Roeping. Jaargang 36(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Gerda Smits Vier gedichten 1 Al mijn dagen zijn gelogen. De zachte kussen van mijn mond, de dwaze liefde in mijn ogen, ze zijn er zonder redelijke grond. Mijn werk is radeloosheid schrijven alsof inkt en wit papier de Tijd ook maar een ogenblik verdrijven: leugen naar de Eeuwigheid. Mijn vriend is niet en de beminde is niet - wolken over witte zee - en alle desperaat verblinden liegen werk en liefde met me mee. 's Nachts slaap ik met de dood, dan is mijn waarheid levensgroot. [pagina 41] [p. 41] 2 Mijn leven loopt me uit de hand. Ik denk als ik uit bed stap elke morgen: Vandaag houd ik mijn hart verborgen, vandaag leef ik alleen in eigen trant. 'n Paar uur later kom je naast me staan. Ik voel dan hoe mijn snelgebouwde wallen als die van Jericho in gruizels vallen. Mijn lief, het is met mij volstrekt gedaan. En 's avonds is het eenzaam en ik raap mijn stukken bij elkaar, vol van berouw. - alsof een hand vol scherven ‘ik’ zijn zou - 's Nachts schrik ik wakker uit mijn slaap niet wetend wat ik méér ben: ‘ik’ of ‘jou’. Ik ben alleen nog maar je kleine aap. [pagina 42] [p. 42] 3 Bij een uitdrager beland begon ik grote liefde te gevoelen - daadwerkelijk en à contant - voor vier te dure, wrakke stoelen. De poten zijn van mottig hout, de zittingen van biezen. Gammel zijn ze en te oud om hart en geld aan te verliezen. Reden om te kopen had ik geen, maar dichters zijn geen economen. Mijn stoelen blijven leeg en ik alleen. Mijn lief, wie zou er komen? Maar jou, jou zal ik dromen in vier stoelen om me heen. [pagina 43] [p. 43] 4 Zo lief, lief heb ik jou, dat ik geen uitweg weet onder je ogen geen uitweg dan je kussen en je ogen sluiten. Vorige Volgende