosterde zuigelingen, gebraden maagden, gestoofde kruideniers van middelbaren leeftijd en gekookte patriarchen konden voorkomen. De inwijding in het tot genot wordend genoegen, dat de kookkunstliefhebber heeft in het tot gerecht maken van dieren is eenigszins een inleiding tot de maaltijdgeneugten der kannibalen door de, anders dan met planten, bestaande overeenkomst tusschen mensch en dier. Zoo is ook de genegenheidsbetuiging bij een vrijend paartje ‘ik zoû je wel op kunnen eten’ misschien werkelijk de uiting eener niet tot ontwikkeling gekomen natuurlijke neiging, blijk gevende van de grootere volkomenheid der vereeniging door de voeding dan die door de paring. Heeft Christus niet gezegd: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam?’
| |
| |
Met dergelijke overwegingen wijken wij intusschen van het juiste denken af, dat leert, dat alles goed is zóo als het is en dat de gezonde, normale vleescheter, die niet geplaagd wordt door allerlei na-gedachte over zijn verrichting, het bij het rechte eind heeft. Daarom maken wij ons zoo veel mogelijk eigen de mooie argeloosheid van den schrijver der 100 avonturen, waarmeê hij zich kon laten gaan in zijn pleizier in de kookkunst, alleen van welk plezier uit hij een zoo aantrekkelijk boek kon schrijven.
Ik zoû alleen voor mij zelf op zijn prettigst over Buning's boek schrijven indien ik wat ik naar aanleiding er van, er om heen, gedacht heb, zóo kon uitdrukken, dat de waarde van het boek dáardoor het best uitkwam. Zoo heeft hij niet behandeld het probleem, dat ontstaat door de vraag: of een bestreving der kookkunst moet zijn den smaak, die een stof, een zelfstandigheid, in zich zelf heeft, zoo sterk mogelijk, tot in haar hoogste aangenaamheid, te doen uitkomen, zonder dién, oorspronkelijken, smaak te verminderen door toevoeging van kruiden met veel sterker smaak, althands voor dié stoffen, wier smaak tot een zoodanige ontwikkeling zich leent. Wanneer men een plakje voortreffelijk varkensvleesch afzonderlijk proeft herkent men het aan den smaak, die anders is als van ossen-, kalfs- of schapenvleesch. Maar doet men er een schijfje Engelsch mosterdzuur op, dan verliest de oorspronkelijke smaak geheel haar werking. Men moet er dus, zoo al iéts, alleen bijvoegen een kruidje, in de combinatie waarmeê de varkenssmaak behouden blijft en met het bijgevoegde samen een nieuwe smaakschakeering geeft. Ik vermoed, dat de eigen smaak van zekere stoffen meer ontwikkeld kan worden dan van andere. In elk geval is het te weeg brengen dezer ontwikkeling de taak der kookkunst.
16 October 1950 - Auto-psychologie - Ofschoon van het veertiende tot het zes-en-tachtigste levensjaar geschaakt hebbend, bracht ik het nooit tot boven een middelmatig peil van schaakbekwaamheid. Dit heb ik altijd toegeschreven aan het onvermogen om te studeeren in den gebruikelijken zin van het woord. In een ánderen zin, namelijk door het in hooge mate paraat hebben tot het opnemen van indrukken en het in beweging komen der zintuigen en van het denk-apparaat, studéert men óok permanent en, wellicht, op bétere manier. Maar studeeren in den zin van zoo veel mogelijk over éen bepaald onderwerp lezen en herlezen, zóo vaak en zóo nadrukkelijk tot men heele passages uit geleerden-boeken van-buiten kent, dát heb ik niet gekund en ook nooit beproefd omdat het mij onmiddellijk ‘verveelde’ en het blijkbaar in mijn aard lag het opmerken van beginnende verveling een redelijk en te gehoorzamen motief te achten om een bezigheid te staken.
28 Mei 1951 - Ik schrijf hier alleen, zoo nauwkeurig mogelijk, de waarheid,
| |
| |
er buiten latend of ik in de vermelde denkingsinhouden juich óf wel die betreur. Tegenover de godsdienststelsels sta ik bewonderend als tegenover hoogste opbloeiingen van menschheidsleven. Maar met een godsdienstleer ben ik niet in min of meer intiem geestescontact geweest sedert mijn elfde levensjaar, zooals het beschreven staat in mijn roman De Kleine Republiek. Toen een godsdienstleraar, pater Van de Vrande van het Missiehuis te Velsen, mij wel een paar jaar wekelijks bezocht en mij, als wèl onderlegd Thomist, de Roomsch-Katholieke Godsdienstleer uit-een-zette, heeft mij dat geïnteresseerd, maar heeft in mijn geestesleven geen ander effect gehad als de lectuur van een degelijk boek over de Chineesche godsdienstleer zoû gehad hebben.
11 Juni 1951 - Het ‘denkleven’ begon er vandaag meê, dat ik mij zei heelemaal geen zin te hebben in dat noteeren van het verloop van het dagelijksche, min of meer alledaagsche, denk-en-doe-leven; maar zin ‘zoû hebben’ in reizen en feestvieren. En dit is nu hiér op uitgeloopen, dat ik aan een dagboek-notitie ga, nog wel zóo als ik vind, dat die eigenlijk niet zijn moet. Want ik wilde éigenlijk alléen dagboek-notities schrijven van-uit, of althands betreffende, mijn leven in den hemel-op-aarde, van-uit of betreffende bewustzijns-staten daarvan dus. Maar ik heb dan toch nu wél iets opmerkelijks auto-psychobiografisch aan te teekenen. Ik heb namelijk eergisteren en in den nacht van eergisteren zeer gehuild, iets, dat mij in langen, langen tijd niet is overkomen. Hiervan was de oorzaak, dat aan onze gastvrouw hier eergisteren iets was gebeurd, dat haar veel verdriet deed, waarom zij in hevig huilen uitbarstte. Dit maakte mij ook onmiddellijk aan 't huilen. Voor mij was dat een ontzachlijk levensevenement. Want mijn huilen kwam voort uit een ontzachlijke ontroering, die mij bewees, dat ik eene, wier verdriet mij zoo fel aangrijpt, een diepe liefde toedraag, eene, dus ook, voor wie ik alles, wat ik voor iemant kán óver hebben, óver heb. De oorzaak van mijn ontroering was niet dezelfde als die van het verdriet van onze gastvrouw; maar was mijn innige aangegrepenheid door haar verdriet.
Voor zoo ver er gedachten in mij waren gedurende het weenen van onze gastvrouw, gingen die over haar verdriet. Toch had ik evenmin verdriet ómdat zíj verdriet had als dat de oorzaak van ons beider verdriet de zelfde was. Maar het was het óverslaan van haar verdriet in mij, zonder bemiddeling van eenige gedachte, die het bij mij tot iets zóo dieps en innigs maakte, dat het mijn geheele leven van dat oogenblik drenkte en ik het besef mijner liefde voor haar kreeg en gewaar werd een der enkele grootste ervaringen van mijn gemoeds- en geestesleven door te maken, zóo als ik er in mijn verleden geen tweede zoû weten, want de extatische geesteslotgevallen van 1891 en 1897 hadden een geheel ander karakter.
| |
| |
17 Juli 1951 - Men weet nooit zeker of de menschen om ons heen door den buiten ons toedoen zich voltrekkenden gang van het leven in der daad ongewoon aantrekkelijke figuren zijn, òf dat wij, vanuit onze tevredenheid, alleen zelf ze als zoodanig zíen. Ik vind bijna álles bizonder goed of mooi. Door zoo eene sympathieke persoon werd mij zoo even een klein glazen vaasje met drie stengels met geele bloemen voor mijn schrijftafel gebracht, die ik weêr vónd, dat bizonder goed in dat vaasje geschikt waren. En zóo nu is het bijna met alles, waaruit het leven bestaat.
In Beets was in zoo verre Goethe's geest, als zijn humor een soort en graad van spotternij is als voortkomt uit een ondergrond van serene levensliefde.
De Rooms-Katholieke Heilige Mis is een liturgisch-dramatische praestatie en een ideaal volvoerde Mis overtreft in hoedanigheid als menschengeesteswerking het beste tooneelwerk van Vondel of Goethe. Indien wij beseffen het medeleven daarin toch in de verste verte niet te kunnen bereiken, besluiten wij niet liever een Mis bij te wonen dan in Goethe of Vondel te lezen. Het besef der realiteit van wat in de Mis gebeurt is het voornaamste gegeven dat de Mis als menschengeesteswerking zoo superieur aan dichtwerk van Vondel of Goethe doet zijn. Zoo als gezegd, denken wij hier nu aan de Mis als menschengeesteswerking. Bij een ‘ideaal volvoerde’ Mis wordt daarom aangenomen, dat met de gedachte en met het geestesgevoel de priester door-en-door zijn handeling beleeft. Zóo, als hier bedoeld, kan alleen een Heilige de Mis doen.
De genoemde realiteit is het, die den godsdienst verheven doet zijn boven ‘de Kunst’. Terwijl het effect van de Kunst op de menschen is hun uren van hooger geestesleven te bezorgen, neemt de godsdienst volledig den levenden mensch zelf en maakt van dat lichaam den ideaal-mensch, den Heilige. In zeker opzicht, namelijk niet wat de menschengeesteswerking op zich zelf beschouwd betreft, maar wat aangaat den mensch in zijn geheel in wien de geesteswerking plaats heeft, doet elke priester, die naar zijn beste vermogen gehandeld heeft, die zich dus, zoo veel hij kon, op geestes-concentratie heeft toegelegd, hetzelfde als de Heilige.
|
|