| |
| |
| |
Kroniek
Nederlands proza in Vlaanderen 1959
Een jaaroverzicht van de literaire oogst heeft wel dit nadeel, dat het in zekere zin een kunstmatige indeling brengt in iets wat uiteraard een zeer wisselvallig en onberekenbaar verloop kent. Een periode van vijf of tien jaar lijkt wel belangwekkender en geeft een historisch steviger houvast, maar de bedoeling van dit overzicht is vooral van informatieve aard: het wil de Noordnederlandse lezer slechts inlichten over wat in het Zuiden is verschenen.
We hadden bijna geschreven ‘aan de overzijde van het ijzeren gordijn’, want beide Nederlanden huldigen nog al te dikwijls een soort apartheid, al verschijnt het werk van menig Vlaming nu ook al in Nederland. Nu heeft dit laatste een zeer goede zijde: het onderstelt reeds het bewustzijn van een onverbreekbare eenheid van onze literatuur. Toch lijkt ons de aanleiding zelf minder vleiend voor dat gevoel van verbondenheid tussen Noord en Zuid. En deze is wel, dat het in Vlaanderen uitgegeven Nederlandse boek slechts zeer moeizaam zijn weg vindt op de [noord-] Nederlandse boekenmarkt, zodat de Vlaming er niet alleen commercieel maar ook psychologisch voordeel in ziet wanneer zijn boek boven de Moerdijk kan verschijnen. Zo zei me een Vlaamse schrijfster nog voor enkele weken, dat ze er tevreden over was, haar jongste werk in het Noorden te hebben uitgegeven: op enkele maanden waren er meer exemplaren van dat werk verkocht dan van een vorig werk, dat in het Zuiden was verschenen, op drie jaar tijd. De Vlaming ontkomt niet aan de indruk, dat een boek dat in zijn land verschijnt, bij de bovenbuur [op de landkaart] niet voor helemaal ‘vol’ aangezien wordt. Het wil ons echter voorkomen, dat vooral het distributiemechanisme hier in gebreke blijft, en dat ook een gebrekkige informatie daar schuld aan heeft. Dat is dan de reden waarom een overzicht als dit in het Noorden mogelijk zeer welkom is. [Evenals overigens een gelijkaardige inventaris veel zou kunnen bijdragen tot een beter begrip van de [noord-] Nederlandse letteren in Vlaanderen]. De liefde kan slechts het gevolg zijn, is overigens maar een aspekt van de kennis.
Gemakshalve kunnen we de boeken van 1959 in twee grote groepen onderbrengen. Er zijn vooreerst een groep schrijvers die steeds opnieuw trachten door te dringen in de onuitputtelijke ziel van de mens, die altijd dezelfde is en altijd anders, en hierin gehoorzamen ze wel aan de meest specifieke opdracht van de literatuur. Maar even belangrijk in onze tijd lijkt, naast de kennis van de eeuwige mens, de confrontatie met dringende concrete vraagstukken waar de mens van vandaag ‘mee zit’, als de atoombom, het sociale vraag- | |
| |
stuk, het kolonialisme, de technische vooruitgang, collaboratie en repressie, de ellende van de displaced persons. Naast de olympische schrijvers dus de geëngageerde schrijvers, naast de eeuwigheid de actualiteit. Nu is het wel duidelijk dat de grenzen niet met een scherp mes kunnen getrokken worden: de spanning tussen permanente waarden en actuele instelling is wel in elk tijdperk hét avontuur van de literatuur. En zulke splitsing tussen actualiteit en eeuwigheid heeft dus slechts het excuus van haar practische bruikbaarheid.
| |
De mens in deze tijd
De Japanse Vissers [Desclée Brugge] van Roger Fieuw laten we deze reeks openen, niet alleen uit piëteit voor de zopas op 38 jarige leeftijd overleden auteur, maar ook omdat deze eersteling het zuiverst op de actualiteit als dusdanig afgestemd is. Nadat Jozef van Hoeck in zijn veelgespeeld stuk ‘Voorlopig Vonnis’ reeds het vraagstuk van het gebruik der atoombom tot onderwerp had genomen, heeft Fieuw daar ook zijn eerste roman aan gewijd. Wellicht heeft hij in het topzware boek te veel feitenmateriaal willen samenbrengen, zodat de eerste helft zowat op een documentaire film gaat lijken. Maar het verhaal zelf is veel meer dan zo maar een bindmotiefje: Fieuw stelt er de vraag naar de verantwoordelijkheid van de atoomgeleerden. Sir Joshua Durkheim, het hoofdpersonage, heeft met zijn assistent, de Japanner Tamura, de verbintenis aangegaan, zijn fantastische ontdekking der ‘stellaire fusie’ niet openbaar te maken, doordat het de mens een middel aan de hand doet om collectief harakari te plegen. De Japanner is naar zijn land weergekeerd, waar hij zich toelegt op het genezen van de ‘atoomzieken’ van Hiroshima. Dirkheim is in las Vergas verder blijven werken, en wordt zowat geschaduwd door twee andere atoomgeleerden, waarvan de een in het atoomwapen hét middel ziet om de Pax Americana te handhaven, en de andere het proces tegen de Rosenbergs heeft georchestreerd. De morele verantwoordelijkheid van de wetenschapsmens wordt het centrale gegeven van het boek. Maar de bekommernis van de auteur reikt verder: hij stelt de vraag van de individuele òf collectieve verantwoordelijkheid. De wetenschap heeft immers een stadium bereikt, waarin alleen teamwork nog resultaten toelaat, zodat ‘eigenlijk’ niemand zélf verantwoordelijkheid kan opnemen. Overigens is alleen nog de staat de enige instantie, die zich de fantastische investeringen die de atoomwetenschap
vereist, kan veroorloven. Collectieve verantwoordelijkheid komt echter neer op abdicatie en verraad van de mens. Achter de paddestoel van de atoombom rijst het spookbeeld van de vernietiging der menselijke waardigheid. In hoever is de wetenschapsmens, die politiek geabdikeerd heeft, verantwoordelijk voor de gevolgen van zijn uitvinding? Dat is de laatste vraag die gesteld wordt wanneer Durk- | |
| |
heims bom, buiten zijn medeweten, toch tot ontploffing wordt gebracht in de Pacific, en de Japanner Tamura vruchteloos tracht een aantal getroffen Japanse vissers, waaronder zijn eigen vader, van de dood te redden.
In de rand van hetzelfde kernvraagstuk situeert Frank Liedel zijn eerste werkje: De Duivel loopt geen Risico [De Garve Antwerpen]. Hij doet het in een korter bestek, en ervaart vooral de angstpsychose die de gewone man bevangt ten gevolge van de dreiging met algehele vernietiging.
De repressie van het incivisme na de jongste oorlog is een ander actualiteitsgegeven dat de kern uitmaakt van André Demedts' jongste roman De Levenden en de Doden [Desclée Brugge]. Zijn roman speelt in Vlaanderen gedurende de oorlogsjaren tot na de bevrijding. Collaboratie en repressie maakten reeds het onderwerp uit van andere romans als Wit en Zwart van Walschap, Het Siegfriedmotief van Lebeau, De zure Druiven van Duribreux, Aanvaard het Leven van de Pillecijn e.a. We missen nog de roman die de ganse sociale en politieke kontekst van collaboratie, weerstand en repressie zou verwerken; telkens, ook bij Demedts, is het de jeugd die de roman moet schragen. Hans Dammaert, een jonge student, treedt hier op als een exponent van een misleide en in haar onafhankelijkheidsdrang deerlijk falende oorlogsjeugd. Zijn tegenspeler is pater Steven van Huysse, zijn leraar. In drie opeenvolgende, zeer verschillende situaties vinden ze elkaar weer. Eerst heeft de priester zijn leerling niet kunnen redden van jeugdige excessen. De avontuurlust drijft de jongen overigens naar een kleine lokale weerstandsgroep. Daar wordt hij door de bezetter geklist en kan zich slechts ‘redden’ door ‘vrijwillig’ te gaan werken. Het is in een werkkamp in Frankrijk, dat zijn oudleraar, nu vrijwillig arbeiderpriester, hem weer ontmoet. Weer wordt Hans Dammaert betrapt op illegale activiteiten, en nu trekt hij, om zich te redden, een uniform aan. Ten derde male ontmoet pater van Huysse hem dan na de oorlog; nu staat hij als gevangenisaalmoezenier tegenover de opgesloten, later terdoodveroordeelde Dammaert. Juist vóór het executiepeloton kan de priester de jongen tot inkeer brengen, zodat deze, na zijn volledige mislukking als mens, ten minste vóór God genade zal kunnen vinden.
Demedts pleit niet, hij is geen advokaat, evenmin een profeet. Zijn hart spreekt meer dan zijn opvattingen. Zelfs de brandende actualiteit wordt bij hem verinnerlijkt. Ook reikt hij verder dan zo maar de actualiteit. Vergeleken met zijn vorige roman In uw Handen heeft er in dit werk een verschuiving plaats op psychologisch vlak. Na de ongelukkige, in zijn ministerie min of meer mislukte pastoor Bogaerts, is pater van Huysse, bij alle tegenslagen, een evenwichtige, in een wankele tijd standvastige persoonlijkheid. De bij Demedts steeds aanwezige zwaarmoedigheid wordt hier getranscendeerd in een manmoedig dragen van een zware lotsbestemming.
| |
| |
Dat actualiteitsbekommernissen niet noodzakelijk de artistieke waarde van een prozawerk hoeven aan te tasten wordt ook duidelijk aangetoond door het naar formaat veel bescheidener werkje van Valere Depauw: Een Handvol Aarde [Westland Merksem]. De evidente geëngageerde instelling van de auteur heeft dit boek niet geschaad, het is zelfs het beste wat hij o.i. tot nog toe geschreven heeft, beter ook dan zijn historische roman Het Brandoffer dat wij dragen [Davidsfonds Leuven]. In een gedepouilleerde taal vertelt de auteur hier het levensrelaas van twee ‘displaced persons’ met wie hij op een van zijn journalistieke reizen in kontakt kwam. Ontdaan van elke opsmuk vertelt hij ons de lotgevallen van Tania en Andrej. Tania is bij de veertig, stamt uit een geslacht van de oude Russische landadel, en is, herleid tot het miserabel bestaan in de barakken voor D.P.'s, gehuwd met een land- en lotgenoot van veel bescheidener origine. Wat haar overigens in het émigrémilieu, dat zich vastklampt aan de schim van voorbije grootheid, eerder kwalijk wordt genomen. Hun enig kind is geboren en gestorven in het kamp van Kufstein, en nadat pater Pire een onderkomen voor ze heeft gevonden ergens op een buitengoed in België, hebben ze een handvol aarde meegenomen van het graf van het kind. Het echte drama is echter, wanneer Andrej langs omwegen verneemt dat zijn doodgewaande vrouw en kinderen nog leven in Rusland en hem verwachten. Het eeuwig sluimerend heimwee van de uitgeweken Rus zal het tenslotte winnen. Tania laat Andrej vrij beslissen, en wanneer deze gegaan is, blijft zij alleen, met haar leed, zonder uitzicht op de toekomst, en met dat oude onuitwisbare heimwee naar de steppen en de meren van de Noordrussische vlakte. Hier is de literatuur beschaamd over zichzelf.
Even geëngageerd, maar strijdender dan, is het tweede werk van Georges Hebbelinck, De Rozen van Kazanlik [Arbeiderspers Amsterdam]. Zijn eersteling Het Meisje in de Kelder draaide rond het oorlogsgegeven, maar specifieke sociale bekommernis ligt aan de basis van dit jongste boek. Bij een staking offert Girgon zijn leven om de ophaalbrug, die de toegang tot een kernfabriek bewaakt, neer te laten en de stakers toegang tot de fabriek te verschaffen om ze te bezetten. Maar in deze heldendood zoekt hij ook goed te maken wat hij eens in zijn leven uit lafheid had misdaan. Toen hij in de Spaanse burgeroorlog vocht, had hij zijn vriend Jenko, een Bulgaar, op het fatale ogenblik in de steek gelaten. Deze offerdood koopt hem vrij. Op de neerstortende brug roept hij ‘Jenko, ik kom’. Parallel met het sociaal conflikt loopt hier dus een persoonlijke crisis en het goedmaken van een vroegere fout. Maar het eerste krijgt zeker zovéél nadruk, en hierin luidt het pleidooi van deze linkse auteur identiek met dat van de katoliek Fieuw: zijn arbeiders staakten, omdat zij vreesden mee te werken aan het vervaardigen van atoomtuig. Ze wilden niet onbewust meewerken aan de mogelijke ondergang van het mensdom. Misschien is de ongenuanceerde
| |
| |
antitechnische instelling van de auteur een vorm van een heimwee naar een oorspronkelijke arcadische geluksstaat. De mengeling van rauwe werkelijkheid en poëtische evocaties, van atmosferische poëzie en sociale strijdbaarheid laten onderstellen, dat de auteur op zoek is naar een syntese tussen zijn teruggetrokken natuur en zijn strijdend sociale bekommernis.
Een andere sociale romancier, en oudere in het gilde, is Piet van Aken. Zijn nieuwe roman De Nikkers [Ontwikkeling Antwerpen] bereikt echter niet de vormperfectie van zijn Klinkaart, vooralsnog zijn meesterwerkje. De Nikkers is, zoals de titel het zegt, een koloniale roman. Is de koloniale literatuur in Vlaanderen een nog recent verschijnsel - hoe wonder eigenlijk! - toch zijn er reeds enkele belangrijke Kongoromans verschenen, waaronder de beste ongetwijfeld nog Walschaps Oproer in Congo. De Nikkers mist eigenlijk diens syntetische kijk, is eigenlijk ook zonder meer antikolonialistisch. Wel is van Aken nog niet in Kongo geweest, maar toch heeft hij, volgens insiders, met veel feeling de atmosfeer in de voormalige kolonie beschreven. Ook zijn boek beschrijft een oproer dat zich in nauwelijks 24 uur afspeelt, nadat 'n wilde staking onverwachts ongehoorde afmetingen had aangenomen. De ik-verteller Bwana Robert Meersman is eigenlijk de bewerker en de toeschouwer van het drama geweest. De cynische levensinstelling van dit hoofdpersonage maakt van hem een dankbare spreekbuis voor schrijvers uiterst negatieve appreciatie van het kolonisatiewerk der blanken. Er zijn schoten gevallen, en de begrafenis van de talrijke doden laat de auteur toe zijn meest lugubere doch sterke bladzijden te schrijven. De negers wreken zich op Meersmans tegenspeler - zo in de liefde als in de carrière - gouverneur Clausen, die levend verbrandt in zijn wagen, terwijl Meersman het vertikt hem te redden. De auteur weet weerzin op te wekken voor de praktijken van kolonisators. Ook de vooringenomenheid tegen het missiewerk is bij deze vrijzinnige schrijver opvallend, soms bepaald ergerlijk en onrechtvaardig. Eenzijdigheid maakt het pamflet veel scherper maar het kunstwerk zwakker. De even vrijzinnige auteur Walschap was op dat gebied veel serener, en naar ons wil voorkomen veel objectiever en beter
geïnformeerd. Zulks neemt niet weg dat de Nikkers met veel vaart geschreven is, maar van Aken kan veel meer, teste zijn Klinkaart.
Men ziet het, de brandende aktualiteit kreeg dit seizoen een goede beurt: Atoombom, collaborate en repressie, D.P.'s, [hoe hygiënisch, die intitialen!], sociale conflikten, antikolonialisme, enz. Ook de oorlog, in de roman van F. de Schrijver ‘Het Zaad van Morgen’ [Vink Antwerpen]. Bij deze groep kunnen gemakshalve nog enkele andere werken gevoegd, waarin de actualiteit echter doorzichtig wordt en op zeer verschillende wijze getranscendeerd.
Tot de actualiteit behoort eigenlijk alleen maar de aanleiding van Leo Mets' eerste belangrijke roman, Demonen over Polderland [Clauwaert Leuven]. Een
| |
| |
soldaat heeft een domme moord uit angst gepleegd, en staat terecht voor de krijgsraad. Dit gegeven heeft de auteur, luidens een nota, uit de lektuur van zijn kranten gehaald, maar eigen vinding is de hele psychologische en sociale achtergrond waarmee hij het geval tracht op te helderen. Soldaat Govaert - Stafke - heeft een dienstpistool meegenomen op verlof. Wanneer hij op een feestje bij zijn verloofde als ongewenst wordt beschouwd, zoekt hij op diverse manier solaas in de grote stad [Antwerpen], maakt zich meester van een openstaande auto, rijdt ermee weg, veroorzaakt een ongeval, vlucht, wordt achtervolgd door de handelsreiziger die hij heeft aangereden, en, in het nauw gedreven, schiet hij deze met zijn dienstpistool neer.
De roman volgt de gang van het proces, en in een reeks flash-backs beleeft de beschuldigde zijn jeugd opnieuw: zijn trieste jeugd als geestelijk achterlijk kind, zijn verering voor zijn misdadige vader [een stroper die in aanwezigheid van zijn zoon de jachtwachter vermoordt en daarna de enige getuige, een pater, het zwijgen oplegt door bij hem te gaan biechten]. Het wordt een schrijnend sociaal en pedagogisch drama. We zien zijn verknoeide geslachtelijke opvoeding, zijn drang tot zelfbevrediging bij volledig gebrek aan innerlijk houvast. De vraag naar de schuld wordt hier scherp gesteld: niet de knaap maar de maatschappij is schuldig.... Het extreme antwoord van de auteur ligt in de lijn van zijn naturalistische en opvallend deterministische levensvisie. Met zijn rauwe en wrange poldergeschiedenis doet de auteur denken aan Piet van Aken, niet alleen om zijn onbewimpelde brutaliteit, maar ook om zijn nauwelijks verdoken meewarigheid met het tragisch lot van een mislukte en stuurloze jeugd. Door de speling van literaire mode lijkt nu weer een soort naturalisme aan bod te komen, dat men definitief in vorige eeuw meende te mogen situeren. Maar een modern compositieprocedé, met filmisch-directe flash-backs, redt de roman van Leo Mets van een dreigend epigonisme.
De grote Heer van Cor Ria Leeman [Davidsfonds Leuven] wordt meestal in één adem met De Nikkers vernoemd. Al is het ook een negerroman, men kan hem zo maar niet een koloniale roman noemen; veeleer, zoals de ondertitel overigens luidt, ‘een negro spiritual’. De auteur volgt hier ook wel de wit-zwart techniek van de vorige - met dezen verstande dat de negers wit en de blanke zeer zwart worden getekend - maar de geest waarin deze tegenstelling gezien wordt is van een andere orde. Leeman heeft getracht, met een wonder succes overigens, zich helemaal in de geest van de Amerikaanse negerliederen in te leven. In de stijl van de film ‘Groene Weiden’ en van deze spirituals, vermengt hij op zo subtiele als naïeve wijze natuur en bovennatuur. Kongo heeft nog iets van het paradijs, waar een geestige en gevoelige, verre en toch zo nabije O.L. Heer nog dagelijks rondwandelt met zijn engel Gabriël, die op zijn bevel hier en daar wat orde gaat brengen. De jonge neger Mwanza heeft het hoorngeschal
| |
| |
van de aartsengel vernomen en leeft in grote verwachting. De blanke wil hem echter zijn geliefde Nakoeloe ontnemen. Doch de goede God en de engel waken. Is het gegeven nogal doorzichtig, met wat een scherpe intuïtie is de auteur doorgedrongen in de schone primitieve psyche van de neger. Het is een verrukkelijk bijna paradijselijk verhaal geworden. De taal is beeldend suggestief, met ontelbare metaforen, die elders in would-be modern proza gezocht aandoen, maar hier werkelijk vergroeid zijn met, materie zelf zijn van een primitief en indistinct gevoels-en-gedachten leven.
Deze laatste opmerking geldt ook, zij het op minder literair, meer psychologisch plan, voor de Kongonovelle van Jaak Bergeyck, Het onzekere Hart [Clauwaert Leuven]. De auteur is een missionaris, die jarenlang werkzaam is geweest in het Kongolees binnenland als linguist. Een grondige kennis der Bantoetalen laat de auteur toe, de meest verdoken en duistere ondergrond van wat de neger voelt-en-denkt [in één] te doorvorsen, en in een sterk lokaal getinte taal, met veel inlandse woorden, mee te delen. Hij verhaalt hier een geval van bigamie, waartegen echter het diepste gevoelsleven van de vrouw, de eerste en de tweede, in opstand komt. Bij alle dramatische spanning zit er in het verhaal van Jaak Bergeyck iets als onbekommerde tijdeloosheid en naïeve levenswijsheid. Het is, zo men wil, een Kongolese versie van het oud-testamentische verhaal.
Ik zal leven, de jongste roman van Rose Gronon [Clauwaert Leuven] staat nog slechts met één been in de actualiteit. Maar in tegenstelling met de historische romans waarmee zij naam maakte, handelde dit boek zoniet over de actualiteit, dan toch over deze tijd. Het speelt zich af op een dubbel niveau. De hoofdfiguur Marianne is een ambtenaarsvrouw, die met haar dochtertje, voor de duur van een herstellingsverlof, ontsnapt uit een muf burgerlijk bestaan om onder te dompelen in een romantische genegenheid voor een oermenselijk personage uit de plaatselijke adel, ‘zo maar uit Wuthering Heigths gestapt’. Die hoogten zijn hier die rond de Maas- en Samsonvallei in de Luikse Ardennen. Precies in dit tweede romantische bestaan krijgt de actualiteit vreemd genoeg haar kans: de broer van de ruwe Lambert de Presle, Vincent, is een Oostfrontofficier, en er doen zich botsingen voor n.a.v. diens terugkeer met verlof thuis. Zo komt de actualiteit in een vreemde afgetrokken, nauwelijks reële atmosfeer terecht. Voor het overige behoort de roman eigenlijk tot de psychologische orde. Maar de spanning in deze romantische vrouw tussen plichtsgevoel en evasieverlangen krijgt uit de magische sfeer een troebele en toch serene pregnantie. Dit maakt van deze roman dan ook iets heel anders dan die van Gaston Duribreux [de volgende]. In beide werken loopt een buitenechtelijke verhouding - bij Rose Gronon komt het echter niet zo ver - uit op een uitzuivering en een opklaring van de echtelijke liefde. Maar bij Duribreux is alles plicht, geweten,
| |
| |
scrupules, afwegen en berekening, bij Gronon integendeel magie, droom, onbewust en overigens uiteindelijk onbevredigd verlangen. Duribreux stelt, in een puriteins leven, de vraag naar de morele verantwoording, bij Gronon ervaart men slechts even, vooraleer het tot een katarsis komt, de huiver voor de dodelijke verveling van een kleinburgerlijk fatsoensbestaan.
Met het werk van Duribreux staan we dan ook reeds in de tweede groep romans, die exclusiever psychologisch gericht zijn. Actualiteit en eeuwigheid zijn dus wel niet te scheiden. Elke ware kunst participeert waarschijnlijk aan beide.
| |
De mens van altijd
De roman van Gaston Duribreux, Kantwerk en Zwanen [Desclee Brugge], waarvan zojuist reeds sprake, brengt een vernieuwing in het oeuvre van de Oostendenaar. Naast en tegenover de zondaars die zowat al de romans van een Mauriac en een Greene bevolken, plaatst Duribreux zijn ‘sterke mensen’, die hij zelf nogal ironiserend zijn ‘Farizeeërs’ noemt, omdat ze in verzet komen tegen de in de moderne literatuur overwegende ziekelijke zondemystiek, en een strenge levensregel aanvaarden. In Kantwerk en Zwanen doorbreekt Duribreux de muur van zijn heroïsche levenshouding, en terzelfder tijd maakt hij zich los van de zee. Deze is in zijn werk steeds de plaats der zuivering, der meditatie en der opklaring geweest, nu wordt ze het oord voor een buitenechtelijk rendez-vous. De zonde doet haar intrede in de wereld van zijn Farizeeër. Jan Tervaete, een Brugse boekhouder, is verliefd op zijn secretaresse, en de vrees voor ontrouw tegenover zijn zorgenzieke vrouw wordt hem een obsessie. Hij zoekt een compromis waarin zwakheid en strengheid hun plaats krijgen: hij zal een week-end met zijn secretaresse doorbrengen, waarna hun wegen definitief uit elkander zullen gaan, terwijl hij op voorhand de straf en de beproeving aanvaardt. Zo meent de boekhouder zijn zedelijke comptabiliteit in orde te hebben gehouden. De vraag is of zonde en boete zo niet zonder meer herleid worden tot elementen van zijn onmisbare ‘orde’ en gemoedsrust. Heeft dit ‘geven en nemen’ wel een zin, en is de Farizeeër al aan een juiste waardebepaling van de zonde toe? Duribreux lijkt ons op dit ogenblik in een grandioze strijd gewikkeld om de zonde, waar hij niet overheen kan omdat zijn Farizeeërs geen weg weten met de ondoorzichtige paradoxale verzoening in God van rechtvaardigheid en barmhartigheid.
Met Duribreux en de reeds vermelde Demedts - wiens repressieroman als priesterroman ook onder deze rubriek kon staan - vormt Paul Lebeau zowat het triumviraat der oudere generatie, tussen de 50 en 60 jaar. Doch ze zijn alle drie zeer verschillend geaard: naast de stoïcijnse rechtlijnigheid van Duribreux, en de bezonken, bijna melancholische wijsheid van Demedts, is Lebeau
| |
| |
de romanticus-van-nature-uit, die als academisch geschoolde naar een bewust intellectualistisch evenwicht streeft. Lebeau heeft nu de reeks van zijn probleemromans onderbroken, en gaf ons dit jaar een klassieke, om niet te zeggen classicistische roman met zijn Xanthippe [De Clauwaert Leuven]. Het is zoiets als een mode geworden, niet alleen in Vlaanderen, om eigen ervaringen en autobiografische gegevens een alibi te verschaffen in klassieke of bijbelse verhalen. Gijsens Joachim van Babylon is in Noordnederland wel het meest bekende voorbeeld daarvan. Bij Lebeau is het nog iets anders. In zijn jongste werk gaat het er vooral om, naar aanleiding van een soort rehabilitatie van de historische [?] figuur van Socrates' echtgenote, een warm pleidooi te houden voor de miskende deugden en hoedanigheden van een vrouw, die gebukt gaat onder het fatum, heel haar leven te moeten doorbrengen in de schaduw van een groot man. De vrouw van Griekenlands eminentste filosoof werd voor schrijver iets als het paradigma voor al die vrouwen, die hun echtgenoot, bij wijze van spreken moeten delen met een leergierig publiek. Een driehoeksgeval, zo men wil, maar waarin de ‘dritte im bunde’ geen persoon is, maar de maatschappij. Het gebruik van de eerste-persoon - het ganse boek wordt voorgesteld als een pro domo van de vrouw vooraleer ze de giftbeker zal drinken - is een accuraat middel om met fijn aanvoelingsvermogen en veel wijsheid door te dringen in de psyche ener eigenaardige en paradoxale vrouwenfiguur. De taal van Lebeau is hier klassicistisch, homerisch soms, en de roman werd een aanleiding om het woelige leven te beschrijven in een Athene dat het toppunt van zijn roem zo vlug gevolgd zag door zijn definitieve instorting.
De vrouwelijke psyche wordt op een heel andere wijze benaderd door Lia Timmermans in haar roman Een late Zomerdag [Van Kampen Amsterdam]. Ze doet het overigens ook als vrouw, en ze zoekt niet naar de verklaring van een uitzonderlijk vrouwentype. Veeleer is het een romantisch vertederd mijmeren van een rijpe vrouw over de dromen, de fantastische voorstellingen en vreemde personages die haar jeugd bevolkten. Iets gelijk Rose Gronon, maar toch weer heel anders.
Paradoxaal genoeg vindt men dan ook de schrijfster weer én in de geluksdroom van het kleine meisje Claudia, én in de gedachten van de grootmoeder. Veel meer dan feiten en gebeurtenissen - behalve dan het dramatisch slot - zijn het de stemmingen en verbeeldingen van het jonge meisje, die belang hebben, en die laten zich niet navertellen. Claudia is een weesmeisje, dat haar jeugd bij haar grootmoeder doorbrengt in een Dickensiaans milieu; met types als een oude zeekapitein, een excentrieke oude juffrouw met ouderwetse toiletten, heilige wanorde, extravagante dromen en daden. De komst van een ingenieur verandert het ritme en de loop zelf van de gebeurtenissen in het dorp. Amalia, de oude kolonelsdochter, en Marianne, het nichtje van Claudia geraken
| |
| |
op hem verliefd. Terwijl Claudia's genegenheid voor de man zeer etherisch blijft geeft Marianne zich totaal aan de geliefde over, en wanneer deze weer vertrokken is, blijft zij alleen met haar schande, die ze vlucht in de zelfmoord. Amalia verlaat het dorp, en Claudia blijft alleen achter met haar grootmoeder. De droom van het kind is volledig ontluisterd, ze staat nu voor de werkelijkheid. Zo behoort dit verhaal tot de grote familie van werken waarin een romantische transpositie uiteindelijk overslaat in wanhoop of stille ontgoocheling.
Ontgoocheling is ook het leitmotiv van Marnix Gijsens jongste roman Lucinda en de Lotoseter [Stols den Haag]. Al blijft er natuurlijk altijd een onbepaalbare afstand bestaan tussen een zelfs subjectief schrijver en zijn ik-personages, in Philip, de hoofdfiguur van deze roman, herkent men veel trekken van de auteur. Men vereenzelvige ze anderzijds ook niet. Philip is immers in bezet België geweest, is ondergedoken, heeft bevrijding en repressie meegemaakt, terwijl Gijsen in Amerika zat. Maar deze Philip is ook een classicus, die evenals zijn auteur veel belangstelling over had voor de oude kultuur - hij hield zich op zijn zolder onledig met klassieke vertalingen - en na de bevrijding laat hij zich te New York benoemen, om het enggeestige en bekrompen vaderland te vluchten. Zo is het eerste deel van de roman een scherpe persiflage van toestanden bij ons gedurende en na de oorlog.
In het tweede deel van het boek, dat zich in de V.N. afspeelt, komt de zo geliefde ‘correspondent in Amerika’ aan bod. Met talrijke anecdoten en scherpe trekken schetst Gijsen het veelkleurig en nutteloos internationaal milieu. Ons lijkt het de meest genietbare passage uit de roman. Philip wordt echter wegbenoemd. - Evenals in zijn novellen, die verder ter sprake komen, mislukt Gijsens personage hier, wanneer het, van nature introvert, een diplomatieke flater begaat. - Ook de voordrachtenreis door de V.S. van Philip is voor Gijsen een gelegenheid om zijn vlotte Amerikaanse journalistiek verder te zetten.
Hij komt echter slechts over de helft van het boek bij de kern van zijn roman terecht, n.l. bij Lucinda. Philip geraakt op haar verliefd, en de kultuurzatte Europeaan, pessimistisch en wanhopig levensmoe, vindt bij deze Amerikaanse vrouw uit Utica, Vermont, een uitkomst. Vitalisme en ongeremde probleemloze levensbeaming zullen zijn deel worden. Evenals de Lotoseter uit de Odyssea, zal hij kunnen vergeten. De vraag rijst, of de intellectualist, de piekerende en cynische Gijsen hier abdikeert voor een vlotte maar toch tamelijk oppervlakkige voldoening van een elementaire levenshonger. De liefde voor Lucinda van Philip lijkt ons niet tot het niveau te behoren waarop Gijsen zich altijd heeft bewogen.
Dit werk van Gijsen heeft ons minder bevredigd dan zijn meeste andere werken. Het is te disparaat, beslaat eigenlijk een vreemdsoortige triptiek, waarin de auteur, nadat hij zijn scherpzinnige critische kijk op allerhande Belgische en Amerikaanse toestanden heeft weergegeven, weer van de objectieve waarneming
| |
| |
overhelt naar een bijna masochistisch piekeren, waaruit hij dan ontsnapt in de armen van Lucinda. Voor een geest van Gijsens gehalte kan een probleemloos vitalisme slechts een intermezzo zijn, dat hem uiteindelijk onbevredigd laat.
Minder negatief moralisator dan Gijsen is Bert van Aerschot. Zijn jongste roman, Het Einde van de Reis [Diogenes Antwerpen] vertoont naar de compositie veel gelijkenis met zijn vorige werk De Lift, al speelt hij in een heel ander milieu. Telkens kent zijn verhaal een lange voorbereiding, waarin allerhande opgekropte ressentimenten aan de dag treden bij de hoofdfiguur, totdat ze een uitlaatklep vinden in een heftige daad. Bevrijd van hun wrok, en geholpen door een gunstig toeval, komen zijn mensen dan tot een juister en serener inzicht, en gaan bevrijd een nieuw leven tegemoet. In vorige roman was dit het geval met een meisje van lichte zeden, nu is het een notaris. Zijn moeder heeft een ware tyrannie op hem uitgeoefend, en hij is tegen haar [en zíjn] zin gehuwd met het meisje, dat hij gedurende de exodus in 1940 had verleid. Hun zoon Peter is nu het voorwerp van betwisting tussen beide echtgenoten. Gedurende een verlof aan zee bereikt zijn wrok een hoogtepunt, en een uitweg. Zonder verwittiging vertrekt hij, alleen om zijn vrouw angst op het lijf te jagen, met zijn zoon naar Engeland. [Peter wilde de ‘scone stone’ zien, die juist in de actualiteit stond]. Op de overtocht maakt Cora, de notaris, zich om zijn zoon bezorgd, krijgt allerhande waanvoorstellingen, en raakt Peter kwijt in Victoria Station. Hij vreest kidnapping, maar na veel angstig zoeken vindt hij zijn zoon weer in zijn hotel. Zo heeft hij aan den lijve ervaren wat hij zijn vrouw wilde aandoen. Hij krijgt wroeging, belt ze op, en ze zal naar Londen overkomen. Het is een interessante en originele anecdote, wellicht heeft de auteur ze alleen maar te wijd uitgesponnen om er een ‘roman’ van te maken. Evenals in de roman van Rose Gronon is er een toenadering tussen twee ouders na de afwezigheid van een van hen met het kind. Bij de schrijfster was alles echter romantischer, Bert van Aerschot is nuchterder psycholoog en
lijkt ons tot het moraliserend type te behoren. Notaris Cora komt tot het inzicht dat zijn ressentimenten evenzeer aan hemzelf als aan zijn vrouw te wijten zijn. En deze zelfkennis brengt het hoofdpersonage naar de katarsis. Deze Socratische wijsheid lijkt voor de auteur wel de bron te zijn van een menselijk evenwicht.
Een anderssoortig evasieverlangen, overigens reeds klassiek en in zekere zin al uitgehold dankzij talloze kunstenaarsbiografieën, laat de mens heil zoeken in de kunst. Meestal is het wel zo, dat die kunst dan in meerdere of mindere mate gestalte krijgt in een geliefde persoon, en dit geeft dan aanleiding tot een speciale afdeling van het driehoeksgeval. In Het laatste Concerto heeft Joris Candaele [Clauwaert Leuven] dit nog eens overgedaan, maar hij vermijdt daarbij met veel smaak de klippen van goedkope romantiek en verlokkelijk gemoraliseer. Freddy Cooman heeft jarenlang academie gelopen, maar heeft zijn viool ten- | |
| |
slotte aan de wilgen gehangen om vertegenwoordiger te worden voor een Duitse firma [speelgoed]. De ontmoeting met een vroegere vriend brengt hem terug naar zijn kunst. Met Alex, de directeur van de academie en diens dochter Yolande vormt hij weldra een degelijk trio. Freddy gaat op in zijn kunst, en Yolande is hem hier de inspirerende muze. Hoewel zij een ware bohémiennenatuur heeft komt het nauwelijks tot een verhouding. Tenslotte verkiest hij boven zijn muze zijn trouwe en begrijpende vrouw Simone. Maar het prijsgeven van Yolande doodt in hem ook de kunstenaar. En weer de handel en weer het speelgoed, gelijk Laarmans in Elsschots Kaas. Candaele is een debutant op reeds gevorderde leeftijd. Dit mag zijn zin verklaren voor maat en evenwicht, en zijn serene kijk op de verheven én troeblante krisissen in het bestaan van een eerlijk mens.
Ook in de jongste roman van Emiel van Hemeldonck; Hier zijn mijn Handen [Lannoo Tielt] is een kunstenaar de dritte im bunde. Maar het artistieke, dat hoofdzaak was bij Candaele, staat hier op de achtergrond. Van Hemeldonck heeft tot nogtoe het beste van zijn kunnen bereikt in enkele historische romans, maar nu brengt hij ook in zijn streekromans een diepere psychologische verantwoording. Na een ongelukkige jeugd vindt Maria Verbeemt het geluk nog niet in haar huwelijk met Bruno, de dorpsbrouwer. Deze brave nuchtere man meent dat zijn vrouw gelukkig is omdat ze in welstand leeft, en heeft geen oog voor de diepere nood van zijn vrouw in hun kinderloos huwelijk. Hij brengt zelf een kunstschilder in huis, maar zal na een tijdje zijn jaloersheid niet meer meester zijn. Hierin staat de brouwer tegenóver een figuur als de echtgenote in Candaele's roman. De afloop zal dan ook minder sereen en veel dramatischer zijn. De vrouw zal het jachtgeweer uit de hand van haar wrekende echtgenoot rukken en zelf de kunstenaar doden. Van Hemeldonck heeft veel plaats ingeruimd voor de levenshunker van een onbegrepen vrouw, maar zijn werk, vooral dan het melodramatisch slot, illustreert toch hoe moeilijk het voortaan zal zijn om zulk uitgehold gegeven nog aanvaardbaar te maken.
Op zeer originele wijze heeft Johan Daisne in zijn lijvige roman De Neusvleugel der Muze [Clauwaert Leuven] dan ook de klemtoon verlegd naar het nog onontgonnen gebied van de filmkunst, en daardoor aan zijn werk een zeer modern, om niet te zeggen modernistisch kleedje geschonken. In drie schuifjes geeft hij ons de fasen van een liefdedrama in de marge van drie opeenvolgende filmfestivals, te Knokke, Mariënbad en Sotsji. Telkens ontmoet de ik-verteller, Thiery - zoh eet de auteur eigenlijk - zijn vriend Donald Shawks - een andere zelfprojectie van de auteur -, die neef is van een Amerikaanse producer en verliefd op de jeugdige star Enid Dukington. Te Knokke is Thiery de getuige van een frisse jonge liefde, te Mariënbad ontmoet hij een bekommerde Donald alléén, en te Sotsji is hij tenslotte de getuige en de
| |
| |
medewerker ven de verzoening tussen beide jongelieden. Dit verhaal is de bindende draad in een veelzijdige mengeling van dagboeknotities over ontmoetingen en indrukken bij filmfestivals, encyclopedische filmgegevens van de filmaticus Daisne, die ook beheerder is van de internationale filmfestivals. Ook vindt men een 100-tal pagina's lange beschrijving van de barokstad Praag. Een verrukkelijke Baedeker is dat. Daisne is ongetwijfeld de meest verrassende en onberekenbare schrijver die we bezitten. Men vindt bij hem een vreemde mengeling van decadentie en levensdrang, van geestelijk raffinement en - soms - smakeloosheid, van frivoliteit en zwaartillende ernst, van speelsheid en grübelei, van nuchter encyclopedisme en romanesk sentiment. Hij is eclectisch en verscheiden tot het overladene toe, als de barok zelf. Ook in deze roman blijft hij de voorstander van wat hij een ‘magisch realisme’ noemt, waarin weer die mengeling van bijna tegenstrijdige dingen. Hij ergert soms door een gebrek aan zelfkritiek, maar verrast nog meer door de onberekenbare wendingen en luimen in de compositie van zijn roman. Maar achter dit schijnbaar oppervlakkig spel, staat, als gezegd, een ernst die aan piekeren grenst. Sedert zijn Man die zijn Haar kort liet knippen - naar onze smaak zijn meesterwerk - heeft dit piekeren echter geleidelijk de plaats ingeruimd voor een mild optimisme dat in de Neusvleugel der Muze triomfeert..
Tenslotte, het is lichtjes onbescheiden maar volledigheidshalve moet het in dit overzicht gebeuren, ben ik wel verplicht mijn eigen roman De Dioskuren [Clauwaert Leuven] te vermelden. We lichten eenvoudig uit een bespreking [van Paul Hardy] het informatief gedeelte: ‘...De tweelingen Robert en Herman zijn echter allebei slechts [in tegenstelling met Castor en Pollux] de zoons van een rondborstige houthandelaar. Hoezeer ook met duizenden mysterieuze, onaantastbare vezels, geestelijk en fysisch verbonden, toch is de ene [Robert] een introverte, kwetsbare natuur, de andere [Herman] daarentegen een extraverte daadmens. Schijnbaar volkomen anders reageren ze op dezelfde verschijnselen. Door aan te tonen dat hun reageren slechts “schijnbaar” anders is, laat de schrijver op scherpzinnige wijze blijken dat de ware natuur van de mens diepere wortels heeft dan die van het psychologisch type, waartoe hij blijkt te behoren.. Robert sterft jong, nadat zijn vrouw hem reeds is voorafgegaan. Hun zoon Marc wordt opgenomen door Herman, die tijdens de oorlog met een Engelse huwde en een dochtertje heeft. Een paar dagen vóór zijn dood vertrouwt Robert aan Herman een schrift toe, waarin hij zijn strijd en zijn moeilijkheden heeft opgetekend, zijn broer verzoekend de bladzijden te overhandigen aan de jonge man op diens achttiende verjaardag. Wanneer deze in het verschiet ligt, leest Herman de levensbiecht van Robert; hij kan niet nalaten er correctief en aanvullend zijn eigen visie aan toe te voegen, ten einde de jonge Marc, die hij liefheeft als een eigen kind en in wie hij meer zichzelf dan zijn broer weervindt, een al te sub- | |
| |
jectief inzicht in de levensverhouding tussen zijn vader en zijn oom te besparen.... [In beider alternerende geschriften] zien we als het ware over het graf heen, de beide tweeling-broers naar elkaar toegroeien; waarin de diep gelovige Robert zich van zijn minderwaardigheidscomplex op sublieme
wijze bevrijdt, dankzij de onthechting die hij verwerft in het aanschijn van de dood; waarin de ongelovig geworden Herman - een in-goed mens tenslotte - zichzelf duidelijker leert zien tijdens een meedogenloze confrontatie met zijn broer....’. Men sta ons toe, bij deze analyse van de psychologie der beide broers, een andere beschouwing te voegen: ‘Het gaat niet alleen om de tweelingsbroers en het individueel tragische van hun wederzijdse verhouding, maar daarmee wordt tevens een oer-situatie aangeduid die aan de menselijke natuur steeds opnieuw getob en strijd heeft bezorgd.... Dat tragisch onvermogen tot wezenlijke eenheid ondanks alle goede wil en hulpvaardigheid, en het uiteindelijk samentreffen in God door de dood vormen het inspiratorisch substratum van het boek’.
Dit overzicht van het verhalend proza in 1959 zou niet volledig zijn, zonder het vermelden van de novellen en korte verhalen die in de loop van dit jaar het licht zagen. Van Marnix Gijsen verscheen buiten zijn reeds vermelde roman ook de novellenbundel: Mijn Vriend de Moordenaar [Stols den Haag]. De ik-figuur, die deze gebundelde verhalen meestal vertelt is een superieure toeschouwer, die zich eigenlijk niet graag met andere mensen inlaat, maar telkens tegen zijn zin door derden in een zaak wordt betrokken. Hij wordt ‘involved’ en kan zich niet meer aan het verder verloop onttrekken. De zaak loopt meestal door zijn ingrijpen falikant uit: bijna telkens een zelfmoord [die overigens ook al in zijn besproken roman voorkomt, evenals in zijn dit jaar nog afzonderlijk verschenen novelle De School van Fontainebleau [Ontwikkeling Antwerpen].] Het wereldbeeld dat Gijsen ophangt is desolaat en triest, gezien door een meer ontgoocheld dan geblaseerd scepticus. Maar Gijsens scepticisme is te wrang om irenisch te zijn, en die wrangheid ligt dan vooral in het vreemd genoegen dat de schrijver vindt in een onophoudelijke zelfkwelling. Zijn beste verhaal, naar onze mening, is het titelverhaal van de bundel. De ik-figuur, eens te meer een jong Belgisch - ja Antwerps - diplomaat, ontmoet in een gevangenis te Mason, U.S.A. een gevangen landgenoot [gemeen recht], en tracht hem in zijn jeugdige ijver en overmoed te repatriëren. Dat zou wel gaan indien de familie - ook van Antwerpen - er naar verlangt en dat verlangen schriftelijk kenbaar maakt. N.a.v. de ziekte zijner moeder komt de jonge diplomaat over, en stelt tot zijn ontgoocheling vast, dat de ganse familie van de misdadiger, behalve diens vrouw, geenszins zulk verlangen koestert. Hij wordt zelf door zijn chef op de vingers getikt om zijn onbezonnen ingrijpen. Wanneer de gevangene - een menselijk wrak - verneemt dat er geen brief zal komen, loopt hij zijn
kop ten
| |
| |
pletter tegen de muur van zijn cel. Met een vreemd mengsel van meewarigheid en ironie wordt dit verhaal verteld.
Bij 'n bespreking van de twee korte romans van Ward Ruyslinck meenden we dat de kracht van deze coming man op het gebied van de novelle lag. Dit werd bevestigd door zijn bundel De Madonna met de Buil [Manteau Brussel]. Bij deze verhalen denkt men nu eens aan Tschechof, dan weer aan van Schendel, één maal zelfs aan Belcampo. Mét het titelverhaal is zijn vertelling over De Stemmer het beste uit de bundel, o.i. zelfs heel wat beter. Het heeft ons zeldzaam geboeid door de vreemde sfeer waaraan Kafka niet vreemd is, door een uiterst sekure economie der gebruikte middelen, en door het verrassingselement dat in de kern zelf van de intrige zit. Tobias Pylyser ontvangt - per vergissing - een geheimzinnige uitnodiging in codeschrift, en gaat er toch op in. Zo komt hij terecht in een vreemde groep, eigenlijk een cel van een geheimzinnige, overigens niet nader bepaalde terroristenorganisatie, die uitspraak moet doen in een verklikkingszaak tegen een vrouw, lid van de organisatie. Wanneer deze gemarteld wordt redt hij ze door zichzelf als schuldige aan te melden, al weet hij niet waar het over gaat. Een echt Kafkaïaans proces. En de wraak wordt aan hem voltrokken. Indien de schrijver het mysterie zelf van de symboliek zwevende had gelaten, ware het een meesterlijk verhaal geworden. Nu heeft Ruyslinck in fine de mogelijk kristelijke allusie formeel willen ontkennen - wat overigens zijn goed recht is - maar de tover werd erdoor verbroken. Ruyslinck is een geboren verteller, maar overtuigt minder waar hij aan het redeneren slaat. In dit verhaal heeft de auteur wellicht willen toetsen, hoever het offer van zichzelf kan gaan om zuiver menselijke motieven.
Een opvallend debuut was dat van dichter Jos van de Loo, met zijn novelle De Muur [Manteau Brussel]. Het deed een ogenblik denken aan een fijne schets van Walschap in zijn Kleine Meisje en Ik, maar is overigens zelfstandig en onafhankelijk daarvan ontstaan. Riemans is een jongen van rond de 20 die pakhuisbediende wordt. Wanneer hij het werk overneemt van zijn oude collega, maakt deze hem attent op de muur die door het enige raam zichtbaar is. Er zijn 1.095 stenen in, zegt hij. Maar de jongeman let niet op die vermeende wartaal, verschuift rekken en kasten zodat een raam zichtbaar wordt dat uitgeeft op een pleintje. Aan de overzijde ziet hij dagelijks een meisje aan het raam, ze groeten, maken kennis met elkaar, en hij geraakt op haar verliefd. Maar wanneer hij ze op zekere dag op straat ziet, merkt hij dat ze lam is. De jonge bediende zet alles op de oude plaats, en staart weer op de oude blinde muur, en begint te tellen. 1 2 3 enz. Dat ‘zitten met die muur’ het zinloos aftellen van stenen is in dit navrant verhaal een alibi geworden voor de ontgoochelde romantiek, en krijgt daardoor een symbolische waarde.
Nog drie andere debuten in het kort verhaal dienen vermeld: Clem Schouwe-
| |
| |
naers met Jij een Meermin? [Ontwikkeling Antwerpen], Paul de Wispelaere met Scherzando ma non Troppo [ib.] en Chris Yperman met Een heel klein Scheepje [Manteau Brussel]. We vermelden ze in één adem, omdat ze nogal veel gelijkenis vertonen voor wat het gegeven betreft. Telkens verhalen deze drie jongeren over een driehoeksgeval. Alle drie zijn ook nogal, zij het op verschillende wijze, bewust modern in hun stijlmiddelen. Ze beoefenen proza met een bewuste elegantie, die soms erg eufuïstisch en gezocht kan worden, vooral dan bij de twee dichters Schouwenaers en Yperman.
Clem Schouwenaers situeert zijn verhaal reeds in de jeugd. Rudi is in gezelschap van zijn verloofde met haar erg burgerlijke familie aan zee. In de duinen ontmoet hij een anders meisje Maia, die de incarnatie is van de wilde tomeloze natuur, waarmee hij, voor enkele uurtjes, de banaliteit van zijn milieu wil ontvluchten. En wanneer hij samen met haar familie naar de stad terugkeert, zal hij in zijn romantisch evasieverlangen in gedachten bij de andere blijven verwijlen. Is het gegeven banaal, stijl en atmosfeerschepping worden gevoed door de overrijke beeldentaal van de moderne poëzie.
Nuchterder van schriftuur is ongetwijfeld Paul de Wispelaeres debuut. Het is overigens de enige niet-dichter van de laatste vijf vermelde jonge novellisten. De confrontatie met een evasieverlangen - geïncarneerd in een andere vrouw - wordt bij zijn personages veel later gesitueerd, en retrospectief beleefd. Michel Frémont is een ambtenaar, schrijver in zijn lege uren. Hij is rijk gehuwd, maar in zijn ruim bourgeoisleven verlangt hij naar een ander leven, dat wat hij geleid had met Anita vóór zijn huwelijk. Naar aanleiding van een ontmoeting kaarten ze na over die verre herinnering, om tot het besluit te komen dat dat verleden dood is. De stijl van de Wispelaere is minder opzettelijk dan die der twee anderen, maar zijn psychologie lijkt ook krampachtiger opgebouwd.
Christ Yperman is de enige vrouw van dit driemanschap. Haar proza is doordrongen van een poëtisch raffinement, dat echter na enkele tientallen pagina's op preciositeit gaat gelijken, en vermoeit. Bij haar heeft men duidelijk de indruk, dat een verhaal van een zekere lengte niet tegen de metaforiserende taal der moderne poëzie bestand is. Dat ondervond Van Deyssel al. Christina, een meisje dat leeft in een bohémienmilieu, bemint Hugo terwijl ook Edmond haar discreet het hof maakt. Wanneer Hugo aan t.b.c. sterft, zal ook de rijke Edmond haar vaarwel zeggen. Achter de zeer decoratieve taal vermoedt men het levensgevoel van een jonge vrouw, die gebukt gaat onder een gevoel van ontgoocheling en nutteloosheid.
Van de drie komt ons Yperman als de meest oprechte voor. Voor alle drie heeft men het wachten naar het antwoord op de vraag of dat ‘zitten met de zinloosheid van het bestaan’ een voorbijgaand modeverschijnsel is, of persoonlijke beleving.
| |
| |
Terwijl jongeren zich laten gelden, houden de Nestors zich bezig met het heruitgeven van hun werk: zo Roelants, de Pillecijn, Walschap, Claes, Streuvels. Brulez ‘denkt’ aan een vijfde deel van zijn Woningen, Roelants ‘belooft’ een verrassing, Walschap ‘werkt’ aan een vervolg op Houtekiet [!], en heeft ook een ‘nieuw’ werk klaar.
Van een andere generatie zijn: Carlier, van wie een nieuwe zeeroman gaat verschijnen, Lampo en Michiels die nieuw werk klaar hebben. Valeer van Kerkhove houdt zich nu met toneel en T.V. bezig, maar belooft ‘iets heel anders’, Boon en Walravens wachten, Claus is op reis. Er wordt dus gewerkt en mogelijk kan een volgend jaaroverzicht over de resultaten ervan spreken.
Tot slot vermelden we het verschijnen van een nieuwe reeks: De Vlaamse Pockets [Heideland Hasselt]. Recepties op ambassades, publieke aanbiedingen in een krans van schrijvers, en reeds heruitgave van de eerste reeks. Zijn zulke uitgaven met grote oplage een bedreiging voor nieuw werk? Och, Streuvels heeft leren lezen en schrijven in de pockets van zijn tijd, de Reclam-bibliotheek. De deken der Nederlandse literatuur in Vlaanderen zal wel, op zijn aartsvaderlijke leeftijd, van op zijn Westvlaamse heuvel met enige - vriendelijke - naijver neerblikken op de jeugd van vandaag, die het veel gemakkelijker heeft. Om te leren lezen en schrijven alleszins.
Bernard Kemp
|
|