| |
| |
| |
[Nummer 3]
Daaldreef
Gedichten uit Keim
1
Wie heeft mij het laatst gezien?
hij liep als iemand die zich gaat verhangen;
ramen werden gesloten waar hij voorbijging,
niemand weet de kleur van zijn voorhoofd.
er lagen vogelveren wit langs de weg.
Toen stak de wind op en verstrooide ze als blaren.
ook dit verraderlijke spoor
| |
2
de mensen pleegden roofbouw op hun akkers.
Tenslotte, door zeewind van de kust verdreven,
is men weer in het binnenland beland.
Wat nog herinnert aan vervlogen tijden:
Keim heeft nog altijd zeeklimaat,
en soms bouwt iemand met gesloten ogen
| |
| |
| |
3
en een Mongoolse toren in puin.
bonkend uit de balken vielen,
hoe zij zich metersdiep begroeven
Men zegt dat men daaronder heeft gevonden
het skelet van een Tartaar.
| |
4
In Keim woont men in huiden.
Niemand kent de waarde van zwerfstenen,
niemand bedenkt verhalen,
op zoek naar druipsteengrotten.
In Keim kent men geen ontucht,
de meest intieme waterdieren.
In Keim drinkt niemand vissenbloed,
men vangt alleen bevroren bloedkoralen.
| |
| |
| |
5
Vrouwen dragen er veren op hun hoofd,
de mannen dragen hun vrouwen op handen.
Hun voortbestaan is een volkomen raadsel.
ziet men alleen de soorten
door laag gras bewegen en distels eten.
De hemel is leeg als een spiegel,
wolken en planeten buiten beschouwing gelaten.
| |
6
men vangt de regen op in rendierschedels.
Vuur en spiegels zijn verboden:
men warmt zich in elkanders handen;
vrouwen zien zichzelf in de pupillen van een man,
men laat sneeuw smelten voor de zon.
Wit is hun huid en tintelend,
nooit ziet men er gebroken ledematen.
| |
| |
| |
7
Eertijds hadden de vrouwen
Zij droegen enkelbanden van elpenbeen.
Nu is hun huid verbleekt,
hun lichaam ligt schuin op de wind.
Hun enkels zijn leeg, hun bloed koud,
woont soms nog een verborgen gloed.
| |
8
gevangen zijn buiten de palissade.
tot men sneeuw op zijn lippen wreef.
Zijn laatste woorden waren:
wie wil bananen ruilen voor barnsteen.
| |
| |
| |
9
Mijn komst was eeuwenlang
Men stond voor de poorten
te wuiven met witte vinnen.
Zij riepen: toendra, toendra,
Toen ik mijn stem verhief
groeiden hun ogen vol onbehagen,
en de verslagenheid was groot.
| |
10
Ik woon in het woord toendra,
mijn lach ligt op mijn lippen bestorven;
mijn ogen zijn verglaasd,
ijstijden zijn over mij heengegaan
en nog is mijn huid warm als duinzand.
twintig haviksnavels zijn mijn vingers,
mijn ellebogen hebben zich in geen jaren gebogen,
zo ver moet ik reiken naar water.
|
|