| |
| |
| |
Leo Herberghs
Aan de rand
De wereld
Hoe moeilijk is het te wennen aan de wereld wanneer men in zijn jeugd in de natuur leefde en bloem was. Een bloem drinkt regen uit zijn hand, een kind moet leren drinken aan de beker.
Een kind is van achter glas. Voorgoed is het verbannen. Langzamerhand leert het vergeten hoe het mos rook.
Ook de sterren moet het vergeten: de stille van de avond, de hoge van de middernacht en de flakkerende van de morgen. Want het moet leven tussen het dode hout en de dode steen.
Het verleert te spreken tot de steen in het gras, tot de vlinder aan de muur. Het verleert zijn hemelse stem te gebruiken. Nu moet het ménselijkerwijs spreken.
In kleren went het zich, in banken, in lessen en in antwoorden. Het went zich aan het geringere en het mindere, hoewel het voor het grotere geboren is.
Het moet spreken ook als het liever zou zwijgen. Bloemen zwijgen urenlang. Eenzaam moet het worden, en na zijn jeugd donkerder en eenzamer, tussen het roepen en het lachen in op weg naar het vernederende mens-zijn. In het begin rukt de man aan zijn tralies. Naderhand weet hij, dat het de tralies van de wereld zijn. Hier moet hij leven. Hier moet hij sterven. Nooit meer zal het groen zijn als weleer, nooit meer zacht, nooit meer stil. De hemel is ver en overal is het zwarte en is aarde.
Nooit meer zal regen zijn als vroeger, nooit meer zal de wind zeggen: kom. Hoe langer hoe meer wordt de mens mens, hoe langer hoe minder bloem. Altijd verder gaat de tocht, weg van geboorte en paradijs.
Eén herinnert zich misschien, als hij sterft, hoe het licht eenmaal om hem heen was.
| |
Heimwee
Allen zijn we van heimwee, wij allen, heimwee naar ongeboren-zijn. Hebben zij, die ongeboren zijn, heimwee naar ons?
Heimwee naar de hemel: en de hemel, heeft hij heimwee naar ons?
Als het heimwee oud geworden is krijgt het een graf. En wij leggen ons naast ons heimwee in dat graf. Dan volgt een hoger heimwee, soms horen wij er nu reeds van in onze droom. Dat heimwee van daarginds zal nooit sterven, want een god voedt het in ons.
| |
| |
Heimwee is leven. Weinig woorden kennen we, de andere zijn de overbodige. Onder die weinige is het woord heimwee.
Met de hand van heimwee eten en drinken wij, met de voet van heimwee gaan we door ons leven. En 's nachts liggen we in de slaap van heimwee. Bezie de woorden die geschreven staan en keer ze om, bezie ze in de spiegel en wat ge leest is allemaal het ene woord heimwee.
Kijk naar de achterkant van het papier, bekijk de handpalmen van hem die dit papier vast houdt, en overal leest ge heimwee. Vertaal de woorden die de mensen spreken terug in de oorspronkelijke taal en al wat ge ontmoet is heimwee.
Heimwee is de grote wonde. Wij allen sterven er aan.
| |
De eerste katholiek
De eerste katholiek die heden ten dage zou opstaan zou uit de kerk gejaagd worden, hij zou uit de parochie worden verbannen. En de collectanten en de mensen van het kerkbestuur zouden hem met stenen nawerpen.
Want de eerste katholiek zou in geen enkele vereniging zitten, hij zou geen kerk-collectant willen zijn en hij zou geen zitting willen nemen in het kerkbestuur.
De eerste katholiek zou nooit met name genoemd worden door de pastoor, want hij zou hem niet kennen.
Hij zou een eenzaam man zijn. In de processies zou hij achteraan lopen, bij kerkelijke feesten zou hij zich verre houden van uiterlijk vertoon.
Hij zou, indien het hem mogelijk was, in de parochie de nederige taken op zich nemen. Hij zou koster willen zijn of misdienaar. Maar de pastoor wil hem niet en de kapelaan heeft zijn eigen mensen.
Maar hij zou de armen in de parochie opzoeken en daar aanwezig zijn waar geen priester meer komt.
Hij zal geen geld hebben om mee te werken aan de bouw van een grotere kerk, maar in nederigheid en eenvoud zal hij het Woord brengen waar hij kan.
Demonstraties vermijdt hij, maar hij zal bidden voor hen die hulp nodig hebben.
Geen kwaad woord zal hij vertellen over zijn mede-parochianen, hij zal hen niet bespieden, maar hen achten.
Hen die niet meer naar de kerk gaan en mensen van een ander geloof zal hij groeten, maar hen verder niet lastig vallen.
Ezechiel tekende de plattegrond voor het nieuwe Jerusalem. Zo ook zal de eerste katholiek doen.
| |
| |
| |
Zo vaak
Zo vaak heb ik gezegd: ik moet mijn leven radicaal gaan veranderen, de steven wenden, de reddende en verlossende daad stellen.
Maar eer de avond viel was ik mijn voornemen vergeten. En de nieuwe dag bracht andere verlangens.
Gods kinderen zijn wij, wij eten spijs die zelfs de engelen niet smaken. Maar onze ziel blijft zonder bloei.
Mens ben ik en tot verheven dingen geroepen. Maar mijn handen houden zich bezig met het beschamende en het aardse.
Goddelijke daden zou ik willen stellen, een wereld winnen, de nacht in dag veranderen. Maar ik blijf als een struik vastgeworteld op mijn plaats en kom niet verder.
Vele dingen zijn er die ik niet kan begrijpen. Het gefluit van een vogel op een herfstavond gaat hoger en dieper dan alles wat ik weet. Vele dingen begrijp ik, maar dit begrijp ik niet. En al zou ik blíjven leven: het zou eeuwig een mysterie voor mij zijn. Is dit dan het hele mens-zijn: dat we mysteries ontmoeten op onze weg van hier naar ginds? Ook de boom begrijp ik niet en de sterren, evenmin het gras en de bloem. En toch zijn dit dingen die onnoemelijk waard zijn om begrepen te worden, veel meer dan de woorden van mensen.
Of men geleerde is of handwerksman, rijk of arm, koning of kind, priester of leerling: allen begrijpen we evenveel en allen begrijpen we niets. Maar hij die de sterren niet kent en niet de bloem en het gras, hij zal niet zalig worden.
Want alleen zij die in de liefde zijn zullen God kennen.
| |
Twijfel
Als het niet onfeilbaar vast stond dat alle mensen een ziel hebben zou ik er in veel gevallen aan twijfelen.
Een afgrond scheidt de ene mens van de andere. Beide leven op deze wereld, zien dezelfde sterren, hebben dezelfde uren en dagen: en toch zou men eerder geneigd zijn te geloven, dat zij elk van een andere planeet komen.
Ieder mens heeft zijn eigen taal. Slechts de gelijkgezinden begrijpen elkaar.
| |
De doden
Goed is het bij de doden te zijn en aan het graf te staan om hun vroeger gelaat te aanschouwen. Goed is het bedroefd te zijn om de doden en zich naar het land van de doden te begeven. Goed is het te kunnen sterven en de sterren te zien met andere ogen.
| |
| |
Geen dag is zo licht of hij is te zwaar voor de doden. Geen nacht is zo donker of hij is te licht voor hen. Goed is het waar zij zijn en toeven, en zonder rampspoed en tegenheden is het ginds.
Ook al aanschouwen wij thans de sterren: het is slechts een schouwen vanuit de schaduw en het dal. Eenmaal zullen wij licht zijn en op de heuvel staan temidden van de sterren.
Spreek niet ijdel van de dood. Het is een gebeuren dat over ons heen gaat en waarvan wij de zin niet bevroeden. Alleen de doden leven in heerlijkheid.
Niets is wenselijker dan de dood, niets begerenswaardiger dan het lot dat de doden trof.
Zij hebben hun voetstappen gezet op de rechte weg. Daar zijn geen kuilen meer en oneffenheden.
De doden hebben ons achtergelaten. Zij hebben het heerlijke gezien.
| |
Zwaluw-liederen
Ik wilde dat ik kind geweest was op Rhodos en zwaluw-liederen had kunnen zingen.
Ik wilde geleefd hebben in alle tijden en op alle oorden ter wereld, behalve in deze tijd en het oord waar ik nu leef.
Het oude en verbleekte, datgene wat ver van ons is lokt mij aan. Het tegenwoordige, dat wat nu is en van vandaag, kan ik niet prijzen.
De zwaluwen van mijn liefde vliegen zo ver uit en komen, ach, zo bedroefd terug.
Zonder zwaluwen kan ik niet leven: de zwaluwen van Rhodos, en zonder de liederen niet die de kinderen zongen.
Terug naar mijn jeugd! Terug naar het gras en de bloem, naar het eenvoudige en het beminde.
De kinderen van thans zingen niet meer. Zij hebben de zwaluwen niet lief. Zij leven niet in de nabijheid van de boom. Kennen zij de boom? Hij staat midden in het paradijs.
De liederen op Rhodos zijn verklonken, voorgoed. Scheep ga ik op mijn ziel en vaar de rivier de Herinnering op en het Weleer. Daar luister ik diep en lang totdat ik de zwaluw-liederen hoor opklinken.
Zij is niet gestorven, de tederheid van vroeger: wat sterft is alleen de hardheid en het onschone.
Zullen ooit weer de zwaluwen stijgen en vliegen zoals de zwaluwen op Rhodos? Zullen ooit weer de liederen van de kinderen klinken zoals toen?
Lang en diep luister ik. Ik sluit mijn ogen in de duisternis. Daar zijn zij weer! Ik hoor ze!
| |
| |
| |
Linnen hemden
De Perzen vochten in linnen hemden tegen hun vijanden. Maar niettemin vochten zij.
Dichters staan ongeharnast in de wereld. Toch voeren zij trefzeker hun wapenen en menigeen sterft aan de wonden die zij toebrengen.
Niets is weerlozer dan de dichter. Eén welgerichte pijl en hij stort neder. De wereld heeft hem tot haar mikpunt gekozen.
Hij kan zich nergens verschansen: niet in zijn huis, want hij heeft geen huis, niet in zijn geld, want ook dat heeft hij niet. Hij heeft slechts enkele vertrouwden, maar ook zij bezitten zelden de macht.
Ter wereld is niets zo gemakkelijk te raken als een dichter en geen enkele daad heeft minder gevolgen. Er is geen partij die voor hem in de bres springt, geen wijze mannen zijn er die hem in het openbaar verdedigen. En toch jaagt hij zijn vijanden de schrik op het lijf.
Het linnen hemd dat hij draagt straalt een glans af die de aanvaller verblindt. Daarom is er ook niets wonderlijkers op de wereld dan een dichter, die een dergelijk verblindend hemd draagt.
Het linnen van zijn gedichten blijft glanzen in der eeuwigheid, maar het harnas der stervelingen roest en wordt weggeworpen op de vaalt.
Al wat wondbaar is en teder maakt de mens onaantastbaar. Niet de machtigen zijn machtig, maar de machtelozen.
| |
Bijbel
De Bijbel heeft het uiterlijk van elk ander boek, maar hij is met geen enkel ander boek te vergelijken. Hij is geschreven in het schrift der mensen, maar de hand was van God.
De Bijbel bevat woorden zoals elk ander boek ze bevat. Maar de gelijkenis is bedriegelijk. Het zijn woorden die zich vermomd hebben en over hun hemelse zin het kleed van de aarde aangetrokken hebben. Deze woorden zijn niet te lezen, ze zijn niet uit te spreken: zij kunnen alleen geleefd worden.
Noch engel noch mens begrijpt de woorden van de Bijbel. Hun zin is alleen af te tasten. Zij bakenen de contouren af van een hemels landschap. Men ziet bomen en bossen, velden en wateren, maar ze liggen in een andere dimensie. De Bijbel is geen boek. De Bijbel is een andere wereld. Als men er lang wandelt raakt men er beter thuis dan in onze wereld.
De Bijbel is een voorwerp van afschuw of van grote liefde. Hij verdraagt zich niet met onze wereld, hij is een wezensvreemd ding. Als de mens hem met zijn vingers aanraakt gaat hij branden. De Bijbel kerft zijn spoor in de aardkorst en in het hart van de mens. Hij brandschat de wereld.
| |
| |
Een engel heeft hem ons gebracht. Nu kunnen we nooit meer leven zoals we vroeger geleefd hebben.
De Bijbel is het minst vanzelfsprekende dat ter wereld bestaat. Hij valt niet te rijmen met de dood en niet met het leven. Of we roeien hem uit of we leven hem.
Als een engel hem weer terugnam zou de wereld in elkaar storten.
| |
Kennis
Alles is op de duur gemakkelijker geworden op aarde, behalve het lezen van boeken. We lezen nog even langzaam als de Grieken. Maar er zijn sindsdien ontzaggelijk veel boeken geschreven. Wie kan ze nog alle lezen? En zijn we niet verplicht ze te lezen?
We kunnen ons sneller verplaatsen, sneller leven, sneller gelukkig worden. Maar we kunnen niet sneller lezen. En toch is dat het meest noodzakelijke.
Een boek moet in enkele uren tijds gelezen kunnen worden, opdat we vele boeken op één dag lezen.
Veel van wat gedacht en gedroomd is blijft ons onbekend omdat we te weinig kunnen lezen. Wat heeft de mens eraan, indien hij de hele wereld wint, maar zijn geest traag is en weinig in korte tijd kan leren van de boeken?
Er moet een ander systeem van lezen komen en een ander systeem van schrijven. We hebben teveel letters. Hoe langer hoe meer raken we achter met onze geest.
Omdat we geen honderden levens hebben maar slechts één, daarom moeten we snel de nieuwe methode vinden.
Waarom zijn we niet méér geest en minder lichaam?
| |
Ernstig
Ik ben de ernstigste mens ter wereld. Met afgewende blik sta ik in de holten van de wereld. Met zeewier begroeid is mijn voorhoofd. Schelpen groeien op mijn hand.
Zwaar drukt het heelal op mij. Ik ben als iemand die aan is komen lopen in de nacht en die sterren op zijn schouders torst.
Op de rand van de aarde voer ik gesprekken met doden en staar ik in de nacht van hun vroeger lijden.
Ik weet onnaspeurlijke geheimen. Als ik de boom aanzie staar ik in Gods ogen.
Nieuwe sterrenbeelden zijn uit mijn hoofd gestegen. De hemel was leeg voordat ik kwam. Nu is de nacht bevolkt met al mijn dromen. Maar morgen schep ik een nieuwe aarde.
| |
| |
Ik heb het gewicht van de sterren gevoeld. Mijn schouder brak onder hun stenen zwaarte. Ik heb de vloek van het oneindige gedragen.
Toen ik voor de eerste maal opkeek ontstond de maan. En met mijn sterven zal hij verdwijnen.
Mijn ernst staat als een boom over de wereld. Vanuit zijn takken druipt het zalige glimlachen van de goden.
Ernstig zijn zij die de verheven dingen kennen. Om hunnentwil zwieren de sterren boven de aarde.
Zij die de ernst niet kennen zullen niet ingaan in het geheim. Zij zullen nimmer méér kennen dan de aarde.
Méér dan de aarde zijn de sterren. Zij hebben God gezien.
De ernstigen zijn de grote bidders. In de grond van hun ernst lacht het goddelijke.
| |
Thebe
Thebe was een stad met vele inwoners. Er woonden ambachtslieden en rechters, geleerden en stadsbestuurders, armen en rijken.
Zij woonden in huizen en in paleizen, in hoge gebouwen en in arme hutten.
En Alexander de Grote kwam en verwoestte de ganse stad, geen huis bleef nog staan. Maar dat van de dichter Pindaros raakte hij niet aan. Alexander was een groot man. Grotere worden er niet geboren. En hij ging met zijn hand over de stad en verpletterde haar.
In die stad heersten de zaligen, de aanbedenen, de zachten en de bejubelden. Zij allen hadden een woonstee op aarde. Zij waren geacht en schreden als goden.
Maar al hun woningen blies de grote Alexander tot puin. En ook hun paleizen en kathedralen. Met de grond gelijk maakte hij ze.
Slechts één huis verwoestte hij niet: het huis van Pindaros, van de dichter, van de zanger van het onsterfelijk lied.
Waarom spaarde Alexander het huis van de dichter? Waarom achtte hij Thebe gering en Pindaros groot?
En zo zal het zijn: Thebe ging voorbij en Babylon. Eenmaal zal Londen verpletterd worden.
Maar het huis van de dichter blijft staan. Voor eeuwig.
| |
Eén plek
Eén plek aan mijn lichaam is sterfelijk. Die plek zal mij eenmaal verderf, duisternis en dood brengen.
Onsterfelijk ben ik op velerlei wijzen, maar sterfelijk slechts op één wijze.
| |
| |
Die ene plek heeft mij verraden vanaf het begin. Nu zal ik nooit meer geheel gezond worden.
Ik, die lachte in de paleizen, die droomde bij de fonteinen en mijn dorst leste aan de bron, ik ben voor de dood geboren, ik moet lijden en donker worden in mij zelf.
Ik meende onsterfelijk te zijn, maar een god raakte mij aan en maakte mij ongeneeslijk.
Ik ben gekomen voor het lachen en het dansen, voor het spelen en het dromen, maar het blad dat op mijn rug viel heeft mij terneer geworpen. Nu leef ik in angst, in schrik en beven. Ik ben laf in het gevecht, bang in de nacht, ik ben de vluchtende voor de wereld.
Het zachte beminde ik en het tedere, het aanhankelijke en het welluidende. Nu moet ik het harde beminnen en het verstikkende en troosteloze. Die ene plek heeft de wereld herkend. Nu vaart ze op mij aan en verbittert de vreugde van het stille, die mij gebleven was.
Ik bedek mijn wonden met woorden. Soms ben ik als een glanzende in het duister. Doch nimmer zullen deze woorden mijn wonden helen.
Daar, waar ik het meest wondbaar ben en sterfelijk, daar ook is mijn glorie.
| |
Aartsengel
Voor alles dat ons ontvalt, treedt een aartsengel in de plaats. Met de jaren worden we hoe langer hoe meer omringd door aartsengelen.
Hoe meer ons ontvalt, hoe talrijker het hemelse om ons heen wordt. We worden allengs omringd door het louter eeuwige.
Als ons een liefde ontvalt staat de aartsengel klaar om de opengevallen plaats in te nemen en wanneer een verlangen verdwijnt nadert het hemelse wezen.
Ruisende vleugelen omgeven ons. Wij zijn nimmer alleen. Hoe langer hoe meer zien wij het aardse door de ogen van het hemelse.
Wanneer wij lang kijken verandert het landschap van het lichaam in een landschap van de ziel. Nu nog zijn onze handen aards. Maar morgen zullen ze hemels zijn.
Ook onze haren zijn al aangetast door het goddelijke. Een engel schouwt door ons heen. Hij klapwiekt door onze schouders en schuilt in de boog van de rug.
Elke dag ontvalt ons iets, een boom, een steen, een ster. Tenslotte ontvalt ons onze mond. Aartsengelen betrekken er een nieuwe wacht. Zo worden wij langzaam heilig.
Mijn lichaam wordt een tuin, een paradijs en de engel met het vlammende
| |
| |
zwaard weert het aardse van mij af: enkel de hemelse dingen hebben nog toegang.
Des nachts hoor ik de vleugelslag rond mijn hoofd. Ik laat langzaam het laatste van mij zelf los.
| |
God en mens
Hoe groot is de mens dat hij het verdragen kan tegelijk God te zijn! Groter is de mens dan zijn gedachte. Hij is groter dan zijn droom.
Ik stoot de vensters van het landschap open en zie de einder van de wereld. Daar staat de mens, groot, ontzaggelijk.
De mens is nog niet begonnen op aarde. Maar wanneer het tijdperk van de mens is aangebroken zullen de sterren zich voor hem op de knieën werpen.
De mens is de grote Onbegonnene. Langzaam richt hij zich op van de aarde, langzaam neemt hij vorm aan en gestalte. Hij stamelt nog als hij probeert te spreken. Maar eenmaal zal zijn woord zijn als een psalm. De verste ster is nog niet in het bereik van de kijkers. Zo is ook de mens.
Maar reeds trekt hem een god uit de aarde omhoog. Hij strekt hem Zijn armen toe vanaf de drempel van Zijn eigen huis.
Wanneer de mens op weg zal gaan en de wandelstok in zijn hand neemt zal de eerste die hij tegenkomt God zijn. En hij zal Hem groeten.
Alles zal de mens kunnen verdragen, het woord en het denken, de steen en de boom. Maar alleen God kan de mens verdragen.
Wanneer de mens God voor de eerste maal ontmoet zal hij dagenlang niet kunnen eten en drinken. Hij zal als een blinde zijn weg vervolgen.
De mens verzamelt het goddelijke in zich, hij tast het in zich op als in een schuur. En als hij volgetast is sterft hij in de slaap.
Zie de mens staan tegenover de verte van God. Wat dunkt u van de God?
| |
Zalig
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het Land bezitten.
Zij zullen treden op bloem en gras, zij zullen wandelen onder de boom.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen weggenomen worden uit het harde en wonen in een lieflijker oord.
Daar zullen zij de lammeren zien in de weiden en zij zullen zitten onder de struik van de vertroosting.
Zalig de zachtmoedigen. In het dal van de tederheid is hun een woning bereid. Niets zal hen daar ontbreken.
Zij worden gewassen in de wateren van de blijdschap, aan de bronnen van de onschuld zullen zij drinken.
| |
| |
Het norse zullen zij niet meer kennen, om het harde zullen zij niet meer wenen. Van hun slapen is het moeizame weggewist.
Zij dragen de kleren van de Heer. Zonen en dochters mogen zij zich noemen. De paden Verblijding en Goedheid liggen voor hen open. Geen adder zal hen meer de weg versperren.
Alles aan hen geurt van erbarmen. Hun kleren zijn van ootmoed purper. Zalig de zachtmoedigen. Zij wonen tussen de heuvels in de schaduw van de regen. Nooit meer wordt het anders.
| |
Landkaart
Toen Alexander met zijn mannen aan de Indus stond was hij al ver buiten het bereik van alle bestaande landkaarten.
Telkens als de dichter schrijft waagt hij zich buiten het bekende en op kaart gebrachte gebied. Hij voert ons mee buiten de bekende wereld. Daar zijn geen rivieren die we met name kennen.
De dichters weten dat er nog onbekende gebieden zijn. Zij overschrijden telkens de grenzen. In hun handen houden ze de buit: vreemde gelaten, ontzaglijke lichamen, nieuwe en betere sterren.
Niemand is ooit geweest waar zij komen. Niemand heeft gevochten met de wilde dieren, waarmee zij gevochten hebben.
Zij hebben vreemde goden aanschouwd en hun orakels gehoord. Zij hebben het barre gelaat van een nieuwe dood gezien.
Niemand heeft ooit de rivieren bemind die zij gezien hebben, de berg en de paleizen. De landschappen dragen zij mee in hun ogen. Wanneer zij schrijven staren zij ernaar in de verte.
Het gedicht is het verslag van een vreeswekkend en hemels avontuur. De dichter, die ervan terugkeert, draagt er levenslang wonden van. Hij geneest er nimmer van.
Wat bekend is heeft voor de dichter geen waarde meer. Het ongekende is zijn gebied. Elke dag opnieuw waagt hij de overtocht. Elke dag opnieuw keert hij terug met brokstukken uit een andere wereld. Wat daar in zijn handen glinstert is uit de verte en de diepte gehaald.
Weinig is aan de mensen bekend. Onmetelijk zijn de streken die nog niet in kaart gebracht zijn.
|
|