Roeping. Jaargang 36
(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Hubert Michaël
| |
IUit het huwelijk van mr. Abraham de Vries, een vooraanstaand Amsterdams jurist, en Antonia Joosting, werd op 15 maart 1851 te Amsterdam geboren Adrianus Daniël de Vries. Al jong toonde Adriaan bijzondere belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis; niet vreemd voor de zoon van een verzamelaar van portretten en historieprenten. Hij bezocht trouw de kunstaucties en de boekenveilingen van zijn geboortestad en wist vroegtijdig een eigen verzameling van prenten en pamfletten bijeen te brengen. Met tegenzin begon hij in 1868 de rechtenstudie aan het Athenaeum Illustre van Amsterdam. Eerst jaren later verwierf hij er de meesterstitel. Veel meer dan de juridische wetenschap had die der geschiedenis zijn liefde. Met historische bijdragen werkte hij al mee aan de Studentenalmanakken van 1871 en 1872. Daarnaast bezat hij een grote belangstelling voor de letterkunde, in het bijzonder voor die van onze Gouden Eeuw. Vondelvereerder werd hij al vroeg. Hij kende diens levensomstandigheden tot in détails en was in staat grote brokstukken uit diens werk te declameren. Onder zijn regie vond in 1874 zelfs een opvoering van de Gijsbreght plaats, waarin jongelui uit zijn familiekring de rollen vervulden. Zijn uitzonderlijke kennis van Vondel's leven en werk, ook gebleken uit enkele tijdschriftartikelen, trok de aandacht van Jos. Alberdingk Thijm, Vondelkenner bij uitstek, die hem dan ook uitnodigde tot het bijwonen van zijn dinsdagavondbijeenkomsten. Hier ontmoette De Vries verschillende letterlievende Amsterdammers, die met Thijm uit vondelen plachten te gaan: de kinderboekenschrijver Anton L. de Rop [1837-1912], de toneelkritikus J.H. Rössing [1847-1918], de jurist J.C. de Marez Oyens [1845-1911] en, later, mr. W. | |
[pagina 87]
| |
W. van Lennep [1833-1903], in zijn tijd bekend als wethouder van onderwijs van de hoofdstad, nu vooral als de kundige en kunstzinnige vertaler van Keats' Hyperion. Dat een jonge man met zulk een uitvoerige culturele bagage zijn werkkring bij de museumdienst heeft gevonden, zal niemand verwonderen. Op nieuwjaarsdag 1876 ging zijn benoeming in tot opzichter bij het Rijksmuseum te Amsterdam, een functie die meer inhield dan de sobere titel doet vermoeden. Later werd deze gewijzigd in onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet. Het werk veranderde er niet door. Hij moet zich hier in zijn element gevoeld hebben, al zal hij de hem ‘ter inperking van zijn verzamelingslust’ opgelegde ministeriële instructieGa naar voetnoot2 wel hebben betreurd. Niet alleen in zijn ambtelijke betrekking, maar ook daarbuiten betoonde hij zich ijverig in het bevorderen van de cultuur. Hij gaf zijn energie aan verschillende landelijke manifestaties als de grote Historische Tentoonstelling van 1876, de Nijverheidstentoonstelling van 1877, de Vondeltentoonstelling van februari 1879, vrucht van het dinsdagavondoverleg, en tenslotte de herdenking van de 300ste geboortedag van P.C. Hooft, in maart 1881 te Amsterdam en Muiden gevierd. Naast kennis van zaken moet hij organisatietalent bezeten hebben, getuige zijn aanwezigheid in zo uiteenlopende comités, waar hij zijn licht niet onder de korenmaat liet staan. Zonodig schreef hij ook de catalogi voor die tentoonstellingen en dan degelijk. Wanneer aan deze opsomming van werkzaamheden wordt toegevoegd, dat De Vries zeven jaar lang verbonden is geweest aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, eerst als secretaris, later, tot aan zijn dood, als conservator, en dat hij met zijn vriend en studiegenoot mr. Nicolaas de Roever [1850-1893] in 1883 het befaamde tijdschrift Oud-Holland heeft opgericht, dan zijn wel niet alle, maar toch de voornaamste activiteiten genoemd, die de schrandere, actieve en begaafde historicus in zijn korte levenstijd hebben beziggehouden. In schaarse vrije uren moet hij de artikelen hebben geschreven, die het resultaat vormden van zijn archivalistisch onderzoek naar leven en werken van kunstenaars en dichters. Deze artikelen en zijn catalogi getuigen van de wens tot objectieve wetenschapsbeoefening, van ijver en doorzettingsvermogen, van liefde tot de kunst en bewondering voor de kunstenaars, echter niet van bijzondere artistieke vormkracht. Compositorische of stilistische schoonheid moet men in zijn geschriften niet zoeken; de nogal gespecialiseerde onderwerpen hebben daar blijkbaar ook niet toe geleid. Slechts vindt men er op droge, rustige wijze voorgedragen vakkennis. Soms gaat de droogte in dorheid over, zoals in zijn Biografische aanteeke- | |
[pagina 88]
| |
ningen betreffende Amsterdamsche schilders, plaatsnijders en hunne verwanten. Hier geen doorlopend verhaal, maar een alfabetische opsomming, beginnende met ‘Pieter van den Abele, van Middelburgh, juwelier, out 30 jaar, ondertr. 19 may 1638’ en zo voort tot de laatste van de 104 bladzijden. Ook zijn er passages in zijn geschriften aan te wijzen, die beneden een aanvaardbaar minimum blijven, zoals het volgende fragment van een bespreking van schilderijen op de Historische Tentoonstelling van 1876Ga naar voetnoot3, eindigende met de wens ‘dat deze historische tentoonstelling van Amsterdam, die, hoe schoon zij ook moge zijn, bij meerdere ruimte een nog twintigmaal schooner beeld van het verleden had kunnen geven, moge hebben medegewerkt, om dien gloed te verspreiden, die allen bezielen moet, waar het geldt het welzijn en den roem onzer stad’. Sympathiek van inhoud, hortend van stijl. Een schrijver van essays is De Vries niet geweest. Zijn vakgenoten hebben die hoedanigheid ook niet in hem opgemerkt. Wel was hij een kunsthistoricus vol beloften, die bij een langer leven mogelijk de faam zou hebben verworven, die zijn - en onze - tijdgenoot Abr. Bredius [1855-1946] door zijn belangrijke archiefstudies verkregen heeft. Over zijn karakter valt, blijkens de necrologiën, niet dan goeds te vertellen. Met het portret voor ogen, dat J.P. Arendzen van hem heeft gemaakt - een gravure afgebeeld in Oud-Holland 1884 -, ben ik gaarne geneigd de lofprijzingen van de treurende vrienden te geloven. ‘Tal van eigenschappen van hoofd en hart waren op de gelukkigste wijze in hem verbonden.’ ‘Een man met een warm hart, dat sprak uit den blik van zijn oog, uit den toon van zijn stem’, ‘Onvermoeid strijder voor wat goed en edel is’, ‘Van onkreukbare eerlijkheid en van een onovertroffen hulpvaardigheid’Ga naar voetnoot4. En de oude Alberdingk Thijm schreef van hem: ‘Zelfs zijne overgevoeligheid, zijne overdrijvingen hadden iets beminnelijks, en nooit heeft hij eenig onrecht gepleegd, of het kwam voort uit hooge geestdrift voor een goede zaak’Ga naar voetnoot5. Een markante trek in zijn karakter was zijn drang naar waarheid. De daaruit voortvloeiende afkeer van het compromis heeft hem in 1881 de vriendschap met Alb. Thijm gekost, toen het ging om de vraag hoe Hooft's Warenar moest worden opgevoerd: gekuist of rauw. De Vries was voor een onverbloemde presentatie. Ter illustratie van zijn waarheidszin laat ik het woord weer aan De RoeverGa naar voetnoot6. ‘Met adelaarsblikken bespeurde hij iedere vervalsching, doorzag hij al de streken van minder nauwgezette kunst-en antiquiteiten- handelaars. Hij kon u vertellen hoe door zulke praktijken stukken van I. Biltius voor die van Fabritius waren verkocht, hoe een Cl. M[ooyart] in een G. Metsu | |
[pagina 89]
| |
was gemetamorfoseerd en stellig op een dozijn dergelijke gevallen meer. Wie herinnert zich niet de ontsteltenis van auctionaris en publiek toen, bij gelegenheid der verkooping de Vos, hij op de alom bekende teekeningen van Rembrandt de naamcijfers van Samuel van Hoogstraten onder den vervalschten naam des grooten meesters ontdekte? Niet licht zal ik ook ons onderhoud vergeten met den vervaardiger van den veelbesproken beker op de opening van den nieuwen schouwburg in 1637 en al de sensatie onder de oudheidkundigen teweeggebracht door de onthullingen op dat onderhoud gevolgd. Dat was zijn werk geweest en de aanleiding tot dit alles was zijn waarheidszin, die hem er evenzeer toe dreef om door archieven- en bibliotheekstudie de biografiën te toetsen van de kunstenaars, waar het vaderland roem op draagt’. Dank zij deze en andere deugden heeft deze mens zich in zijn korte leven veel vrienden verworven. Of ook Willem Kloos daartoe behoord heeft, blijkt niet. Ze wisten van elkanders bestaan, hebben elkaar zeker ooit op boekenveilingen gezien. Kloos spreekt in een brief aan Vosmaer van ‘den heer Mr. A.D. de Vries Azn.’, wat correct aandoet, maar op afstand duidtGa naar voetnoot7. Overigens is De Vries in een volgende brief reeds ontheerd Tkt. Ze hebben elkaar althans eenmaal ontmoet en wel op 17 maart 1881, bij de herdenking van Hoofts geboortedag, op het Muiderslot; De Vries was daar als medeorganisator, Kloos was er in gezelschap van Jacques Perk aangekomen. Aanknopingspunten tussen De Vries en Kloos waren er, althans op het gebied van de letterkunde, zeker, maar mogelijk heeft het verschil in stand een beletsel voor toenadering gevormd; tegenover de erkende historicus uit een goed nest stond hier een student, afkomstig uit de kleine burgerij, die als dichter op dat ogenblik nog slechts bij weinigen erkenning had gevonden. Hoe dan ook, bekend of onbekend met elkanders menselijke waarde of kunstzinnige betekenis, het moet aleens gescheiden zijn. De felle dood, die de letterlievenden uit de kring van De Vries nog jaren verschoonde, nam hem zelf plotseling weg: in de avond van vrijdag 8 februari 1884 overleed Adriaan de Vries na een korte ziekte, nog geen 33 jaar oud. Een groot verlies voor de vriendenkring, niet minder voor de kunstgeschiedenis. Van dit onverwachte heengaan zal de aanzegger de bekenden de volgende dag in kennis hebben gesteld. Mocht Kloos, eenzaam en ver op zijn kamer in de Pijp, daarbij zijn overgeslagen, dan zal hij het nieuws toch de volgende zondag bij zijn gebruikelijk bezoek aan Willem Doornbos vernomen hebben. Tussen zaterdag 9 en maandag 11 februari, de dag van de begrafenis, moet Kloos de gedachte hebben opgevat aan De Vries een dichterlijke herdenking te wijden. En hij is er mee klaar gekomen, want de redacteur van de Ned. Spectator, Carel Vosmaer, blijkt op dinsdag 12 februari een In Memoriam mr. A.D. de Vries in huis te | |
[pagina 90]
| |
hebben en kan Kloos bij een briefje van diezelfde dag beloven proef te zullen zenden van diens elegieGa naar voetnoot8, die nog in het nummer van diezelfde week, op 16 februari 1884, is kunnen verschijnen, gedateerd 11 februari 1884. Het sonnet zou in twee dagen zijn geschreven; werkelijk niet te veel tijd voor een dichter die niet overmatig vlug placht te werken en bovendien in een weinig vruchtbare periode van zijn dichterschap verkeerde. Het sonnet worde hier nog eens afgedrukt cf. die publikatie.
O, klaagt om 't jonge leven, met één slag
Gesloopt, en zóóveel hope en al zijn droomen...
Klaagt om het land, dat niet aanschouwenGa naar voetnoot9 mag,
Wat roem van zulk een zoon haar toe zou stroomen.
Klaagt om den vriend, voor altijd weggenomen,Ga naar voetnoot10
Zijn stouten ernst, den geesel van zijn lach,
Klaagt om de Waarheid, die voor 't laatste zag
Heur trouwsten priester tot hare outers komen.
Klaagt niet - wij allen wenschten ons uw lot,
Te vallen in den strijd voor eigen God,
In volle kracht, als mannen weggedragen.
De liefde sterft met ons, met Holland's taal
Uw naam, maar Waarheid's zonne, uw ideaal,
Het liefste dat gij hadt, zal eeuwigGa naar voetnoot11 hooger dagen.
De inhoud van dit gedicht lijkt in het algemeen overeen te stemmen met de gegevens, die over De Vries bekend zijn. Diens vrienden zullen deze herdenking zeker geapprecieerd hebben, zoals ook elders in geschrifte blijkt. Weinig kritisch gestemd ten opzichte van beiden, Kloos en De Vries, zullen ze aanvaard hebben, wat de dichter van de kunsthistoricus had te memoreren. Dus ook de mededeling in de tweede terzine, dat ‘uw naam [De Vries] sterft met Hollands Taal’, een opmerkelijke lof, die tenminste vaststelt, dat die naam zal worden genoemd, zolang onze taal gesproken zal worden, maar die meer waarde krijgt, indien men overweegt, dat ‘Taal’ hier in het woordgebruik van Kloos een ruimere betekenis moet hebben gehad, n.l. de taal van de creatieve mens, de kunstenaar. Heeft deze mateloze lof de tijdgenoten, die de dichter | |
[pagina 91]
| |
onvoldoende kenden, niet verwonderd, ons moet die verbazen juist omdat het een uitspraak is van Kloos, die zozeer zijn woorden woog, dat men hem in een geheel eigen zin dienaar des goddelijken woords zou kunnen noemen, van Kloos, die, óók Vondelvereerder, geweten zal hebben, dat van niemand minder dan Vondel gezegd is: gij schrijft voor de eeuwigheid. Merkwaardige tegenstrijdigheid: De Vries, samensteller van nuttige catalogi, kronikeur van veelal weer vergeten levensberichten, schrijver van archivalistische studies en kunstbeschouwingen zou tot het einde der tijden bekend blijven? Hier is het ogenblik gekomen om vast te stellen, dat, wie er ook kritiekloos tegenover de inhoud van het sonnet hebben gestaan, niet de redacteur van de Ned. Spectator, die het ‘zeer mooi’ vond, maar die toch ‘een paar aanmerkingen’ hadGa naar voetnoot12. ‘Hooger dagen - voor hooger helder lichten en schijnen is misschien niet heel juist - maar het kan er door: tenzij gij iets beters weet. Heur trouwsten priester vind ik [ook bij de hoogste waardering voor de V.] overdrijving en sterker zou ik vinden: Dien trouwen priester.... Overigens best. Het wekt ook bij mij grooten spijt dat hij ons ontviel’. Blijkbaar heeft er in het [weggeraakte] begeleidende briefje van Kloos een passage gestaan, waarin ook deze zijn spijt uitsprak over het heengaan van De Vries, misschien even laconiek van toon als de betuiging van Vosmaer. Het In Memoriam was echter geladen: Vosmaer, die in lang niets van Kloos had gekregen, was er mee ingenomen, al zal hij zich misschien hebben afgevraagd, waarom dit gedicht niet aan Oud-Holland, het eigen tijdschrift van De Vries, was aangeboden, maar aan de Spectator, die na 1879 geen bijdragen van De Vries meer had mogen ontvangen. Na lezing van Vosmaer's briefkaart is Kloos terstond in het geweer gekomen. Hij repliceert als volgtGa naar voetnoot13: ‘Hierbij zend ik u de proef, met een regel veranderd. Zooals u ziet, heb ik de door u gewraakte uitdrukkingen laten staan, en wel de laatste tegen mijn zin. Ik vind inderdaad niet alleen de uitdrukking hooger dagen, gewaagd, maar de twee laatste regels wat mat: ik heb nog getracht ze te veranderen, maar het wou me op het oogenblik niet gelukken... Heur trouwsten priester echter, daarover meen ik met u te moeten verschillen: “dien trouwen priester”, zooals u wilt, of zelfs “dien trouwsten priester” is een plotselingen val van het pathos, na de vorige 6 regels. Ik stem gaarne toe, dat de uitdrukking, naar de letter genomen, hyperbolisch is: maar is hyperbole per se een fout? Ik zou zoo graag de uitdrukking behouden, want de quatrijnen vallen met de verandering, en door dien val is de overgang “klaagt niet” niet genoeg gemotiveerd en het heele sonnet valt in 2 helften uit elkaâr. 't Moet den indruk maken van | |
[pagina 92]
| |
iemand, die in slaap gevallen is, en plotseling wakker wordt geschreeuwd. “Klaagt niet!”. Ik geloof dat regel V door de nieuwe lezing veel verbeterd is’. Opvallend in deze brief is dat Kloos vrij fel van zich afbijt bij de gedachte, dat ‘heur trouwsten priester’ zou moeten worden gerelativeerd. Blijkbaar heeft Vosmaer hier in het gemoed van de dichter een tere plek geraakt. Overrompeld door 's dichters verdediging slikt Vosmaer de hyperbole en de waarheidslievende museumman blijft als trouwste dienaar van de waarheid gehandhaafd. Dat wil niet zeggen dat het bezwaar van onbegrijpelijke overdrijving op dit en een ander punt van dit gedicht voor anderen niet meer zou gelden. In tegendeel: de onsterfelijke roem, toegedacht aan een figuur die, bij afwezigheid van een literair oeuvre, voor Kloos, weinig thuis in de kunsthistorische wereld, slechts een zeer betrekkelijke betekenis kon hebben, maakt het mij althans onmogelijk te aanvaarden, dat hij dit sonnet, ter nagedachtenis van De Vries gepubliceerd, ook voor hem geschreven heeft, ook al zit De Vries het dichterlijk doodskleed van de kleermakerszoon als op maat gemaakt. Maar zo dit rouwdicht niet voor deze is geschreven, voor welke veelbelovende jonggestorven idealist uit de omgeving van Kloos dan wel? Overziet men diens vriendenschaar van Mau van der Valk en Gidius Timmerman uit de lagere schooltijd tot de vrienden opgedaan bij Flanor, dan is het antwoord niet moeilijk te geven; er blijkt er maar één aan de vriendenkring te zijn ontvallen en dat is Jacques Perk. | |
IIHet overlijden van Jacques Perk op 1 november 1881 heeft verschillende letterkundigen in die dagen tot het schrijven van een herdenkingsgedicht gezet. Als eerste in de rij moet hier worden genoemd H.C. Mulder, lid van Flanor en vriend van Perk, die aan Vosmaer een In Memoriam deed toekomen, dat nog in de Spectator van 5 november kon worden opgenomen. ‘Muller zond voor den Spectator een zeer goed sonnet, dat ik deze week er in heb gezet, met een paar regels, die ik er boven zette’, aldus schrijft Vosmaer aan Kloos en hij voegt er aan toe: ‘Ik zou zo gaarne dat gij of Paap, een bericht gaven over hem, zijn werk en zijne beteekenis, opdat wij zijner op waardige wijze gedenken en zijne heugenis in ons blad bewaren’. Kloos heeft zich met spoed van deze opdracht gekweten; op 8 november kon hij Vosmaer reeds zijn In Memoriam Jacques Perk toezenden, het beroemde prozastuk dat is opgenomen in de Spectator van 19 november. Of Kloos in die eerste weken van november overwogen heeft zijn vriend ook in verzen te herdenken, valt niet te bewijzen. | |
[pagina 93]
| |
Waarschijnlijk heeft hij het te druk gehad met de opdracht voor de Spectator. Intussen waren ook andere dichtaderen gaan vloeien, zodat de redactie van De Amsterdammer in staat was haar lezers in het nummer van 6 november zelfs twee verzen ter herdenking van Perk aan te bieden, het eerste van Jan Baga, het tweede ‘Op het graf van onzen onvergetelijken klinkdichter’, niet ondertekend. Vol verontwaardiging schrijft Kloos 16 november aan Vosmaer: ‘Hebt u de verzen op Jacques in den Amsterdammer gelezen? Het eene, zegt men, is van Alberd. Thijm, het laatste is van de Marez Oyens. Allebei maakwerk’. Dit vernietigend oordeel behoeft wel geen herziening; beide gedichten zijn de nagedachtenis van de dichter Perk onwaardig. Men kan ze ten hoogste waarderen als uitingen van bedroefde vrienden. Of de toeschrijvingen juist zijn, kan ik niet beoordelen. Slechts vraag ik mij af, of een gelovig man als Thijm van een medemens geschreven zou hebben, dat diens ster in de duisternis verdwenen is. Dat Oyens het tweede zou hebben geschreven, lijkt aannemelijk; de op kennis van Vondel berustende toespelingen in dit gedicht passen bij een lid van dinsdagavondse kring van Thijm, waar Vondel immers voortdurend ter sprake kwam. Niet dus vanwege hun schoonheid worden de beide door Kloos verworpen gedichten hier opnieuw afgedrukt, maar omdat ze, naar ik vermoed, juist door hun stunteligheid hem er mede toe gedreven hebben te doen, wat hij uit eigen aandrift niet heeft gedaan: zijn gestorven vriend, ‘de eenige mensch die ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad’, te herdenken in een elegie, die recht deed aan Perk's betekenis, dichterlijk ten minste op diens peil stond en daarenboven bewijs aflegde van eigen kunnen. I
Een jonge ziel, vol zin voor 't ware en schoone,
Die zeker eens, in dichterlijke kracht,
Ver strevend boven 't stoffelijke en gewone,
Aan duizenden genot, vertroosting bracht,
Is heengegaan. In duisternis verdwenen,
Ook deze ster, pas blinkende in den nacht,
De knop geknakt, lang voor d'ontwikkelingspracht,
Zoo gaat het beste en schoonste 't eerste henen.
| |
[pagina 94]
| |
's Lands Muze treurt, zij legt de gloriekroon,
Die zij voor 't jeugdig hoofd als hoogste loon
Op 't glanspunt van zijn dichtkracht wou bewaren,
Ter neer op 't graf waar hij een rustplaats vond,
En ziet nu dubbel droef de rijen rond
Van 't slinkend priesterdom voor heur altaren.
JAN BAGA II
Op het graf van onzen onvergetelijken klinkdichter
Geen tranenvloed, [schoon wij den slag beseffen]
Om uwen dood, uitnemende Jacques Perk!
Uw kloeke geest verwijst van deze zerk,
Wie 't oog van haar niet weet omhoog te heffen!
Schoon jong, streedt gij den strijd om waarheid. Effen,
Mistrouwdet gij het pad. Uw arendsvlerk
Zocht naar de spits waar 't eenzaam is. Uw kerk
Was 't pijnenwoud, welks zuchten 't oor u treffen.
Toch was zijn ernst niet stroef. Getuigt 't Mathilde,
Joanna! die zijn dorst naar schoonheid stilde,
Hoe daverde zijn lach door 't schaatrend bosch!
Helaas! Wat bloesem-pracht vernield door scherpe winden!
Waar zal een voder troost bij zulke smarten vinden
Tenzij in 's dichters woord? ‘De Hemel trekt, laat los!’.
Maar het is niet alleen deze confrontatie geweest, die Kloos toen tot dichten moet hebben aangezet. Later, de 17e van die rouwmaand, had vader Perk de goedheid Kloos uit de nalatenschap van Jacques een exemplaar ten geschenke aan te bieden van Shelley's werk. Kloos zal, bladerend in die bundel, Adonaïs weer onder ogen hebben gekregen, het grote gedicht, in 1821 door Shelley aan de pas gestorven Keats gewijd. De overeenkomst tussen Keats en Perk in de laatste fase van hun leven moet Kloos bijzonder hebben getroffen: een begaafd dichter met een sympathiek karakter, dat hem veel vrienden heeft | |
[pagina 95]
| |
bezorgd, moet jong sterven aan een ongeneselijke ziekte zonder dat hij bij het publiek de erkenning heeft gevonden, waarop zijn talent en zijn dichterlijke arbeid hem recht geven in de ogen der bentgenoten. Dat én Keats én Perk in hun korte leven bovendien veel tegenstand moesten ondervinden, zal de congruentie voor Kloos nog duidelijker hebben gemaakt. Hij heeft de parallel willen doortrekken: zoals Shelley een dichterlijke hulde had gebracht aan Keats, zo zou hij, Kloos, het voor Perk doen. Met één oog naar Adonaïs en met het ander naar de afschrikwekkende voorbeelden van Baga [I] en de Marez Oyens [II] ziende, moet hij dan in de tweede helft van november 1881 zijn klaagdicht geschreven hebben. Onwillekeurig zijn er daardoor enkele vreemde lichamen in het sonnet terechtgekomen. Zo werden overgeplaatst de slag [gedicht II, regel 1], de ernst en de lach [gedicht II, r. 9 en 11] in combinatie nog wel, de priester voor het altaar [gedicht I, r. 14], die bij Kloos voor een ‘outaar’ staat [invloed woordkeus Alb. Thijm?] en - mogelijk - de Waarheid [gedicht II, 5]. Maar gelukkig bleef het bij het overnemen van die enkele woorden. En wat het illustere voorbeeld betreft, de spreektrompet van Kloos, de Raaf, heeft later van het In Memoriam De Vries gekrast, dat er een flauwe weergalm in te horen valt van AdonaïsGa naar voetnoot14. Hij noemt dan de wending bij de terzinen, de ‘knik’: bij Shelley [in vers XLI] volgt op de reeks aansporingen tot klagen plotseling de opwekking: ‘mourn not for Adonaïs’, bij Kloos [in regel 9] ‘klaagt niet...’ Eenmaal aangenomen dat in het In Memoriam mr. A.D. de Vries eerder een In Memoriam Jacques Perk geweest moet zijn, rijst de vraag, of het sonnet er altijd zo heeft uitgezien als het ons door Kloos is overgeleverd. Twijfel is hier gerechtvaardigd, omdat er in de bestaande tekst een personificatie - de Waarheid - voorkomt, die uitstekend past bij Adriaan de Vries maar in het leven van Perk niet de éérste rol heeft gespeeld. Gaat er onder de Waarheid - die dan dus niet zou zijn overgenomen uit het gedicht van de Marez Oyens - misschien een ander begrip schuil? Ik meen te mogen zeggen dat Kloos ons hier nog een kleine verrassing biedt. De bouw van het sonnet vraagt na de mooie alliteratie ‘leven’ [r. 1] ‘land’ [r. 3] een tweede in de regels 5 en 7. Maar die komt er niet uit: op ‘vriend’ [r. 5] volgt ruwweg ‘waarheid’, die daar een alliteratie doet mislukken, waar ‘vriendschap’ het zo goed had gedaan. Daar de Vriendschap in het leven van Perk een grote betekenis heeft gehad, getuige de Verzen voor een Vriend, een betekenis waar Kloos beter dan iemand anders mee bekend was, lijkt het geoorloofd in de Waarheid [r. 7] een overschildering te zien. Omwille van de waarheidsliefde van De Vries moet Kloos de Vriendschap [die er overigens niet zou hebben misstaan] in 1884 vervangen hebben door de Waarheid. Terloops zij hier vastge- | |
[pagina 96]
| |
steld, dat de Liefde [r. 12] die er bij de tegenwoordige redactie van het sonnet zo los bijhangt, bij de terugkeer van de Vriendschap een duidelijke bedoeling krijgt. Ook de Waarheid die verderop in het gedicht [r. 12] voorkomt, moet een substituut zijn. Het ligt wel voor de hand ook hier te denken aan de Vriendschap. Er zou dan gestaan hebben: ‘vriendschaps zonne, uw ideaal’. En hiervoor zou pleiten de toevalligheid, dat dit beeld van Kloos eerder door Perk is gebruikt en wel in een van de Verzen voor een Vriend [nr. XI, r. 8]: ‘De zon der vriendschap deê dat duister zwichten’. Ook zou zulks in overeenstemming zijn met de laatste terzine van diens Sanctissima Virgo in de oorspronkelijke redactie en toen deel uitmakende van de Verzen voor een Vriend: ‘Daarboven, in een kolk van licht te pralen Stond reuzengroot mijn Vriendschap, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen’. Desalniettemin zou ik liever aannemen, dat de Waarheid hier de plaats van de Schoonheid heeft bezet en dat niet zozeer vanwege de dan opkomende alliteraties in de tweede terzine en de frappante overeenkomst in woordkeus tussen ‘Uw ideaal, het liefste dat gij hadt, zal immer hooger dagen’. [Kloos, r. 14] en ‘U daagde een schoonheidsideaal in haar’. [Perk, Kalliope, Verz. Ged. p. 118], maar vooral om de bekende uitspraak van KloosGa naar voetnoot15: ‘Schoonheid had hem doen liefhebben en de schoonheid had hem teruggestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid’. In een ontwerpGa naar voetnoot16 voor een toelichting bij Eene helle- en hemelvaart van augustus 1881, schrijft Perk over Sanctissima Virgo: ‘Het vers: “een lach voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen”. dient in verband te worden gebracht met “een kolk van licht” iets hoger. Daardoor springt de verzwegen vergelijking der Schoonheid met een Zon in het oog’. Dit kan Kloos eerder uit de mond van Perk vernomen hebben. Hij heeft geweten van de verandering, die er in de loop van 1880/81 bij deze had plaats gegrepen, een verandering die al tot uiting was gekomen in de gewijzigde woordkeus in Sanctissima Virgo, waar de Vriendschap het immers tegen de Jonkvrouw, die de Schoonheid moet verbeelden, had afgelegd. Het In Memoriam zou er dus zo moeten uitzien:
O, klaagt om 't jonge leven, met één slag
Gesloopt, en zooveel hope en al zijn droomen, -
Klaagt om het land, dat niet beleven mag
Wat roem van zulk een zoon haar toe zou stroomen.
| |
[pagina 97]
| |
Klaagt om den man, den vriend voor altijd weggenomen,
Zijn stouten ernst, den geesel van zijn lach,
Klaagt om de VRIENDSCHAP, die voor 't laatste zag
Haar trouwsten priester tot haar outers komen.
Klaagt niet - wij allen wenschten ons uw lot:
Te vallen in den strijd voor eigen God
In volle kracht, als mannen weggedragen.
De liefde sterft met ons, met Holland's taal
Uw naam, maar SCHOONHEID's zonne, uw ideaal,
Het liefste dat gij hadt, zal immer hooger dagen.
Herlezing van het gedicht, ontdaan van zijn overschilderingen doet gevoelen, dat het als rouwdicht voor Jacques Perk aanmerkelijk meer waarde bezit dan in verhulde toestand, niet alleen in zijn algemene strekking, doch ook in zijn bijzonderheden. Hoe treffend wordt, nu het om Perk gaat, in de tegenstelling van de stoute ernst tot de spotlust het gecompliceerde van diens karakter weergegeven, een tegenstelling waar Kloos telkens weer op vastliep, zoals ook blijkt uit zijn gedichten uit de periode van hun vriendschap in 1880. Toch bezat hij zoveel inzicht in het wezen van Perk, dat hij ‘dat psychologisch raadsel’ later kon helpen ontwarrenGa naar voetnoot17. Ook wordt nu de halsstarrigheid begrijpelijk, waarmee Kloos in zijn korte pennestrijd met Vosmaer vasthield aan de lofprijzingen van zijn In Memoriam: Perk en niemand anders was die trouwste priester. En dat Perks naam eerst met Hollands Taal zou verdwijnen, moet voor Kloos niet aan twijfel onderhevig geweest zijn. Overigens zij hier vastgelegd, dat de uitleg die ik aan Kloos' zegswijze ‘Hollands Taal’ heb durven geven, zijn bewijs vindt in een duidelijk gebruik van dezelfde uitdrukking bij Perk, wanneer deze op 25 november 1879 aan Ch. van Deventer schrijft: ‘Ik zal 't echter uitgeven omdat... ik daardoor wellicht wat bekender zal zijn en iets hebben geleverd, waardoor men kan zien dat ik in Hollands Taal niet gansch vreemdeling ben.’Ga naar voetnoot18 Dat Kloos in 1884 onverkort wenst vast te houden aan een nimmer uitgegeven lofzang op zijn onvergetelijke vriend doet sympathiek aan. In een lang leven heeft hij zijn eigen voorspelling bewaarheid: ‘de liefde [tot Perk] sterft met ons.’ En dan die andere voorzegging uit het sonnet, van heel wat wijder strekking overigens, dat de naam van Perk de eeuwen door bekend zou blij- | |
[pagina 98]
| |
ven! Kunnen wij die 80 jaar later leven dat als juist aanvaarden, een tijdgenoot van Perk kon dat alleen zo zelfverzekerd formuleren, wanneer hij over het scherp kritische inzicht van een Kloos beschikte. Weliswaar heeft hij meer verklaringen van onsterfelijkheid afgegeven, maar waren die zo oprecht gemeend als die over Perk, van wie hij elders heeft verkondigd: ‘... dezen Perk, den hoogen vreugdegever, die alleen recht van eeuwig bestaan heeft.’Ga naar voetnoot19 Nu wordt ook verklaarbaar, hoe Kloos binnen twee etmalen een sonnet gereed kon hebben, dat toch het bewonderen waard is, al moet men met de dichter erkennen, dat de laatste regels mat zijn. ‘Overigens best’? Misschien moet men er aan toevoegen, dat zij in hun beeldspraak niet geheel begrijpelijk zijn. Zij bewijzen ook, dat Kloos in 1884 zo weinig geestkracht bezat, dat hij niet in staat was een gaver slot aan zijn herdenking te geven. Of hij in 1881 gezocht heeft naar een mogelijkheid tot publikatie, blijft een open vraag. Misschien gevoelde hij er niet voor. Mogelijk heeft hij overwogen, dat zijn kansen niet groot waren. Hij bezat wel relaties met de Spectator, maar behoefde Vosmaer, die zo gelukkig was met de recente bijdrage van Muller, geen tweede rouwdicht over Perk aan te bieden. En wat de andere letterkundige periodieken betreft, met de redacties van Nederland en Astrea was hij niet op te beste voet en bij de overige had hij geen entree. Want, men vergete dat niet, de Kloos van 1881 is maar een aankomend dichter, die zelfs bij een hem welgezinde figuur als Vosmaer weerstand had te overwinnen. Het In Memoriam is dus toen niet gepubliceerd. Het is in portefeuille gebleven tot de 9e of 10e februari 1884, toen het overlijden van een jong, veelbelovend en idealistisch mens Kloos de gelegenheid schonk het ter herdenking van deze uit te geven, zij het ietwat aangepast. Het sonnet kwam uit in het blad van Vosmaer, die Perk tijdens diens leven een goed hart had toegedragen en hem graag als medewerker aan de Spectator verbonden had gezien. Deze plaatsing onder dekmantel moet Kloos goed gedaan hebben. Ons heeft ze een dichterlijk In Memoriam nagelaten, dat, zeker nu het voor Perk bedoeld blijkt te zijn, naast het prozastuk onder dezelfde titel in hetzelfde tijdschrift onder dezelfde redactie verschenen, bijzondere belangstelling verdient. Opvallend dat juist Tachtig nogal wat maskerades heeft opgevoerd: de Julia van Guido - waarachter Kloos en Verwey zich verscholen hidden -, de Grassprietjes-werk van Van Eeden, Kloos en Aletrino - en de Lieven Nijlandaffaire, enscenering van Van Eeden. Hoewel anders gericht sluit het In Memoriam zich als maskerade hierbij heel goed aan. Het zal wel niet de bedoeling van Kloos geweest zijn dat ooit ontkleding zou plaats vinden. Overigens geeft deze een bevestiging van een stelling, eerder in dit tijdschrift neergelegd, dat Kloos uit een voorraad van gedichten soms publikaties deed, die door | |
[pagina 99]
| |
een nieuwe omlijsting een gewijzigde inhoud kregen. Slechts hij zelf, niet het publiek, kon bekend zijn met de verandering. Moet hij daarom in dit geval een bedrieger worden genoemd of erger nog een lijkenschenner op het kerkhof van de Parnas? Zover zou ik niet willen gaan. Wel neem ik hem de grijns kwalijk, die zijn gelaat vertoond moet hebben, toen hij boven het sonnet voor Perk de naam plakte van De Vries, de waarheidslievende oudheidkundige, ontmaskeraar van valse handtekeningen. Diens eer heeft hij echter niet willen aantasten; integendeel, hij zal overwogen hebben, dat De Vries zich met dit rouwdicht vereerd zou hebben gevoeld. En hij besloot tot overschildering, omdat hij te zeer gegrepen was door de mogelijkheid zijn In Memoriam na twee jaar nog onvoorziens te kunnen slijten. Deze kans mocht hij zich niet laten ontglippen; want wanneer zou er zich weer zo'n geschikte dode voordoen? De loop der historie heeft hem hier in het gelijk gesteld: de hem trouw gebleven vrienden bereikten zonder idealen hoogst respectabele leeftijden, die hen echter na hun afsterven ongeschikt maakten om bekleed te worden met het In Memoriam voor een idealistisch jongmens. En voor de rest? Ik geef Kloos, die zich niet verdedigen kan, hier de woorden in de mond van één van Greene's personages: ‘I'm not hurting anybody's soul by what I do. The dead are happier dead.’ |
|