Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |||||||||||
J. Meijer
| |||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||
gemeenlijk pleegt te noemen] de orthodoxe traditie. Maar de analyse hiervan zal - gelijk betoogd - elders worden gepubliceerd. Op dit moment vragen wij aandacht voor Simons' artikel over Een ‘onzedelijk’ boek. Reeds de ondertitel noopt tot critiek. ‘De geschiedenis van de Pijpelijntjes-Affaire’ noemt de schrijver zijn studie, die voor verreweg het grootste gedeelte blijkt gebaseerd te zijn op een aantal brieven van De Haan aan Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot2. Wel een uitermate eenzijdige conceptie wordt hieruit opgebouwd. Wil men de geschiedenis van de Pijpelijntjes-Affaire schrijven, dat wil zeggen: objectief en historisch verantwoord, dan zal het op zijn minst noodzakelijk zijn nog drie facetten van deze pijnlijke historie reliëf te verlenen: a. De reacties in de S.D.A.P.Ga naar voetnoot3 - b. De reacties in de onderwijzerswereldGa naar voetnoot4 - c. De reacties van A. Aletrino, de figuur, die in Simons' studie op bedenkelijkeenzijdige wijze wordt belichtGa naar voetnoot5.
Het is intussen niet toevallig, dat zulks werd nagelaten in de door ons bedoelde studie. Zij is n.l. - evenals trouwens Simons' beide andere publicaties - geconcipëerd van uit het standpunt van een auteur, die vóór alles de tragiek van Jacob Israël de Haan wil demonstreren. De tragiek dan, wel te verstaan, van de homosexueel, die door zijn beide jeugdromans werd gefnuikt in een harteloze wereld, die niet voldoende begrip op kon brengen voor de aberraties van een waarachtig artiest. Wanneer in het onderhavige artikel even, terloops slechts, sprake is van bijv. de houding van de S.D.A.P., dan wordt door Simons gesproken over ‘de rel, die ontketend werd - en waaraan de toenmalige hoofdredakteur van Het Volk, P.L. Tak, niet geheel onschuldig was - toen de jonge Amsterdamse onderwijzer Jacob de Haan als kind van zijn tijd, bezeten door sociale bewogenheid en idealisme, zijn roman Pijpelijntjes deed uitgeven.’ Zonder hierop thans in finesses in te gaan [de bedoeling van deze publicatie is een andere] willen wij er toch op wijzen, dat er voor de jonge arbeidersbeweging weinig anders overbleef dan het sanctioneren van het onverbiddelijke standpunt, dat P.L. Tak als hoofdredacteur van Het Volk meende te moeten innemen na de publikatie van Pijpelijntjes. Geen enkele redactie zou de auteur van zulk een roman hebben kunnen handhaven... nota bene als medewerker voor de jeugd. De partij moest zich bij het verschijnen van Pijpelijntjes wel hopeloos gecompromiteerd achten. | |||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||
En wat moet Tak persoonlijk wel hebben gedacht over een begaafde, door hem gewaardeerde medewerker, die hij - Tak - n.b. had aangespoord een jongensboek te schrijven en die hem op deze roman van jongens tracteerde? [Aletrino aan Robbers 4-1-1911]. Ook de Nederlandse Zionisten-Bond betoonde zich later uitermate gereserveerd tegenover de dichterlijke propagandist van het Joodse Nationalisme. Uit later te publiceren gegevens, die wij ontlenen aan gesprekken met wijlen Rabbijn S. Ph. de Vries, zal duidelijk worden, dat men in Joodse kringen reeds zeer vroeg bang was zich op de een of andere dag te compromitteren met de begaafde lyricus. Vooral de grote Nederlandse Zionist Nehemia de Lieme was zeer voorzichtig. Terecht merkt J.E. Vleeschhouwer op: ‘Hij [De Lieme] waakte ervoor, dat een hyper-individualist als J.I. de Haan zich in de N.Z.B. kon exponeren. De Haan heeft nooit kunnen inzien, laat staan waarderen, dat De Lieme hem, de dodelijk-kwetsbare, de grootste vriendendienst daarmee bewees’Ga naar voetnoot6.
Wordt dus ten onrechte door Simons de indruk gewekt, dat hij de geschiedenis van de Pijpelijntjes-Affaire zou hebben geschreven, veel ernstiger is het, dat zijn partij-kiezen voor De Haan hem heeft verleid zijn enige nieuwe bron [de correspondentie van de Joodse dichter met Lodewijk van Deyssel] tendentieus te hebben gehanteerd. Zelfs werd het uitvoerige schrijven, dat volgens hem o.m. zou bewijzen, dat er nota bene tussen De Haan en Aletrino een ‘verhouding van zeer intieme aard zou hebben bestaan’, volledig uit elkander gerukt en zó willekeurig aan de openbaarheid prijsgegeven, dat een woord van protest niet misplaatst is. Ook de aanklacht tegen Van Deyssel, door De Haan bij herhaling geuit, komt in een ander daglicht te staan, wanneer wij de gehele correspondentie de revue laten passeren. Redenen voor ons om tot deze integrale brievenpublicatie thans over te gaan.Ga naar voetnoot7. | |||||||||||
B De correspondentie[15 Juni 1904] Jacob de Haan Amsterdam 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Van Deyssel, ik heb een boek geschreven ‘Pijpelijntjes’ en daar komt in voor 't leven van 'n homosexueele jongen. | |||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||
En over dat boek hebben menschen, die ik zeer vereerde, dadelijk na 't verschijnen zoo'n geweldige herrie gemaakt, dat ik 't heb teruggenomen van den uitgever. Nu zou ik graag willen vragen of ik u dat boek eens sturen mag en of u er dan uw oordeel over zeggen wilt. U vindt toch niet, dat je over ‘onzedelijke’ [dat zeggen ze] dingen niet schrijven mag. Waar of niet? Wilt u me dat genoegen doen? Dan zal ik mijn exemplaar zenden. De andere zijn al vernietigd. U zult er mij zeer mee sterken. Ik hoop u nu eens fatsoenlijk geschreven te hebben en ik wil u wel zeggen dat ik boos ben op al die duffe menschjes. Of ze zelf zoo liefjes zijn. Ik houd veel van Caltullus en die zeit:
Pedicabo ego vos et inrumabo
Qui me ex versiculis meis putastis
Quod sunt molliculi, parum pudicum
Nam castum esse decet pium poetam
Versiculos ejus nihil necesse est.
Wilt u het boek lezen?Ga naar voetnoot8 Met vriendelijke hoogachting uw dienstw: Jacob de Haan.
[19 Juni 1904] Jacob de Haan Amsterdam 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Van Deyssel, nu zal ik u eens heel netjes terugschrijven. En vooreerst u van heelerGa naar voetnoot9 harte danken voor uw brief, die mij in deze nare tijden prettiger heeft gemaakt. Als een boek artistiek goed is, dan hebben de leuterlui er verder niets mee van doen. En dat is de mooie Nieuwe Gidsregel, zooals u zeit, die wij nog jongeren dan u, zeer zeker moeten handhaven. Men is zeer verbitterd op mij, vooral onder de sociaal-democraten en men maakt 't mij heel lastig. Mijn broodsbetrekking, waarvan ik goed leven kon en ook leven moest, is mij tegen September opgezegd, en zeer zal het de vraag wezen, of deze misdadige man, die u schrijft, iets anders vinden kan. Nooit heb ik de mensen zoo bruut en zoo barbeestig gevonden, als nu, en daarom hield uw brief mij er zoo weer wat op. Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem heel te erg geweest. | |||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||
't Is een ellendige tijd. Ziet u, als ik wat ouder was [ik ben anders al 22 geweest] dan ging 't wel, maar nu heb ik te weinig ondervinding, om mij er goed doorheen te werken. En de eerste boom de beste, dat is me nog wat al te stoïcijnsch.
Geachte heer Van Deyssel, ik geloof, dat u zoo'n beetje voelen kunt van de hevigheid, die 'k nu van de menschen lijd, 't is heel erg. Men heeft mij zoo'n schandeschunnigeGa naar voetnoot10 brief geschreven, dat ik er ontzet van was. En dan moet 't heel erg zijn. Ik geloof, dat ik sta op 'n scheipunt van mijn leven, en nu weet ik mij niet te draaien of te wenden. Gelukkig is 't nu Zondag en hoef 'k vandaag geen mensch te zien.
Alles warrelt mij nog. Eerst wilde ik naar Parijs gaan, dadelijk weg, daarheen, maar dat is al te mal, dat moet ik niet doen. Ik moet in Holland blijven en mijn boeken afmaken. Vindt u dat ook niet? En dat zal ik nu doen. Waarde heer van Deyssel, wilt u mij nu een beetje erdoor helpen. Ik wilde u vragen of ik eenige brokstukken van 't boek in de 20ste Eeuw publiceeren mag. Ik doe dat zoo omdat dan de menschen gesust zullen zijn en niet zoo beestig meer op mij los zullen rossen als zij nu doen. Als u dat goed vindt, zal ik er een deel van nog eens zeer precieusGa naar voetnoot11 overwerken en 't u zenden. Durft u het aan? Het zal voor mij een bijzondere steun zijn.
Want dit voel ik zeker, dit boek kan ik nu na er zoolang over gewerkt en geleden te hebben, niet in een hoek duwen. Dat zou mijn dood zijn. Nee, ik geef het nieuw uit. En nu vraag ik u iets heel ergs, dat weet ik zelf ook wel, maar wilt u voor die nieuwe uitgave een voorstuk schrijven zooals u voor Boutens deed en zooals u voor dooie Henri Hartog deed. Dan zal men mij misschien rust laten. En u kunt dan die bruutlui eens aan d'r stomme verstaanbaarheid brengen, dat ze me verkeerd mishandelen. Ik weet, dat ik veel van u vraag, als u 't niet doet, moet ik heel alleen tegen die duvelaars opdollenGa naar voetnoot12, en als u nu een flinke knik met uw vuist geeft, dan vallen er al een heel zoodje.
Iedereen heeft mij alleen gelaten, ik schrijf u uit een grote desolatie. En hoop, dat u mij er door heenhelpen wilt. En doen, wat ik u vraag. Misschien ga ik toch 't land uitGa naar voetnoot13, heel m'n leven is zoo'n onlogisch ding, dat geen daad op vorige rust en ik alle steun mis. Dan kom ik u even goêdag zeggen. Nu ga ik probeeren te redden, wat te redden valt. Misschien valt 't mee en ik ben met vriendelijke hoogachting uw dienstw:
Jacob de Haan. | |||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||
[26 Juni 1904]Ga naar voetnoot14 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Van Deyssel, er is een ruwe vijandschap om mij. Daarom wilde ik u vragen of Aletrino u onaangenaam over mij geschreven heeft. Ik kan niet meer schrijven omdat ik op ben.
Beste groeten Jacob de Haan.
[28 Juni 1904] 29 St. Willibrordstraat
God, m'neer Thijm, ik heb zoo'n brief van Van Eeden gehad, met allemaal woorden over wijsheid erin. En nu kan ik gansch uit niets meer wijs worden, 't is zoo hulp-hopeloosGa naar voetnoot15 En ik geloof, dat Aletrino ook heelemaal verslagen is. Ik zie hem niet meer. Dat wist ik niet, dat een boek van kunst zóó beoordeeld zou worden. Men wil mij knoeien als wat. Vindt u goed, dat ik eens bij u kom. Zaterdagmiddag b.v. of Zondag? Ik hoop, dat u me een ‘helping hand’ geven kunt. Ik heb zoowat alles verloren. Sam 't deerlijkst.
Gegroet van Jacob de Haan..
[3 Juli 1904]Ga naar voetnoot16 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Van Deyssel, ik had zoo op 'n briefje van u gerekend. Het boek komt uit, ik zou sterven als ik anders dee. Maar ik wilde u eerst nog even spreken. Schikt Woensdagmiddag u. Zoowat twee uur. Ik hoop het.
Beste groet van Jacob de Haan | |||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||
[7 Juli 1904] 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Van Deyssel, u zult zeker wel begrijpen, dat ik geen heel rechte rede in u vinden kan. Bent u ziek, dat u me niet weergeschreven hebt. Enfin, tot de uitgave van de 2e editie heb ik besloten, dat kon niet anders, en ik hoop maar, dat de vijandschap van de menschen niet al te bar zal worden. Maar het is zeerGa naar voetnoot17 erg en ik ben wel in groote nood, en ook wel 'n beetje bang. Daarom geloof ik, dat 't me goed had gedaan als u een stuk vooraf hadt willen geven, waarin u de lui duidelijk maakte, dat mijn boek, of in allen gevalle zoo'n boek als artistiek werk heel goed kan zijn, afgezien van de immoreele [ach, immoreele sic immoreele] inhoud. Zoudt u daar niet mee gebleven zijn in de lijn van uw leven en 'n coup de main hebben gegeven aan een jongere, waarvoor u zelf zeit sympathie te hebben?
Ik heb veel beroerdigheid gehad en dat is nòg niet over, maar als u u rondweg voor mij verklaard had, zooals u dat in uw brief deedt, dan hadden de prullige philisters tenminste moeten zwijgen, vindt u dat ook niet. Haast was ik gisteren even bij u geweest, maar ik vreesde toch, dat u dit niet welkom was.
Heeft Aletrino op u geinfluenceerd? U vindt dat natuurlijk even schunnig als ik [als 't waar is, wat ik nietGa naar voetnoot18 hoop], maar vergeef 't 'm, hij krijgt al 't kwaad, dat hij mij in de goedheid van zijn best hart dee, terug, en daar schrikt hij van.
Van Eeden is zeer verbitterd op mijn boek, als ik wist, dat u hem terugzondt stuurde ik u z'n brief.
Zoudt u 't boek toch willen inleiden? Ik zie zeer tegen de uitgave op, en wil alles doen om onnoodige misère te ontwijken, maar niets en niets om noodige waarheid te ontvluchten.
Vindt u goed, dat ik uw brief in z'n geheel voor 't boek laat afdrukken, en die van Van Eeden?
Ik hoop, dat u door praatjes van de zaak geen antipathie tegen me hebt gekregen en ben met beste groeten uw, Jacob de Haan. | |||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||
[25 Juli 1904] 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Thijm, ik moet u even nog bedanken voor uw laatste brief, dat zou ik wel eer gedaan hebben,Ga naar voetnoot19 maar ik ben zoo diep zielsziek geweest, dat ik dat niet kon. Ja, ik zal wel moed houden, zooals u schrijft, dat ik doen moet en niet mij door de menschen van de wijs laten brengen. Ik ben 'n heel mooie betrekking, die ik had, kwijtgeraakt, lam hè? Nu weet ik niet goed dadelijk hoe het moest en dus daar moet ik nog op spinnen. Dacht u, dat de menschen mij zoo deren zouden om mijn boek? Het doet me genoegen, dat Aletrino niet bij u is geweest en u niet heeft geschreven. Ik stuur U Van Eedens brief hierin, u zult 'm misschien graag willen lezen, maar ik wil 'm graag terughebben, wilt u 'm bij gelegenheid zenden? Ik zal u 'n vriendenexemplaar van de nieuwe editie sturen en hoop, dat u me tenminste 'n beetje helpen wilt. Dag van uw Jacob de Haan.
[25 Sept. 1904]Ga naar voetnoot20 Leiden, Oude Vest 3.
Geachte heer Van Deyssel, mijn boek is weer verschenen. Ik heb nu weer 'n tamelijke betrekking in Leiden, zoodat ik deze maal het donkere sterflot weer ben ontsnapt. U zult het boek wel gauw krijgen denk ik. Ik ben zeer ziekelijk en moet veel werken om er niet onder te raken.
Vriendelijk gegroet van uw dienstw.: Jacob de Haan.
[1 nov. 1904]Ga naar voetnoot21 29 St. Willibrordstraat
Zeer Geachte Heer Thijm, is Gisa bij u geweest? Ik heb haar gezeid u van mij vrindelijk te groeten. Ik ben niet meer te Leiden maar in Amsterdam weer. Het gaat mij heel slecht. Ik ben ziek en oververdrietigd. | |||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||
Als ik beter ben zal ik u over mijn tweede boek schrijven. Maar daar werk ik nu niet aan. Als het gaat kom ik Dinsdag óok, als u leest. Dag m'neer Thijm, vriendelijk gegroet van uw dienstwillige
Jacob de Haan.
p/a Gisa RitschlGa naar voetnoot21a Villa Ilonka Bloemendaal
Geachte heer Van Deyssel! U moet maar denken, zoo 'n brievedingetje van mij, dat is net als de pieperij van poes, die ze opjagen, en die nou in de nauwheid komt. Menschen gaan voort te schelden en te schenden. Wilt u mij Van Eedens brief zenden? Ik heb zeer veel verdriet. Maar denk toch door te zetten. Ik dank u nog voor uw laatste hartelijke brief. Gisa laat u groeten. Ik blijf hier nog 'n week en gan dan weer naar de stad [29 St. Willibrordstraat].
Vriendelijk gegroet van Jacob de Haan.
29 St. WillibrordstraatGa naar voetnoot22 [7 Nov. 1904]
Geachte Heer Thijm, ik ben gisteren bij Gisa Ritschl geweest. Wij komen Dinsdag samen naar u luisteren. Nu ik het besloten heb, is het prettig om vast voór te denken. Ik geloof, dat het zeer vol zal zijn. Het is geen intieme zaal, en ook wel wat groot. Maar dat is zoo. Vriendelijk gegroet met hoogachting uw dienstw: Jacob de Haan.
29 St. Willibrordstraat. [10 Nov. 1904].
Zeer Geachte Heer Thijm, ik ben niet op uw lezing geweest, omdat ik mij tegen laster verdedigen moest in eene vergadering van socialisten. Het is nog niet afgelopen, het moet nog een avond. | |||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||
Maar Gisa heeft precies verteld aan een vriendin van me hoe 't is gegaan, en wie bijzonders er waren, en met wie u gepraat en gedaan hebt. Dat is dan wat. Mijn leven is heden zoo schamel en arm, net als die nare herfstdagen. En daar kan ik niet tegen. Jezus, als ik van den winter weér zenuwziek moet worden, dan weet ik 't niet. U moet niet om mijn briefjes lachen. 'n Kennis van mij, die telkens gek is en bij voortduring dwaas, schrijft altijd hoopen brieven, tegen den tijd, dat hij gek werd.Ga naar voetnoot23 Hij zeit, dat lucht 'm zoo op. Gerust, m'neer Thijm, dat is zoo. Zondag heb ik een goeie dag, dan ga ik naar Van Eeden. Ik wou zoo graag dat u schreef of u de andersche editie van mijn boek hebt gelezen. Wilt u dát doen? Met 'n paar zinnetjes maar. Dat zal ik prettig vinden in dezen naren tijd. Ik heb nog altijd geen andere betrekking, mijn geld raakt op en ik kan niet werken. Vale et salve. Misschien komt 't terecht. Veel vriendelijks en achtens van Jacob de Haan.
[5 Jan. 1905].Ga naar voetnoot24 29 St. Willibrordstraat
Geachte heer Thijm, daárom heb ik nu niet eer geschreven, omdat ik vreesde het u lastig te maken en oók omdat ik zelf in het verval ben. En u dus aan een brief van mij niets versterkends hebt. Nu hoop ik, dat u deze brief niet lastig vindt. Ik heb zeér veel geleden, u weet wel waardoor en heél zonder hulp, en met weinig troost. Het leven is moeielijk, m'neer Thijm, te zwaár voor 't schamele resultaat. Men werkt, maar waarom toch in 't eind, eigenlijk. Toch heb ik mijn boek ‘Pathologieën’ willen afmaken en het dus gedaan. Het is klaar. En dat was weer prettig toen ik het laatste schreef. Daarover wil ik nu schrijven. Zoudt u het eens willen lezen in handschrift. Ik bedoel dit, dat u het eerste leest, en is dat mooi en goed, dan leest u ook de rest. Het gaat gauw als iets mooi is, eigenlijk juist jammer. Het is misschien een vreemd boek, de laatste jaren uit het leven van een jongen, die zich doodmaakt. Met heél, heél weinig gebeuren maar. Trouwens suicide is een psychologie, en er is maar weinig gebeuren, dat diep in je psyché gaat. Já, een groote physieke verandering, zooals als een jongen groot wordt, dat is ook een psychosisch groot ding. Ik zit niet alleen in deze kamer, mijn eigen kamer is koud, dus stoort men mij wat, u zult dus misschien deze brief gestoord vinden. | |||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||
Zoudt u me eens willen schrijven? Maar noodig is dat natuurlijk niet. Laat ik zeggen, dat als u in veertien dagen niets van u hooren laat, dat u dan niet schrijven zult. Dat is dus goed? Ik ben zeer benieuwd, hoe u mijn boek vinden zult, en of ik 't u zenden mag. Zoo goed ik voelde heb ik het precies woord voor woord verzorgd. Zegt u dat eens: is het niet een ongeluk artist te zijn. Als je de andere lieden ziet, die gewoon leven, zonder iets extra's van inzicht en gevoel, daarna beelding, dat den artist maakt, dan zijn die rustiger, dus gelukkiger. Is Van Eeden gelukkig? Ik geloof het niet. En van u geloof ik het ook niet. Als Kloos braaf gymnasiae rector was geworden, was het dan niet beter geweest? Verwey lijkt mij Aletrino de meest benijdbare van de menschen, die we kennen. Aletrino lijkt wel bedroefd, maar zijn diepste wezen is geen droefheid. Ik ben van de week 23 jaar geworden, dus ben ik nu meerderjarig, tóch wel aardig, je eerste meerderjarige dag, hoewel ik juist tot psychisch ongeluk altijd heb gedaan, wat ik wou. Misschien schrijf ik u later daar eens verstandig en prettig om te lezen over. Vooreerst kan ik niet werken, ik ben murw. Dat is toch geen schande, wat u? Het leven is sterk en schraal als een kwaaie wind. Dus dubbel moeielijk. Veel vriendelijks van hoogachtend uw dienstwillige
Jacob de Haan.
[16 Maart 1905] Amsterdam 29 St. Willibrordstraat
Zeer Geachte Heer Van Deyssel, het zal u zeker niet bijzonder verwonderen, dat ik nog een brief zend. Ik vroeg u eenige weken geleden den brief, met uw oordeel over ‘Pijpelijntjes’ in ‘Het Volk’ te mogen publiceeren. Leest u ‘Het Volk’? Omdat u mij geen verlof tot die publicatie hebt willen geven, heb ik het niet gedaan. Maar ik vroeg het u niet uit 'n soortement van ijdelheid om eens te laten zien, hoe goed Van Deyssel mijn werk wel vond, neen, waarlijk niet. Ik vroeg het deels in nood omdat dag aan dag ‘Het Volk’ stukken tegen mij opneemt en mijn werk en mij-zelf verdacht maakt. M'neer Thijm, het is niks prettig zoo behandeld te worden. Ik studeer in de rechten en geef voor mijn levensonderhoud lessen, ik had er heel wat, wel 'n twintig in de week, soms nog meer, en ik kon er goed komen, en nog overhebben ook. Nu ben ik al mijn lessen kwijt door 't slechte relletje, dat dit sociaaldemocratische blad tegen mij op touw heeft gezet. Moet ik dan alles van die menschen zachtmoedig en dankend dulden? Als gij uwe meening hadt gezeid, dan hadden ze nooit zoo iets durven doen. Verlaine zei: ‘Il faut qu'on sache, il faut qu'on | |||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||
plie’. Juist, soms moet men buigen, om te mijden, dat men geheel verslagen wordt. Dus daarom heb ik u gevraagd om mij in deze hatelijke tijden te helpen. Maar weet u, wat ik heb gemerkt: dat 't heel wat moediger is hulp te vragen, dan zonder iemands hulp er maar op los te trekken. Al lijkt dat laatste veel flinker.
Wist gij dan, dat de menschen zoo bang waren en zo laf? Een mensch, die ik eerlijk hield en flink durft over mijn werk niet te schrijven, omdat hij vreest daar geldschade van te hebben, Maar, m'neer Thijm, dit is het gevaar. Niet, dat de menschen erin slagen mij als mensch en als artist eruit te knoeien, dat is voor mij wel erg en pijnlijk, maar voor de litteraire kunst zoo erg niet. Exoriare aliquis ex ossibus meis ultor.
Maar waar moet het heen, als een schijnbaar goed kunstenaar schrijft: ‘Je hebt gelijk, en ik zou je graag helpen, maar als ik dat doe, doet 't mij schade’. Il faut qu'on sache, zeker, maar als dit vreezen bij iedereen het won, dan zouden de koekebakkers wel gauw baas worden. Ziet u, en dat weet u zelf ook wel, het gaat hier niet om mij en niet om mijn boek maar om de litteraire kunst, die blijkbaar in Holland nog lang niet veilig is, en bij de socialisten heelemaal niet. Dat is het jammerlijke, en daar mag u nou met uw oudere jaren gerust om lachen, dat gaat mij zeer aan 't hart.
Als artist ben ik weg, dat weet ik sekuurGa naar voetnoot25. ‘De goede en zeldzame kunstenaar’ die u mij noemde is heelemaal verslagen in dit hatelijke geharrewar van vuile verdachtmaking en politieke socialisterij. Ik schrijf nu verdedigende stukjes in ‘Het Volk’ en verdedig mij in rumoerige vergaderingetjes. Of er ooit weer een boek van mij komen zal? Ik geloof het niet, ik ben als verlamd in mijn denken. En alles doet mij pijn. 't Liefst zit ik alleen in de zon zonder gedachten. Zeker, ik had graag goede litteratuur willen maken, dat willen we allemaal, is dat niet zoo. Maar nu men mij zoo onmogelijk wraakt,Ga naar voetnoot26 nu kan het niet. En het is verstandig zijn leven te veranderen als het moet. Want er is een grens aan ieders kunnen, ik ben niet sterk en niet ervaren, hoe zal ik mij nu redden. Neen, het is beter maar te wijken. Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar Indië of zoo, doch wist ik maar wat.
Persoonlijk ben ik natuurlijk met uw oordeel over mijn werk wel blij, dat spreekt.
Met vriendelijke hoogachting Jacob de Haan. | |||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||
[het volgende ongedateerde schrijven moet waarschijnlijk gedateerd worden omstreeks april 1905]
Amsterdam 29 St. WillibrordstraatGa naar voetnoot27
Zeer Geachte Heer Van Deyssel, ik moet mij in ‘Het Volk’ hevig verdedigen over mijn boek ‘Pijpelijntjes’. Mag ik me daarbij op u en uw brief beroepen? Ik vraag u dit omdat dit van veel belang is. Ik ben zeer bedroefd. En kan niet veel meer doen, Maar mij verdedigen moet ik. Als u niet terug schrijft beschouw ik 't als een weigering, want niet-antwoorden als een toestemming te beschouwen wil ik niet. Maar uiterlijk overmorgen moet ik mijn verdediging doen. In haast en jaching, hoogachtend vriendelijk Jacob de Haan.
[31 mei 1905] Amsterdam 29 St. WillibrordstraatGa naar voetnoot28
Geachte heer Van Deyssel! Ik ben geheel opgemaakt. Mag en kan niets meer. Nu heb ik ten einde raad en baat een open brief aan Tak in de pers geleid, waarin ik hem en de zijnen al zijn schandelijke daden verwijt. Daarin heb ik ook uw brief aan mij opgenomen. Ik moet dit doen. Men wil mij immers schandalig afmaken. Vergeef mij dit dus. Het is nu haast een jaar! Ik ben steeds uw toegenegen en dienstvaardige Jacob Israël de Haan.
[13 Juni 1905] Amsterdam 29 St. Willibrodrstraat
Zeer Geachte Heer Van Deyssel, de open brief aan P.L. Tak door mij, al te verarmd mensch, verschijnt nog deze week. Ik ben nog steeds in achteruitgang, en nu ben ik gansch zielsziek geworden. Het valt mij al te onmogelijk u te | |||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||
schrijven. Mijn open brief zal ik u zenden. Maar over één ding moet ik u schrijven. Ik hope innig voor uw eerlijkheid, dat het niet waar zij. Mij is stellig verzekerd, dat gij het zijt geweest, die u verzet hebt tegen mijn lidmaatschap van de litteratorenclub, omdat ik geen litterair artist zou zijn. Groote goden, is dat waar! Hebt ge dat gezegd? Is het waar, dat Quérido mij er door heeft moeten sleppen.Ga naar voetnoot29 Meent ge dat ik het lidmaatschap van uwe vereeniging kinderachtig dwingend als een mijn gave waarde vermeerderende eer heb begeerd? Gansch heelemaal niet. Het is mij juist aangeboden. In hartelijke trouwe, mijn meester Van Deyssel, ik houd heel veel van u, ik heb een groote vereering voor uw knap proza. Ook ik houd van het proza, dus houd ik ook van Van Deyssel. Maar ge moogt niet valsch zijn, louche tegen u-zelf in. Dat zal ik niet zonder weerspraak en zonder weerwerk laten. Maar gij hebt dit toch niet gedaan? Het zou al te bar zijn. Als ik weer wat gebeterd ben, dan meer.
Veel vriendelijks van uw Jacob Israël de Haan.
Amsterdam 29 St. Willibrordstraat Woensdag-Dinsdag-nacht [14 Juni 1905]Ga naar voetnoot30
Magister Van Deyssel, magis, magistra veritas. Zeer gewaardeerde heer Van Deyssel, de laatstloopende post brengt mij uw brief, die mij op zich-zelf wel een vreugd is, maar met bitter verdriet. Ik zal u er precies op antwoorden. Nietwaar, ik heb u wel nooit ontmoet, maar er is toch van u naar mij iets meer dan niets, en dat uit zich nu in uw iet-en-wat wreveligen brief. De zaak met de litteratorenclub is deze. Ik geef u er namen en klare faam van. Het moet dan maar blijken, wie óndeugende leugens zeit. Ik ben het mij welbewust sterk niet. Ik schreef Quérido, dat ik maar geen lid werd, omdat er toch ook contributie | |||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||
aan vast zat, en ik zeer verslagen in mijn geldzaken was. En ook omdat ik waarlijk geen twee, mijne voorstanders wist, daar Borel zich blijkbaar niet wilde compromitteren. Quérido schreef mij toen, en dat was in Maart, dat hij gaarne mij als lid had, en mijn aanvrage wel wenschte te steunen. Als Henri Borel niet wou, dan snorde hij wel een tweede op. Hij noemde toen Mr. Coenen en u, of hij het u vragen zou. Ik was daar niet opgesteld [Coenen is een vriend van Aletrino, en gij behandelde mij, mijner meening, niet goed] en Borel maakte zich tweede. Daarna hoorde ik er niets van. ZondagGa naar voetnoot31 sprak ik Borel, en die zei mij, dat gij het waart geweest, die u tegen mijn lidmaatschap hadt opgezet, daar uw goedgunstig oordeel over mijn werken geheel veranderd was. Hij had dit van Quérido [pats, herrie met Quérido!] en slechts door diens hulp was ik er door heen gehaald. Zóó is 't mij verteld, en niet annders. Ziet-ge, geachte heer Van Deyssel, ik ben volstrekt geen buitenmatig goed mensch, en mijn leven is van der jeugd af, niet beter geweest, omdat ik niet beter was. Maar gelogen heb ik nog niemaals, neen niemaals. En ik heb óók niet gevreesd de waarheid niet te miszwijgenGa naar voetnoot32. Best mogelijk, dat ik nu weer van Quérido of van Borel op mijn kapotte kop krijg, doch op een kop zoo grof geslagen voelt men vijf zes patsen niet. Trouwens, al voelde ik nóg leed en zeer, dan zweeg ik toch niet. Ook mogelijk, dat ik een groote mond heb. Maar dan liever óón groote mond, dan twee, die ieder 'n andere spreuk spreken. Ik voel, dat u een weerzinnige antipathie tegen mij hebt, dat spijt mij. Maar ik weet het niet te hebben verdiend, en het is dus geen verwijtende spijt. Ik heb uw brieven aan Borel laten lezen. Laat gij uw brieven niet aan hen lezen, die u vriendelijk zijn? Borel heeft onaangenaam over u geschreven, en u verweten, dat gij mij niet hebt beschermd, die de dappere practicus was der, ook door u bepleite, N.G. theorieën. Meent ge, dat ik Borel dat instak? Hadde ik het geweten, ik had het hem verzocht te laten. Maar wwist ik het? Meent ge, dat ik niet onaangenaam werd aangedaan daardoor? Trouwens, ge hebt mij beloofdGa naar voetnoot33, over het gebeurde te zullen schrijven. Niet om prijs en baat voor mij was mij dit aangenaam geweest, maar om der wille van het schunnig geschonden litteratuur princiep, dat ons heilig en heerlijk moest zijn. Gij hebt gezwegen. Is voor u dan een belofte niet iets zoo liefs, als een eigen kind? Ge moest mij niet zoo diep verwijten, dien ge daarmee zoo diep grieft. Gij zijt geen minne mensch, wiens woorden slechts belachbare waarde hebben, gij zijt Lodewijk van Deyssel. Weet ge het niet? En ieder woord, dat gij mij doet toekomen, heeft zijn waarde van u. Ge verwijt mij, en | |||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||
dat lijkt slagraak, dat ik ‘P’ in den bekenden vorm uitgaf zonder A te hebben geraadpleegd. Van wien weet ge dat? Het is een schreiende schande gewoonweg. Aletrino wist, dat ik de schetsen schrijvende was, hij wist, dat de opdracht aan hem was. Gelezen had hij ze niet, dat is waar, net zoo min, als ik zijn novelle ‘Zomeravond’ had gelezen, die hij mij opdroeg. Moet hij nu zoo tegen mij doen? Ik weet wel, dat hij nu laat rondvertellen dat ik slechts een merkwaardige zenuwlijder voor hem was.Ga naar voetnoot34 Welnu, als dat zoo is, dan zal hij zijn houding tegen de andere zenuwmerkwaardigheden maar eens moeten wijzigen. Anders komt hij nog wel eens voor andere dingen te staan. Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht, die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja, was ik toen wel alGa naar voetnoot35 de twintig vol? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven, dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf, en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me moeten bijstaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed, ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtwichtig.Ga naar voetnoot36 Als hij niet bang was geweest voor den wethouder, hij had mij in al mijn ellendes niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof bedreigd. En hij is al ouder, en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven. Meent ge dat ik niet alles van die markante dagen weet? Ze verjaren juist in deze week. We zullen ze een festijn van bedroefenis toebereiden. Nadat hij het boek gelezen had, nadat de ruige buien mij verdonderden is hij nog bij mij gekomen, omdat ik lijfs- metGa naar voetnoot37 zielsziek niet naar zijn huis kon en mocht. Eenmaal was ik beter nog bij hem en zijn vrouw, en toen spraken ze van het boek inhouden te mijnen bate. Van hunne baat is niet gesproken. Maar ik boog mijn hoofd voor de menschen, die onze minderen zijn, niet. Wenscht ge dat ik het nu buige? Toen daarna die oudliberale wethouder zich erin moeide, toen viel hij mij af. Niet eer. Het beslissende moment trouwens voor al Aletrino's handelingen is nóch zijn eigen rede, noch zijn eigen inzicht, maar de vrees voor zijn brood. Dat wel beter is en veiliger, dan het schamele mijne, maar ge weet, hoe meer men heeft, hoe minder men verlies wenscht. Als Aletrino door mijn schetsen op straat is gekomen, welnu, magister Van Deyssel dan ben ik in de modder geraakt. Hij zit allang veilig thuis, wijl ik nog in de goot lig, vertrapt door alGa naar voetnoot38 minne menschen. Arnold Aletrino, ons | |||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||
beider vrind, die moest mij helpen, zooals een fabrieksheer moreel verplicht is, den arbeidersman te helpen, die zich in zijn fabriek wonden opliep. Door het verderfelijke sexueele onderwijs van Aletrino is dit alles gebeurd. Welnu, ik bén een zenuwlijder, maar wat is hij? Is morphine soms goed voor zenuwlijders? Hij moest zwijgen, en erkennen, dat hij net zoo goed schuld heeft aan de geboorte van dit boek en al volgende, [want ik buigGa naar voetnoot39 tóch niet] als de vader aan de geboorte van een kind, al droeg de moeder het. Ja, hij verloochent dit buitenhuwelijksche kind, en de slecht misleide moeder erbij. Dat is zeer fatsoenlijk. Maar boven fatsoen gaat eerlijkheid. Ik heb schuld [als er schuld is] en hij heeft schuld. Hij erkenne de zijne, zooals ik de mijne erken. Openbaar en eerlijk. Ik verloochen niets van wat hij mij geleerd heeft, dat niet te versmaden was, en daarmee eer ik hem, die mijn vriend is. Van Eeden heeft mij dikwijls voor hem gewaarschuwd, maar ik wenschte hem niet te verlaten zoolang hij mijn bijzijn wenschte. M'neer Van Deyssel, ik ben, best mogelijk, een slecht mensch, maar mijnGa naar voetnoot40 vriendschap is voor Aletrino een opoffering geweest. Wenscht ge mij wijders te verwijten, dat ik uw brief aan mij publiceer? Het lezen van deze brief is u misschien te vermoeiend, en mij valt het schrijven zwaar, anders zou ik u aantoonen, dat mij, zeker verwijt treffen mag, maar niet zoo zwaar als gij het meent. In uw brief wordt niemand derds gerept, als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven. Ik heb u van den zomer om een onderhoud gevraagd, gedachtig aan uw eigen woorden voor in Henri Hartog boek, dat men slechts daardoor tot goede overeenstemming komt. Dan had ik u kunnen spreken, levendig, nu moet ik u schrijven. Toen men mij in Het Volk schandalig schond heb ik u, o, zoo dringend toestemming verzocht tot 't publiceeren van uw brief in mijne verdediging. Gij hebt mij niet eens geantwoord. Daartoe zijt ge niet verplicht, ge kunt het druk hebben en mij te minachten. Toen heb ik uw brief niet gebruikt. Maar nu is het te bar, nu moet ik wel. Ik vraag u nogmaals wel vergeving,Ga naar voetnoot41 maar nu moet 't. Ge moest liever niet spreken van het leed mijns levens. Ge kent het niet. Het is voor u niet van belang ook, maar mij heeft het onherstelbaar geknakt. M'neer Van Deyssel, aan zenuwlijden sterft men niet, en in iedere tabel kunt u zien, hoelang iemand van 23 jaar nog te leven heeft, het is lang. Wat het einde is van dit alles, ik weet het niet. Maar het zal bitter genoeg zijn. Ge moest mij met mijn droefenis alleen laten, liever dan mijn zenuwziek levensleed te wegen tegen praatjes namens Aletrino verspreid, en | |||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||
tegen de fatsoenstheorie, dat men particuliere brieven noch toont, noch publiceert. Wat nog niet eens een goede theorie is. Zijt ge boos over mijn schrijven? Ik zeg het zooals ik het gevoel, er is geen leugen in dezen brief. Als ge boos zijt, probeer u dan toch in mijn toestand te verplaatsen. God verhoede u, dat ge niemaals in zoo'n impasse raakt. Geloof mij. zeker dat geloof ge toch wel? uw zeer toegenegen en steeds zeer toegenegen en steeds zeer waardeerende
Jacob Israël de Haan.
[1 Aug. 1905]Ga naar voetnoot42 Amsterdam 29 St. Willibrordstraat
Beste m'neer Van Deyssel, nu moet ik u nog eens over mij schrijven. Ik hoop, dat mijn laatste brief u heeft goedgedaan, en dat u begrepen hebt, dat ik niet Aletrino leed heb gedaan opzettelijk. Hij mij ook niet, heelemaal niet. Wij hebben elkaar wel domme dingen te vergeven, maar geene slechte. Meent ge voorts, dat ik de publicatie van uw brief zoo aangenaam vond? Neen, neen, wis en waarlijk niet. In 't algemeen is publicatie van een brief slecht. Maar dit hier was toch een goede en verstandige brief, en die mij zeker baten zal, en u niet schaden. Ik hoop, dat ge dit zult inzien, en dat ge mij dat niet kwalijk zult nemen. Mijn leven is veranderd. Het is nu heel moeielijk geworden. Doch wel met een beetje kans op verbetering. Prof. Mr. G.A. van Hamel heeft mij een plaatsje weten te bezorgen aan de Rijksverzekeringsbank. Mijn salaris is héél klein, maar f 520.- 't heele jaar. Daar moet ik mee leven, bovendien nog bekostigen mijn studiën ook. Het is dus geen gemakkelijk leven. Bovendien is het leven hard, en zijn de dagen lang van zéér vervelend werk. Toch moet ik dat nu verdragen met hoop op verbetering. Maar nu wou ik eens heel ernstig iets vragen. Ge hebt mijn vorig werk zoo zeer geprezen. Daar was ik blij om. Aletrino en ik beiden stelden uw oordeel héél zeer op prijs, ge weet dat wel. Anders had ik het u niet gevraagd. Mij dunkt, het moet u ontwijfelbaar leed doen als mijn kunst ondergaat. Dat heeft niets te maken met wat wij aan dwaze dingen in ons dagelijks leven doen. Nu zou het mij aangenaam zijn in uw tijdschrift enkele stukjes proza uit mijn roman ‘Pathologieën’ te publiceeren. Ik heb dat boek voor een goed deel af, | |||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||
en het is met veel zorg door mij meegeleefd en gewerkt. Ik geloof dus niet, dat het slechte kunst zal zijn, en die uw kunstvol tijdschrift ontsieren zal. Wilt ge mij in uw naaste nummer drie of vier bladzijden afstaan? Onder den naam: ‘fijne fragmenten’ zal ik u dan het zenden. Ik had u natuurlijk nu wel de copij kunnen geven. Doch, [ik mag toch ronduit blijven?] ik weet niet, of u niet weigeren zoudt uit persoonlijke boosheid. En vergeefs overschrijfwerk kan niet lijden. Wilt ge me even schrijven als het goed is? Doen? Ge behoeft u over Aletrino niet zoo bezorgd te maken. Ik houd nóg veel van hem. Geloof me, het leven zal ons alles wel weer goedmaken. Het moet nu wel mooi zijn te Baarn en aangenaam om te wonen. Is het niet? Hier woont de stadGa naar voetnoot42a niet zoo heel goed. Maar ik heb mijn kunst, en dat is weer heel veel. God, heer Van Deyssel, ik heb niet geweten, dat onze kunst zoo zwaar van moeite was, maar ook zoo heugelijk van vreugd. Ik wensch u het beste. Veel vriendelijks en veel achtends van uw Ik heb een kaart van de litteratoren club. Maar geene statuten. De contributie was net 'n week van mijn loon. Enfin. Toch wel leuk, om lid te zijn.
Jacob Isreël de Haan.
[Amsterdam 1905] 29 St. WillibrordstraatGa naar voetnoot42b
Geachte Heeren Bestuurders, de bladen vermelden, dat de Burgemeester van Den Helder schandalig genoeg is geweest om de opvoeringen van ‘Allerzielen’ te verbieden. Dat is zoo'n kaakslag voor de Kunst en voor onze kunstenaarsvereeniging, dat we, meene ik, schandelijke menschen werden, als wij ons daarbij nederlegden. Ik verzoek U dus wel, namens onze Vereeniging overal waar dat helpen kan tegen dien fatsoendelijken burgermeester te protesteeren en op te treden. Verder dit. Indertijd heeft men in Leiden overwogen, ‘Allerzielen’ voor ‘genoodigden’ op te voeren; dat is toen niet gebeurd; de burgemeester dreigde, dat ook zoo iets verboden was. In Duistchland vertoont men, geloof ik, zulke voorstellingen met genoodigden-in-schijn met succes. Zou de Vereeniging in Den Helder niet een dergelijke vertooning kunnen organiseeren? Eene zaal zal wel te krijgen zijn. Iedereen zal toch in dat | |||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||
vrijzinnig-democratische district niet zoo krank zijn. Het is een denkbeeld. Ik geef 't U voor beter, maar verzoek 't U wel ernstig te overwegen. Met verschuldigde gevoelens uw medelid, Jacob Israël de Haan.
29 St. WilibrordstraatGa naar voetnoot42c
Beste heer Van Deyssel, ik heb vroeger óók gedacht, dat u enkel litterair voor uw tijdschrift oordeelde, maar ik heb dat niet-gedacht later, toen u mij niet toestond fragmenten uit Pijpelijntjes in uw tijdschrift te publiceeren. Weet ge wel? Ik gaf u vrijheid van keus, en dus hadt ge de naar uw inzicht fraaiste dingen kunnen kiezen. Ik dacht toen; zelfs Van Deyssel is bang voor het publiek, en dat vond ik niets prettig. Maar misschien was uw inzicht het betere. Ik wil liever eerst mijn heele boek ‘Pathologieën’ afmaken, en zien hoe het dan met mij staat. En of u het misschien geheel of halfdeels [het bestaat uit twee [kleine!] deelen, een te Culemborg, één te Haarlem] plaatsen wilt. Ik ben zoo ziek en zoo moew. En kan met veel zware moeite maar weinig doen. Nu vandaag had ik u zoo gaarne goed geschreven en ineens val ik weer in. Gegroet Jacob Israël de Haan.
[16 Nov. 1905]Ga naar voetnoot43. 29 St. Willibrordstraat
Geachte Heer en Meester Van Deyssel! U mijn boek zendende, had ik het voorgevoel wel van Van Eeden's brief, die u zeker met belangstelling lezen zult. Het is mij onmogelijk er iets van te begrijpen. Daar. Kunt u het? Wat kan mij Ruskin schelen? Waarom heeft Van Eeden toch zoo'n paar evangelisten? Daar, dat zijn goede-boodschappenloopers. Mij verwart dit onvaste oordeelen over hetzelfde werk van verschillende critici. Ik hoop, dat u het toch wel lezen wilt en wel lezen kunt. Waarom moet ik doen wat Ruskin dee, zou Ruskin doen, wat ik doe? Dat 's gemakkelijk als je precies weet, wat kunst wel moet, en wat kunst niet moet. Dat lijkt op Schaepman, die precies de poezie van ieder ding wist b.v. in Zang der Tuinen. Het ga u wel.
Jacob Israël de Haan. | |||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||
Nou moet u weten, dat Borel Van Eeden had gezegd, dat dit boek nog ‘erger’ was dan het vorige. Dat ‘erg’ is kostelijk. Ik vind mij-zelf zoo ‘erg’ nog niet. Natuurlijk er staat niks in van ‘God’ en ‘Ziel’.
Brief van Van Eeden uit Vestiging ‘Walden’, afd. Gem. Grondbezit.
Bussum, 14-11-1905.
Waarde de Haan!
Ik stuur u het boek terug, daar ik toch niet in staat ben het uit te lezen. Het begin is eenigszins imitatie van de ‘Koele meren’ verder op wordt het door stijl en wezen voor mij onleesbaar. ‘Kunst moet ontstaan door vreugde om God's werk’ zei Ruskin en ik ben dat met hem eens. Ik noem een boek als dit geen kunst. Maar daar je toch je eigen weg blijft volgen en liever gelooft wat lof-sprekers zeggen baat het ook niets of je mijn meening vraagt of weet. Verschoon me dus liever van het beoordeelen van je werkGa naar voetnoot44.
Groetend F. van Eeden.
29 St. WillibrordstraatGa naar voetnoot45 [17 Nov. 1905].
Heer Van Deyssel, zoo ineenen ben ik alleen in 'n warm en licht huis, en nu bevalt mij trillende zin u even te schrijven. Vanmiddag in de stad heb ik gezien, eene hollandsche editie van Wilde's ‘De profundis’ met uwe voorreden. God, wat ben ik daar blij om. Geo Eekhoud meldde mij over het boek, ook las ik ervan in de Mercurie de France. Nu hebben wij het in Holland. Ik bid u, beschermt die Wilde wat. Wat 'n sterke vent hè? Nu is hij dood. Nu hoop ik, dat het goed ga. Het was een groot moment van ontroering, dat | |||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||
ik Wilde's boek ontmoeten mocht. Het was kwart over drie, de stad was mat en mistig, en ik deed 'n boodschap voor de Bank. Dit moment zal ik altijd onthouden.
Vale, uw Jacob Israël de Haan.
[18 Febr. 1906]Ga naar voetnoot46 Amsterdam 29 St. Willibrordstraat
Geachte Heer Van Deyssel! Het is heden Zondag en ik wenschte u wel over sommige dingen te schrijven. Wat is er gebeurd met mijn kleine bijdrage voor uw tijdschrift? Ik had u vooraf gevraagd of u tegen eene bijdrage van mij bezwaar hadt, zooals ik b.v. weet, dat De Gids werk van mij heeft geweigerd, dat de redactie-zelf ‘voortreffelijk’ noemde, enkel omdat Het 't mijne was. Daarop hebt gij geantwoord, neen er was geen bezwaar, want bijdragen werden enkelweg litterair geoordeeld. Ik heb u toen twee kleine stukjes gezonden, die u blijkbaar niet hebt geweigerd, ik heb er in November drukproef en revisie van gehad, en die ook verzorgd. Er stond op aangeteekend: dat het voor 't Decembernommer was. Maar daarna heb ik er niets meer van vernomen. Dit zou vroeger nu niet zo bar zijn geweest, maar nu ik van alle kanten zoo word gegriefd, nu merk ik 't wel. Ik heb u mijn geliefden roman ‘Pathologieën’ gezonden, voor alle zekerheid met zegels voor terugzending erbij. Op uw tijdschrift staat afgedrukt, dat u den 7den dag der maanden voor terugzending zorgt. Ach, waarvoor hebt u mij ge-exceptionneerd? Waarom hebt u nu ook meegedaan aan die abominabele boycot over mij? U hebt mij in Juli 1904 geschreven, dat ik moed zou houden, en mijn kunst niet moest verlaten. Dat heb ik ook niet gedaan, hoewel ik gedurende dien tijd ontzettend heb geleden, en nog voortdurend is mijn leven één last, zonder eenige hoop op verbetering. Ziet ge, toen u mijn werk zoo voortreffelijk vondt, toen was mij dit een aangename geflatteerde lof, ik houd van u, maar nu na zoo'n barren tijd, zie ik, dat ik deze lof niet-geflatteerd heb verdiend. Metterdaad, ik tart half-Holland, om zóó geminacht en zoo bevuild te leven, als ik het doe, en toch in kunst en studie niet achteruit te raken. Want gerust, meester Van Deyssel, ik leef nog wel, en ik werk nog wel. Ik heb het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’ voltooid, en nu werk ik aan een nieuw boek ‘Samenspan- | |||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||
ningen’, ditmaal van andere ge-aardheid. Niet, omdat ik die van mijn vroeger werk als verkeerd heb gezien, dat mocht wat, maar enkeld omdat het zoo is. Mijne kunstwerken volgen op elkander als de dagen van de week. Men kan er geene enkele overslaan, om bij een volgend te komen. Weet u precies hoe onafhankelijk een artist van zijne omgeving is? Sommigen hebben behoefte aan veel en luide lof b.v. Querido. Maar ik geloof zeker, dat op den duur ieder jong kunstenaar schade lijdt in zijn geest en in zijne gaven, die op mijne wijze mishandeld wordt. Zelfs de stevigste planten gaan dood, als ze plotseling van hunnen voedingsbodem worden afgerukt, en ergens maar zoo neergesmeten. De houding van menschen, die mijn werk haten, die kan ik nog begrijpen, maar de uwe begrijp ik niet. Als u mijn werk zóó goed en zeldzaam vindt, waarom is u dan aan diens ondergang zóó weinig gelegen? Ik kan mijn werk niet eens goed ge-editeerd krijgen, in periodieken niet en apart óók niet. Met een soortement van fanatisme arbeid ik nu maar door. Ik weet wel, heer Van Deyssel, sommigen verbitteren mijn deel van leven voor de wille van Dr. Aletrino. Het is nu niet van pas, die affaire, waarvan u de preciese verhoudingen niet kent, hier voor u uit te meten, alleen dit verzeker ik u in alle ernst, dat hij mij meer kwaad heeft gedaan, als ik hem. U behoeft voor hem gerust niet op te komen, het is onnoodg. Geachte Heer Van Deyssel, als voor mijn werk ‘Pathologieën’ in uw tijdschrift geene plaatsing zij, zend het mij dan terug. De type-afdruk heeft mij gerust te veel gekost, om het nu maar zoo te doen versmijten. Meent u, dat ik niet genoeg psychologische zelfkennis heb, om mijne degeneratie te voelen, die langzaam aan mij overmeestert. Ik verzet mij wel, want geen mensch gaat gaarne en met zuiver bewustzijn onder. Ziet ge, deze brief is een, zij het wanhopige poging, tot dit verzet. De klare kalmte, waarmede men hier in Holland mij ten onderen brengt, daar zit iets angstigs in. Ik ben niet boos op u, en u merkt wel aan mijn schrift, dat ik zonder zenuwzieke drift schrijf. Het ga u bij voortduring wel, en u wordt vriendelijk en met achting gegroet van uw: Jacob Israël de Haan.
Amsterdam 1907? 29 St WillibrordstraatGa naar voetnoot46a Nijmegen: Instituut ‘Wegerif’
Zeer waarde heer Van Deyssel, het heeft mij zeer gegriefd en verwonderd, dat ik geheel niets van U of namens U hebt gehoord, inzake publicatie van mijn boek: ‘Pijpelijntjes’, in de 20ste Eeuw. U hebt mij die zelf voorgesteld. Dat | |||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||
vond ik prettig en dat heb ik U geschreven met verzoek mij te willen melden welke deelen voor plaatsing in aanmerking kwamen. En wanneer dat zoowat wezen zou. Dat is alweer maanden geleden. En uw halsstarrig zwijgen op mijne brieven doet mij pijn. Gewoonweg ben ik langzamerhand verbijsterd geraakt. Van tijd tot tijd krijg ik ontzettende aanvallen van woede, wanneer ik bedenk met welk eene voortdurende minachting U mij behandelt. Dat duurt nu met Juni aanstaande al drie jaar en het heeft mij een groot deel van mijne gezondheid gekost, zoodat ik vrijwel ongeschikt voor mijn werk ben geworden. Daar komt bij, dat ik ten slotte in mijn woede de dolste dingen doe, die ik natuurlijk later precies verantwoorden moet. Wanneer U mijne medewerking voor het Tijdschrift hadt afgewezen, dan zou dat natuurlijk een bittere grief zijn geweest, maar daar was ik nu echter al overheen. Dit wat U nu doet is voor mij veel erger. Daar kan ik niet tegen. U vindt ‘Pijpelijntjes’ goed werk. Ik zelf ook. Ik vind het beter dan ‘Pathologieën’ vooral het tweede deel, dat vaster is van bouw en opvatting dan het eerste. Waarom maakt U mijn kunstenaarschap dan tot een vloek inplaats tot zegen in mijn leven, dat toch al zwaar genoeg is. Hoe U met de menschen moet omgaan weet U beter dan ik. Van Deyssel ‘hoofsch en beleefd als altijd’ heeft men over U geschreven. Wanneer U simpelweg en eenvoudig tegen mij hadt gedaan, dan zou ik nooit tot dubbelzinnigheden zijn gekomen, die nu worden uitgebuit om mij geheel en al te verderven. Maar langzaam aan raak ik verbijsterd. Het gaat niet langer. Ook kan ik niet opschieten met mijn werk.
Ik hoop, dat U mij dit schrijven ten goede zult houden. Het zegt allicht toch weer niet precies wat ik bedoel. Ik houd wel van U, maar de wijze, waarop U met mij omspringt maakt mij af en toe dol.
Trouwens, ik heb nu juist zooveel zorg, dat ik er niet tegen op kan. En vooral 's nachts, als de menschen stil zijn, denk ik altijd maar heen en weer van het verschijnen van ‘Pijpelijntjes’ af, tot nu toe. Dat wordt een gevaarlijke manie. Uwe stukken over litteratuur der laatste tijden heb ik gelezen. Prettig. Ik ben blij, dat U tenminste mijn werk goed vindt.
Geheel de Uwe Jacob Israël de Haan.
Voor brieven, die mij Maandag, Dinsdag en Woensdag wordten toegezonden diene het Nijmeegsche adres. De andere dagen het Amsterdamsche.
Maar U kunt ook alles naar de Willibrordstraat zenden. Dan vind ik het wel. Ik kom er iedere week. | |||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||
Jacob Israël de Haan, Palestrinastraat 27 Amsterdam, 30-8-08Ga naar voetnoot47 WelEdelGeb. Heer! Langs vele wegen is het mij ter oore gekomen, dat Gij u beklaagd hebt over het feit, dat ik in de Hofstad eenen brief heb gepubliceerd, dien u mij indertijd geschreven hebt naar aanleiding van mijnen roman ‘Pijpelijntjes’. Ik wil u er nu op wijzen, dat die brief reeds vier jaar geleden door mij gepubliceerd is. Ik heb u, dat zult Gij u wel herinneren, verlof tot die publicatie gevraagd, en u hebt daarop niet eens geantwoord. Door mijn letterkundig werk is de rust mijns levens volkomen vernietigd. Kortom: het is eene diepe ellende, waaruit ik niet meer komen zal. Er staat in dien brief niets, waardoor u of derden gecompromitteerd worden. Het tegendeel is waar. Ik vraag u dus nu, mijnheer: laat die zaak rusten. Dus: laat haar rusten. Ik zit niet vol slechte streken, maar de menschen jagen mij op, waardoor ik niet op adem kan komen. Daar kan ik niet tegen en daar zoudt u ook niet tegen kunnen. Dus: ik vraag u beleefd: help mij liever ter wille van mijn werk, dat een schat voor de Hollandsche letterkunde is, in stede, dat u mij niet helpt of tegenwerkt. Met verschuldigde gevoelens uw zeer dienstw. Jacob Israël de Haan.
Ik neem bij dezen brief beleefd de vrijheid u te herinneren aan het tweede deel van ‘Pijpelijntjes’, dat reeds ruim twee jaren in uw bezit is. Ik zou het wel prettig vinden als de fragmenten door u gekozen, gepubliceerd zouden worden.
Jacob Israël de Haan Palestrinastraat 27 Amsterdam, 2 October 1910Ga naar voetnoot48 Zeer Geachte Heer Van Deyssel, gij zult u zeker nog wel het tweede deel van mijn boek ‘Pijpelijntjes’ herinneren, dat door u in den zomer van 1906 gedeeltelijk voor de 20ste Eeuw was geaccepteerd. Niettegenstaande mijn voortdurend aandringen was er nog niets geplaatst, toen de 20ste Eeuw met de | |||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||
Nieuwe Gids vereenigd werd. Eerst nu, na meer dan vier jaar zal er iets van in de N.G. verschijnen. Ik heb daarvoor een drietal fragmenten uitgezocht. Nu wilde ik u vragen of u daarbij een enkel woord van Inleiding zoudt willen schrijven. Veel behoeft dat niet te wezen. U hebt mij indertijd beloofd in de 20ste Eeuw uwe afkeuring uit te spreken over de wijze waarop men na het verschijnen van het eerste deel van Pijpelijntjes tegen mij is opgetreden. Dat is toen bij eene belofte gebleven. Zoudt u mij nu niet een enkel woord ter Inleiding willen geven als compensatie voor die niet vervulde belofte en voor het jarenlange wachten op plaatsing? U hebt mij indertijd geschreven, dat ik goeden moed moest houden en zeker later andere, even schone geschriften maken zou. Ik ben u dankbaar voor die bemoediging. Uwe voorspelling is uitgekomen. Ik heb mijne studie kunnen volbrengen en ben hier nu de beste repetitor, die zoveel lessen kan krijgen als hij maar wil. En wat het heerlijkst is: ik schrijf Gedichten, die zeer worden gewaardeerd door Dichters, die ik op prijs stel. Gaarne uw dw. Jacob Israël de Haan.
Jacob Israël de Haan Palestrinastraat 29 Amsterdam, 20-10 '10.Ga naar voetnoot49
Zeer Geachte Heer Van Deyssel, vanmorgen kreeg ik de proeven voor de fragmenten van Pijpelijntjes voor de Nieuwe Gids. Er komt het eerste in het Novembernummer. Als u dus nog een kort woord ter inleiding daarbij wilt zeggen en u dit nog niet hebt afgezonden, moogt ge u wel reppen. Vandaar dat ik u hieraan nog even herinner. U doet er mij veel genoegen mede. Inmiddels gaarne uw dw.
Jacob Israël de Haan. | |||||||||||
C. CommentaarNa deze correspondentie slechts een korte toelichting. Jacob Israël de Haan, in 1881 geboren, was van 1896 tot 1900 leerling van de Haarlemse kweekschool voor onderwijzers. In 1903 legde hij het Staatsexamen af tot toelating aan de universiteit.Ga naar voetnoot50 Doordat zijn werkzaamheden als onderwijzer nogal wat problemen met zich | |||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||
brachten,Ga naar voetnoot51 zocht hij [van nature literair begaafd] tegelijkertijd de weg naar de journalistiek. Dit betekende voor hem in de vroege jaren van deze eeuw: de socialistische journalistiek. Want De Haan was reeds in zijn kweekschooljaren uitermate links geöriënteerd en aanvankelijk waarschijnlijk niet vrij van anarchistische smetten.Ga naar voetnoot52 In 1904, terwijl hij jeugd-medewerker was aan Het Volk, verscheen van zijn hand de roman Pijpelijntjes, waarin de hoofdpersonen een abnormaal liefdesleven voeren. Het is deze roman, die het kernpunt vormt van de correspondentie tussen Jacob Israël de Haan en Van Deyssel. Zonder nu op de geschiedenis van deze roman in te gaan, conculderen wij dat de door ons gepubliceerde briefwisseling slechts aanleiding geeft tot de volgende conclusies:
| |||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||
Voor het overige illustreren de brieven slechts zeer onvolledig de vraagstukken rondom het tweede deel van Pijpelijntjes en Pathologieën, welk laatste boek in 1908 verscheen. Toen lag echter de meest bewogen episode uit De Haans | |||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||
jeugd reeds achter hem. Bovendien is terecht opgemerkt, dat Pathologieën, hoezeer homo-erotisch, in twee opzichten fundamenteel van Pijpelijntjes verschilt. Het staat letterkundig op hoger niveauGa naar voetnoot59 en bovendien ademt het moreel een andere sfeer, omdat de hoofdpersoon zijn eigen daden als foutief aanvoelt, terwijl ook de vader, een jurist, meer dan eens blijk geeft de gevoelens van zijn zoon te verwerpen. Formeel verkondigde het boek aldus het tegenovergestelde van Pijpelijntjes, waardoor het veel minder stof deed opwaaien.Ga naar voetnoot60 Maar de indruk van zijn eerste roman was dan ook wel verpletterend geweest. Zelfs zijn studie ondervond daarvan de neerslag. Op 22 mei 1905 legde hij voor de eerste maal het candidaatsexamen in de rechten af; hij werd voor zes maanden afgewezen. Op 23 november d.a.v. slaagde hij. Het doctoraal examen volgde eerst op 6 juli 1909.Ga naar voetnoot61 Het zelfde jaar, dat zijn gedichten in De Beweging een plaats vinden. De Pijpelijntjes-Affaire is dan bijna doodgebloed. Haar geschiedenis moet intusen nog geschreven worden.... |
|